4Ì ute. | i 5 | ARTEMENT VAN LANBO IW, NIJVERHEID EN HANDEL. Zo 8 a DE NUTTIGE PLANTEN VAN NEDERLANDSCH-INDIE TEVENS SYNTHETISCHE CATALOGUS DER VERZAMELINGEN VAN HET MUSEUM VOOR TECHNISCHE- EN HANDELSBOTANIE TE BUITENZORG . door K. HEYNE = CHEF CONSERVATOR VAN HET MUSEUM Eerste stuk (Eenzaadlobbigen). GEDRUKT BIJ RUYGROK & Co. BATAVIA. 1913. Verkrijgbaar bij KOLFF & Co. BATAVIA Prijs f 2— DE NUTTIGE PLANTEN VAN NEDERLANDSCH-INDIE TEVENSSYNTHETISCHE CATALOGUS DER VERZAMELINGEN VAN HET MUSEUM VOOR TECHNISCHE- EN HANDELSBOTANIE TE BUITENZORG s door K. HEYNE . CHEF CONSERVATOR VAN HET MUSEUM mmm LIBRARY Eerste stuk. NEW vork nn en BOTANICAL UAKBEN, GEDRUKT BIJ RUYGROK & Co. BATAVIA. 1913. 4 Me TARA ij Ar gin Pp | KN and „ep N Let ke Ì , E Í JAN 3 0 1914 VOORBERICHT, Het werk, waarvan het eerste gedeelte hierbij wordt aangeboden, dankt zijn ontstaan aan den wensch om een naar den eisch des tijds ingerichten beschrijvenden ca- talogus te bezitten van de voortbrengselen uit het planten- rijk van Ned. Indië, meer in het bijzonder van die, welke in de bestaande handboeken niet of meer terloops worden behandeld, een boek, waarin onder opgave van bronnen al het wetenswaardige omtrent het nut en de toepassingen dier voortbrengselen in een beknopt bestek is bijeengebracht. Edoch, een werk dat voldoet aan de eischen, die gesteld moeten worden aan een „Handleiding tot de oeconomi- sche botanie van Ned. Indie” behoort voorloopig nog tot de vrome wenschen. Hetgeen de schrijver thans vermag te geven is slechts een voorlooper. Gedurende eenige jaren heeft hij aanteekening gehouden van hetgeen hem op dit speciale gebied aan wetenswaardigs onder de oogen kwam, doch voor het doorwerken van de verspreide en uitgebreide literatuur kon de tijd, en te Buitenzorg ook de gelegenheid, niet worden gevonden. Voor zoover de om- standigheden het veroorloofden, heeft de schrijver ook getracht om punten, die hem duister waren, tot klaarheid te brengen. Wat hij thans geeft is een bewerking van de meer voor de hand liggende literatuur, aangevuld met eigen aanteekeningen en ingewonnen inlichtingen, en nadrukke- lijk stelt hij op den voorgrond, dat hij wel heeft gestreefd naar volledigheid, doch daarin niet zoover is gegaan dat zijn einddoel — het maken van een afgesloten geheel, dat de geheele indische flora zal omvatten — practisch onbe- reikbaar zou zijn. | De schrijver heeft zich voorgesteld om te beginnen met het gebouw op te trekken : na het leggen van den grondslag, die onzichtbaar behoort te blijven, heeft hij met dit eerste deel beoogd te bouwen tot de eerste verdieping. Was hij thans, tegen des bouwmeesters gebruik in, aan het afwerken gegaan, hij zou het waarschijnlijk niet beleven, CIBRA, NE w Yo 8oTan Ie Oss; RE gs dat de vlag in de nok werd geheschen. Daarbij komt dat het afwerken, bij- en ombouwen en pleisteren nimmer voleind zal zijn en dat in het bijzonder op dit tijdstip de gelegenheid tot afwerken nog niet gunstig is. De oeco- nomische botanie steunt op de systematische botanie. Zoolang de identiteit van een plant nog twijfelachtig is, blijven de aan den botanischen naam opgehangen oeco- nomische toepassingen slecht bevestigd. Nu zal het wel is waar nog verscheidene jaren duren eer wij van Java — om de Buitenbezittingen maar geheel buiten beschouwing te laten — een goede flora bezitten, doch de uitbreiding dezer kennis maakt goede vorderingen. Ook met het oog op verder systematisch onderzoek, was het noodzakelijk een soort balans op te maken van hetgeen den schrijver bekend ís en wat nog moet worden nagegaan, en het kwam hem niet wenschelijk voor om de reeds bereikte resul- taten onder zich te houden tot tijd en wijle het werk zou voldoen aan voorloopig toch niet te bereiken eischen, in de eerste plaats omdat de museum-verzamelingen een be- schrijvenden catalogus behoeven, ten tweede, omdat bij publicatie de mogelijkheid bestaat, dat belangstellenden zullen helpen medebouwen door het aanbrengen van bouw- stoffen en het wijzen op de gebreken en leemten. Dit werk draagt dus een voorloopig karakter ; de schrijver hoopt dat het hem gegeven moge zijn om een tweeden druk in bewerking te nemen, als de eerste binnen afzienbaren tijd tot een eind zal zijn gebracht, alswanneer ook de oudere literatuur met meer vrucht systematisch is door te werken dan thans. Wat de bewerking aangaat: de schrijver heeft veel plaats ingeruimd aan den onvolprezen Rumphius, niet alleen omdat diens berichten, voorzoover controleerbaar, als regel nog volkomen up to date blijken te zijn, zoodat bij analogie redeneerende de niet gecontroleerde berichten hoogst waar- schijnlijk insgelijks juist zullen zijn, doch ook, omdat in de literatuur zooveel is overgegaan van Rumphius, waar- van men de bron elders zou zoeken, terwijl de betrouw- baarheid van het bericht toch voornamelijk afhangt van de persoon van den berichtgever. Dat Rumphius niet is aangehaald in zijn eigen bewoordingen, wat trouwens ook met andere gevolgde auteurs vaak het geval is, is het gevolg in hoofdzaak van den wensch, om de behandeling van elke plant te doen geschieden volgens een vast plan. Wel ís waar wordt daardoor somtijds de hoofdzaak min dr oe of meer naar den achtergrond geschoven — aan de vruchten van een ooftboom bijv. gaan de toepassingen van wortel, hout, sap, bast, bladeren en bloemen vooraf — anderzijds biedt eene systematische behandeling practische voor- deelen, die hier niet behoeven te worden uiteengezet. Beschrijvingen, geschikt om de planten te kunnen her- kennen, zijn in dit werk om gemakkelijk te bevroeden rede- nen niet te vinden. Helaas is daartegenover niet te stellen het voorkomen van vele inlandsche namen. Alleen die inlandsche namen zijn opgenomen, die aannemelijk schenen of gecontroleerd zijn kunnen worden. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat vele goede en betrouwbare in- landsche namen zijn uitgevallen, doch daartegenover staat, dat een bron van veel verwarring zooveel als mogelijk was is afgeleid. Wie meer inlandsche namen verlangt, raadplege De Clercq’s plantkundig woordenboek. Voor de rangschikking werd gevolgd het systeem van Engler & Prantl’s Pflanzenfamilien, waardoor het voordeel ís verkregen, dat de planten elkaar in haar natuurlijke ver- wantschap volgen en het verband tusschen hare eigenschap- pen en toepassingen beter in het oog valt. Voor hen, die ver- trouwd zijn met de wetenschappelijke namen, is die rang- schikking een voordeel; voor hen die de latijnsche namen niet kennen, is de volgorde volmaakt onverschillig, indien zij slechts in de registers kunnen vinden, wat zij zoeken. Botanische synoniemen zijn als regel alleen opgenomen, voorzoover mededeelingen onder die namen werden aan- getroffen. Dit eerste stuk omvat de eenzaadlobbigen, met uitzon- dering van de Gramineae en Cyperaceae, die op dit oogenblik systematisch-botanisch nog te slecht bekend zijn om ze oeconomisch-botanisch te kunnen behandelen. Deze beide families zullen dus later volgen, evenals de Dioscoreaceae, waarvan thans een groot aantal ís uit- geplant, om de identiteit te kunnen vaststellen. Bij andere families, als die der Araceae, heeft de schrijver geaarzeld ze reeds thans op te nemen, doch de overweging, dat het hem niet mogelijk zou zijn om binnen afzienbaren tijd een betere bewerking te leveren, deed hem over veel onzekerheid heenstappen. De schrijver herdenkt tenslotte met groote erkentelijk- heid de hulp en hartelijke medewerking, die hij steeds heeft mogen ondervinden van de zijde van zijn Collega’s, vertegenwoordigers van Handel en Nijverheid, ambtenaren EA bij het Binnenlandsch Bestuur en anderen. Daar het niet mogelijk is hen allen in het bijzonder te gedenken, zij hier een woord van warmen dank gericht tot ieder, die hem heeft gesteund met kennis, arbeid en goede wil bij het volbrengen van de taak, die hij op zich heeft genomen. BUITENZORG, Juni 1913. ij kj Fi en (RN Kij Ì ” KN 5 den 5 Ee, Ti tien Ù ern me crelralie, d,, render Mats Pake Gadit, Pernehie (NA Ks A EEND Butt hl oee Mater Miis Hloeg” Pup se Died BAE Faéis radja. à E BER ursatarpga ideen lev EE emg L ies, un PRE Pe VOOR JEL ki dek iik ii Os eenn «0e ON zand aijn wac eeh al Westronke: egte kant; VIER OM TET Ut woelen Btottee AN, aspergor. Let NK : ” OK matt Berings: wort vak WEKE FaAchs ov, Dek dh 14 ip pn mrededecH, but á k HE de LE À ffe k hb RAS. sf, \ AT k ke Mrand; en hal oe VOELEN OP Ur VT el Phaomardd Re . 6 er madert als ekMermÂ, werd gracten, Zij ” Hr 5, d u Ea RA A Í n E Lj é N k A fj nd zo Al TR A Oe Ì ' en a a 1. CYCADACEAE. Cycas circinalis, L. Volksnamen. Mal: Pakoe hadji, Patoekoe (Menado), Sajoer klapa — (Mol.) — Soend: Pakoe badak, P. hadji — Jav: Pa- kis hadji— Mak: Papa — Boeg: Papa — Banda en Z. & O0. Eil: Pakis radja. Den Olus calappoides beschrijft Rumphius (1 — 86) als een boom, tot 12 voet hoog, doch een geweldig langzaam groeier, zoowel degenen die uit zaad zijn voortgeteeld, als die als uitge- graven stronken zijn geplant. De vrij dikke stam heeft een kruidachtig, week, wit en slijmig merg. De schors en het weeke hout, met pinang gekauwd, wordt gesmeerd op de gezwollen leden dergenen, die aan waterzucht lijden (Rumph.). Het merg van deze en andere soorten bevat zetmeel, dat echter voor zoover bekend in Ned.-Indië niet wordt gewonnen, wel daaren- tegen in Eng-Indië, Ceylon en Japan. Uit een uit „Capital” over- gedrukt opstel in de Tropical Agriculturist van Juni 1906 bl. 385 blijkt, dat de plant op ongeveer 7-jarigen leeftijd „rijp” is, dan wordt geveld en ontdaan van haar kroon, waarop de mergcylinder wordt blootgelegd. Het merg wordt in schijfjes gesneden, gedroogd, gestampt en het zetmeel daaruit langs biologischen weg bereid door weeken ín water tot de sago zich op den bodem en aan de kanten van het vat heeft afgezet Op geheel overeenkom- stige wijze wordt het zetmeel uit de zaden gewonnen. De op- brengst aan droge sago is echter zeer gering: de stam van een boom van middelmatige afmetingen, 4 voet lang en 2 voet om- trek, geeft 5 lbs zetmeel, terwijl uit de hoeveelheid vruchten, die een plant per jaar oplevert, een gelijke hoeveelheid gewonnen zou kunnen worden. Het is er derhalve ver van daan, dat de Cycas-soorten van praktische beteekenis zouden zijn of kunnen worden als leveranciers van zetmeel. Men nam daarmede proeven op Trinidad (Trinidad Bulletin of miscellaneous information, Juli 1908 bl. 85), doch kwam ook daar tot de conclusie dat C. circi- nalis, L is een langzame groeier en daarom waardeloos voor zet- meel-productie. De jonge bladeren, omtrent een voet lang en samengerold op dezelfde wijze als men dat ziet hij varens, zijn zeer malsch en kunnen worden gegeten als asperges. Ook de pas ontplooide bladeren worden gekookt als groente genuttigd (Rumph.). De vergelijking met asperges wordt ook gemaakt door Teysman in het Natuurkundig Tijdschr. v. N. 1. dl. 14 — 1857 — bl. 350, waar hij mededeelt, dat hij dezen cycas te Siboga en elders veel aantrof aan het strand, en dat de jonge pas ontwikkelde bladeren door de inlanders als lekkernij werden gegeten. Zij zijn zeer Stam. Zetmeel. Bladeren. Vruchten. Gom. Bladeren. 2 1. CYCADACEAE —5. TAXACEAE. malsch, zegt hij, en kunnen als asperges genuttigd worden, en hoewel zij niet den smaak daarvan bezitten, zijn zij toch ook voor fijnere tongen niet te versmaden. In Hasskarl’s Nut is bij No. 722 aangeteekend, dat het sap uit de jonge bladeren wordt aangewend tegen koliekpijnen, branding der maag en bloedbraken. De vruchten groeien aan uit de kruin voortkomende, hangende stelen van ongeveer een el lengte en een pink dikte ten getale van 3 tot 5. Die stelen zijn van buiten hard, inwendig kruid- achtig en vol kleverig slijm, dat tot een witte gom opdroogt. Volgens mededeeling van Dr. Boorsma moet deze gom een goed kleefmiddel zijn en als zoodanig wel worden gebruikt. De vruchten dan zijn zoo groot als pinangnoten. Onder een dikken bolster vindt men een dunne schaal, omsluitend een door een droge, sponsachtige massa omgeven, langwerpige kern. Ook deze kernen worden, na een omslachtige bereiding, gegeten. Bijzonder veel werk daarvan maken de inlanders op Key en Aroe. De lieden van Temboekoe eten de zaden bij bijzondere gelegenheden. Deze worden daar in stukken gesneden, een dag in de zon ge- droogd en daarna gestampt tot meel, waarvan een brij wordt ge- maakt (Rumph.). Hasskarl (Het Nut 722) zegt, dat de rijpe vruchten worden geschild, afgekookt, dan twee dagen in water geweekt, tot meel gestampt en met rijst vermengd gegeten. Volgens Filet (No. 2105) worden ze geconfijt; rauw genuttigd zouden ze verstopping ver- oorzaken. Voor het winnen van het zetmeel uit de vruchten, zie boven. De voorzorgen, bij het toebereiden der zaden genomen, wijzen op het voorkomen daarin van een giftige stof. Rumphius zegt, dat het versche sap uit de pitten op Celebes aan de kinderen te drinken werd gegeven om deze naar ’s lands wijs om te brengen, teneinde met dezelve niet belemmerd te zijn, als de ouders in de bosschen wilden loopen. Zij hebben echter volgens hem, ook hun gebruik in de medicijnen, want, versch geraspt en opgelegd zijnde, genezen ze allerhande ulceratiën, alsmede de kwade zweren, die men aan de voetzolen krijgt en andere overblijfselen van de Ambonsche pokken. Diezelfde korrel wordt ook zeer geprezen tegen aamborstigheid, als men hem wel toebereid komt te nuttigen (Rumph.). De jonge vruchten, met water afgekookt, zijn volgens een aanteekening in Hasskarl’s Nut een braakwekkend, maagzuiverend geneesmiddel. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7065. Vruchten van Pakoe Hadji — Buitenzorg. Cycas revoluta, Thunb. De Arbor calappoides sinensis wordt als sieraad geplant (Rumph. [— 94). Hij is afkomstig uit Japan, waar de bladeren een export-artikel vormen. Volgens Dipl. & Cons. Re- ports No. 4932 werden in 1911 uit dat land — voornamelijk via Kobe — bijna. 30 miljoen cycas-bladeren uitgevoerd ter waarde CYCAS — PODOCARPUS. 5) van £ 9000.— bijna geheel naar Duitschland, waar zij een spe- ciale behandeling ondergaan om te dienen voor dezelfde doel- einden als hier, nl. voor grafkransen. Het handelsproduct varieert zeer in lengte en waarde; bladeren van 15 à 30 c.M. zijn in Japan slechts f 2.70 per 1000 stuks waard, voor die van 110 à 120 c.M. lengte wordt f 21°/,, betaald. Rumphius deelt mede, dat naar het zeggen der Chineezen tus- schen de bladeren een soort van tonder wordt gevonden. Dit is juist, en waarschijnlijk dankt de piant daaraan op Java den naam van pêénawar djambé, welke eigenlijk toekomt aan een varensoort (Cibotium Baranetz, J. Sm). Deze tonder wordt gebruikt als bloedstelpend middel. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6444. „Tonder“ van Penawar djambe — Batavia. 5. TAXACEAE. Podocarpus amara, Bl. (P. euryncha, Mig). Volksnamen. Mal: Sapi (S. W.K.) — Soend: Ki bima, Ki lilin, Ki mêrak, Ki pait (de naam van den jeugdvorm) — Jav: Bima, Radin, Tadji, Kajoe taoen. Tot 40 M. hooge, 125 cM. dikke woudreus van Java en Su- matra, op geheel Java tusschen 1000 en 1700 M. voorkomend. De stam is zuilvormig met hoog aangezette kroon en levert een prachtig bouw-en meubelhout (K & V — X — 263). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2639. Ki pait-hout—Tjigenting — Preanger Regentsch. „ __»„ 2928. Radin-hout — Pantjoer — Res. Besoeki. Podocarpus Blumei, Endl. (P. latitolia, Bl.) Volksnamen. Mal: Méngkaboel (Banka)—Soend: Ki bima, Ki malêla. Middelmatige boom van Java en het oosten van den archipel, op Java alleen in het westelijk deel tusschen 200 en 1200 M, voorkomend. Volgens K & V (X-261) geen gebruik bekend. Volgens Hass- karl’s Nut (No. 528) is het hout fraai doch week en onsterk, zou echter worden gebruikt bij den huisbouw en voor huisraad. Podocarpus cupressina, R. Br. Volksnamen. Mal: Amboen, Médang tjohmara (S.W.K.) — Soend: Ki djamoedjoe, Ki hadës (de naam van den jeugd- vorm), Ki poetri, Ki tjëmara — Jav: Aroe, Tadji, Tekik, Tjémara tikoeng, Tjémara toekoeng — Zuid Celebes : Kajoe angin, Tjamba-tjamba. Tot 48 M. hooge, 2M. dikke woudreus, voorkomend verspreid over den geheelen archipel, op Java voornamelijk tusschen 1400 en 1750 M., soms nogal algemeen en niet zelden op de erven als sierboom gekweekt. Het hout is in zeer groote afmetingen te krijgen en zeer fraai Pluis. Hout. Hout. Hout. Hout. Bladeren. Hout. Hout. 4 5. TAXACEAE-—6. PINACEAE. (K & V_X—262). In de Pad. Bovenlanden staat Amboen-hout bij de bevolking als zeer deugdzaam bekend (Cordes in Tijdschr. v. N & L in N.l. dl. 14— 1869 — bl. 134) en ook Ridley (Mal. Tim- merhoutsoorten bl. 105) roemt het lichtgele hout als mooi en fijn van draad. Het is in de bergstreken van Java zeer gezocht als bouwhout en bracht op een wildhoutvendutie in September 1912 te Bandoeng f 40.— per M? op, daarmede naar de waarde de 4° plaats innemende onder de daar meest voorkomende bruikbare houtsoorten (Tectona 1912 bl. 926). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2929. Tjémara binih-hout—Pantjoer—Res. Besoeki. Podocarpus neriifolia. Don (P. bracteata, Bl,P. Jung- huhniana Mig, P. neglecta, Bl). Volksnamen. Mal: Séntada—Bat: Batok toba—Soend: Ki bima, Ki malèla, Ki pantjar, Ki poetri.—Jav: Tadji, Woeloean — Mad: Bangkol. Middelmatige of lage boom, verspreid in den geheelen archipel, op Java boven 1000 M. De stam is recht zonder knoesten, gleuven en wortellijsten en levert een uitmuntend bouw- en meubelhout. (K &V—X-—265). Volgens Ridley (Mal. Timmerhoutsoorten bl. 105) is het hout reekleurig wit, fijn van draad, tamelijk zwaar en hard. In zijn Mal. Geneesmiddelen (bl. 29) vermeldt dezelfde, dat een afkooksel van de bladeren wordt gebruikt als middel tegen rheumatiek en pijn in de gewrichten. Podocarpus Rumphii, B. Volksnamen. Alf. Amb: Ai eman, Asoier. Het Lignum Emanum beschrijft Rumph. (Ill-47) als een boom met rechten, gelijken stam, een el dik of meer, voorkomende bij het dorp Ema in het hooge steenachtige gebergte van Leytimor en ook elders op Ambon, doch zeldzaam. Het hout is lichtgeel, dicht en fijn, zwaar doch niet hard, gestreept als dennenhout. Het laat zich zeer gemakkelijk bewerken en polijsten en wordt niet aangetast door den worm, doch heeft de fout dat het, aan de zon en de lucht blootgesteld, sterk scheurt. Rumphius acht het dan ook beter geschikt voor schrijn- en draaiwerk, dan als timmerhout. Voor prauwen is het echter buitengewoon duurzaam; planken daar- uit gezaagd, houden het dan wel drie maal zoo lang uit als ander hout. (Rumph.) Smith deelt in Teysmannia 1901 bl. 162 mede, dat Asoier-hout op Ambon voor huizenbouw zeer in achting staat. Dacrydium elatum, Wall. Volksnamen. Mal: Méloor (Billiton) — Bat: Sampinoer. Volgens Ridley een zeer hooge boom, die een hoogte van 80 voet en meer bereikt (Mal. Timmerhoutsoorten bl. 105). Door Junghuhn werd hij gevonden in de Bataklanden op 3000 voet; het is daar een zeer slanke, meest 30—35 voet hooge, op een den gelijkende boom, met een stam aan de basis ca 1 voet dik. Het hout riekt naar terpentijn en dient voor fakkels als dat van Pinus Merkusii, Jungh. & de Vr. (Junghuhn, Batalánder 1—207). PODOCARPUS — AGATHIS. 5 Ridley beschrijft het als matig hard, tamelijk zwaar, fijn van draad, bleekbruin van kleur. Op Billiton komt Meloor vrij veelvuldig voor en wordt gebruikt bij de Burgerlijke Openbare Werken. Bij het bewerken van het van daar ontvangen monster werd aangeteekend: kleur lichtbruin met donkerbruine vlekken, zacht, lange vezel, taai, zeer gemakkelijk te bewerken. Eenige bijzondere geur werd aan het droge hout niet opgemerkt. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2692. Meloor-hout — Billiton. Öips PINACEAE: Agathis alba, Foxw. (A. loranthifolia, Salisb, D am- mara alba, Lam, D. orientalis, Lam). Volksnamen. Mal: Pohon damar daging, Damar poetih (Mol), Radja kajoe—Bangka: Béboelo, Boeboelés, —W. Afd. v. Bor- neo: Soeloeng—Oost Borneo: Kajoe Tjina. Den Dammara alba beschrijft Rumph. (Il —174) als een van de hoogste en grootste boomen, voorkomende nergens dan in het gebergte met groote troepen bij elkaar, makende een bij- zonder bosch, niet dicht maar ijl verspreid. Ham (Tectona 1911 bl. 205) zegt, dat hij hem op Obi alleen aantrof op geacciden- teerd terrein, waar stagneerend grondwater niet voorkomt en niet beneden 100 M. boven de zee. De hoogtegrens is op Batjan — volgens opgave van den Administrateur der Batjan Archipel Maatschappij — 2500 voet. Ham rekent Agathis alba niet tot de gezellig groeiende boomen; op Obi bestaat een Agathis-bosch voor minstens de helft tot twee derden der boomen uit andere soor- ten. Men vindt hem voorts op Sumatra, Banka, Borneo, Celebes, Molukken en Nieuw Guinea, op Java alleen aangeplant, n. 1. in de Preanger, Regentschappen langs wegen. In het westen van den archipel schijnt hij verspreid doch niet zeer algemeen voorte komen. Hij heeft een rechten, ronden stam, uitwendig grauw met roode tint, nooit bochtig en zonder takken tot boven toe, alwaar hij een naar proportie van den stam kleine kruin heeft. De stamomtrek bedraagt 8 à 10 voet en het onderste deel daarvan is bezet met groote knoesten, als koppen, waar hars uitloopt (Rumph). Het hout is wit en lang van draad als vurenhout; het laat zich tot planken zagen en redelijk glad afwerken, doch is niet duur- zaam en wordt niet tot timmerwerk gebruikt. De omgevallen stam- men vergaan in weinig jaren, doch in die verrotte stammen vindt men hier en daar stukjes vet hout, honingkleurig, en op sommige plaatsen half doorschijnend en mooi geaderd, die aan de knoesten van den stam en de takken hebben gestaan. Deze vette stukken vergaan in den grond niet, doch zij zijn broos en door hun geringe grootte alleen geschikt voor kleine stelen, mes- of kris- heften, klossen voor kantwerk e. d (Rumph). De andere auteurs, die met dit hout iets uitstaande hebben gehad, verklaren het insge- lijks bijna eenparig voor minderwaardig. Zoo wordt gezegd in Tectona 1912 bl. 123, dat de in de Preanger geplante boomen Voorkomen. Verspreiding. Stam. Hout. Hars. Exploitatie Obi, Batjam. 6 6. PINACEAE. een weinig duurzaam, warrig, broos!hout bezitten, alleen geschikt voor kisten en om te branden. Uit de stammen, vervolgt Rumphius, vloeit een heldere hars, eerst week en kleverig, maar in weinige dagen steenhard wordend, kleurloos en doorschijnend als kristal, inzonderheid hetgeen aan de boomen opdroogt, alwaar men haar ziet hangen als ijskegels, doch hetgeen van de boomen afdruipt op den grond, is zwartachtig en verontreinigd. De voornoemde ijskegels zijn somtijds een hand breed en een voet lang, gestreept en als uit vele strengen teza- mengezet, fraai om aan te zien. En opdat deze boomen de hars rijkelijker zouden uitgeven, wordt van onderen in de schors gekapt. De versche, weeke hars riekt naar pijn-hars; hard geworden is zij reukeloos. Op kolen gelegd of gebrand heeft ze een gemengden reuk van pijnhars en mastik; zij vat gemakkelijk vlam en brandt door, knettert niet of weinig, doch geeft veel zuur riekende rook af. De wijze, waarop de hars thans op Obi en Batjan wordt gewon- nen, is uitvoerig beschreven door Ham in de reeds aangehaalde in Tectona gepubliceerde nota. Hij stelt voorop, dat de harskanalen loopen volgens de lengteas en alleen voorkomen in de schors. Wanneer men aan den levenden boom de schors tot op het hout wegkapt, ziet men op de wondvlakte onmiddellijk de hars in tal- rijke halfvloeibare druppeltjes uit de doorgesneden kanalen te voorschijn komen; doordat de hars aan de lucht verhardt, raken de door inkapping geopende kanalen na eenigen tijd verstopt, zoo- dat de uitvloeiing ophoudt. De winningswijze op Obi, door Ham als doelmatig en rationeel aangeduid, beschrijft hij nu als volgt. Aan het benedeneinde wordt de stam over de helft van zijn omtrek en over een hoogte van 15 à 20cM. van zijn schors ontdaan. Bij dunne boomen (betrekkelijk dun dan) neemt men, langs den om- trek gemeten, een helft weg; bij boomen van 1—2 M. omtrek verwijdert men twee vierde deelen, bij nog zwaardere boomen drie zesde deelen of vier achtste deelen, zoodat in elk geval de ont- bloote en niet ontbloote deelen met elkaar afwisselen De hars be- gint dadelijk aan de bovenzijde van de wond uit den bast te vloeien, loopt langs den stam omlaag en verhardt vrij spoedig. Van tijd tot tijd (volgens verschillende opgaven om de 1,2 of 3 maanden) wordt aan de bovenzijde een strook schors van 2—3 cM. hoogte weggenomen, waarop de hars opnieuw begint te vloeien. Gewoon- lijk wordt de afgezette massa twee maal per jaar (volgens de opgaaf van anderen vier maal per jaar) afgenomen. De bovenkant der wondvlakte komt tenslotte zoo hoog, dat men een kleine ladder moet gebruiken om er bij te kunnen komen. Naar Ham’s schatting kan de exploitatie op deze wijze ruim 20 jaren wofden voortgezet, doch boomen, die zoolang in exploitatie waren geweest, werden door hem niet aangetroffen. De uitgevloeide hars loopt in dikke, halfvloeibare, traanvormige stralen naar beneden en voortdurend dalen nieuwe stralen omlaag langs de oudere, reeds verharde. Het voorkomen van een geharst wordenden boom wordt dan ook zeer juist vergeleken met een sterk afloopende kaars. Wanneer de hars uit den boom vloeit, is zij kleurloos en soms doorschijnend, soms min of meer melkachtig troebel. Spoedig echter wordt zij geheel helder en sommige jonge en nog eenigszins buig- AGATHIS. d zame stukken zijn zelfs doorzichtig als glazen staven. Naarmate de hars verhardt en ouder wordt, wordt zij bleekgeel en daarna langzamerhand donkerder tot bruingeel en verliest dikwijls haar doorzichtigheid; de verkleuring is toe te schrijven aan den invloed van het licht. De hars bevat steeds kleine luchtbellen; zij is ta- melijk zuiver, tenminste dat deel, dat op den stam is verhard; die welke op den grond is gevloeid en daar hard is geworden, is daarentegen vemengd met fijne wortels, bladeren, aarde, bastsplin- ters enz. Lang aan weer en wind blootgesteld, verweert de op- pervlakte en wordt dofgrauw. De aan Ham verstrekte opbrengstcijfers loopen sterk uiteen; een boom van 4 à 6 M. stam-omtrek zal echter volgens hem zeker wel 2 à 4 picols hars per jaar Kunnen opleveren en als gemid- delde per boom en per jaar meent hij 1 à 1'/, picol te mogen stellen. De bewerking, die het product moet ondergaan, om op de wes- tersche markt te kunnen worden gebracht, bestaat in het afbik- ken der aan de buitenzijde verweerde en verontreinigde stukken, het verdeelen der stukken van ongelijke kleur en daarna het sor- teeren in verschillende kwaliteiten. Het doel van deze bewerking is de harsmassa te scheiden in een reeks van volkomen gelijk- soortige harsen, vrij van verontreinigingen. De op deze wijze bewerkte hars komt in den handel als half harde en zachte copal. Behalve deze hars, die onder onze oogen uit den stam treedt, treft men onder en bij de wortels een kostbaarder hars aan, I,— 1 M. en zelfs meer onder den grond. Het komt wel voor dat de boomen, welke die hars hebben geleverd, reeds lang zijn ver- dwenen, doch dikwijls vangt de hars-exploitatie aan met het op- sporen van de ondergrondsche hars en wordt door de bevolking eerst overgegaan tot het harsen der boomen, als de ondergrond- sche voorraad schaars begint te worden. Daarentegen zijn er andere streken, waar het zoeken naar die ondergrondsche hars als een te onzeker en wisselvallig bedrijf geheel wordt nagelaten. Men treft klompen aan van 1 picol en meer. Hoe die hars daar is ontstaan, is een nog niet opgeloste vraag. Ham houdt het voor zeker, dat zij tijdens het leven van den boom wordt gevormd, doch niet kan zijn het product dat van den stam of de takken is afgevallen. Men treft somtijds platen aan van enkele millimeters tot een paar centimeters dikte; het ontstaan daarvan vindt een aannemelijke verklaring in het scheuren en splijten van den vrij zwaren berg- klei, waarop de boomen groeien: die spleten en scheuren zullen worden gevuld door de uit de gewonde wortels gevloeide hars. Deze ondergrondsche hars wordt opgespoord door lange dunne ijzeren staven in den grond te steken; uit den ondervonden weer- stand en den klank van den stoot blijkt den zoekers dan of er hars aanwezig is. De natuurlijke oppervlakte der opgegraven stukken is in den regel dof krijtachtig grauw, doch deze laag is dun. Vaak echter zijn de stukken met een dikkere korst van aardachtige bestand- deelen bedekt. De afgebikte oppervlakte vertoont in den regel talrijke kleinere en groote (gewoonlijk tot 5 m.M. middellijn heb- bende) blaasvormige holten. De wand van deze holten heett Gegraven copal. Sumatra. Banka. Borneo. 8 6. PINACEAE. glasglans, de tusschenliggende geschraapte massa een doffen vetglans. De breuk is schelpachtig, vertoont de genoemde holten niet en bezit glasglans. De kleur is zelfs bij stukken van geringe grootte in den regel zeer ongelijkmatig; vele stukken hebben een gemarmerd voorkomen. Deze hars komt in den handel als harde copal. Het winnen van copal is overal bijkans hetzelfde. In Palembang wordt daarvan nog slechts zeer kort werk gemaakt. Een uit Mei 1905 dateerende niet gepubliceerde nota van den toenmaligen verificatuur der In- en Uitvoerrechten, H. D. Visker, vermeldde, dat damar daging wordt verkregen door insnijdingen te maken in den boom en damar batoe in den grond wordt gevonden. De eerste is witachtig, glimmend op de breuk en niet door- zichtig; men verdeelt ze in zacht en halfzacht. Damar batoe is geel, zwart of bruin met een geelachtige korst, doch op de breuk glimmend. Copal was toen nog geen geregeld uitvoerartikel van Palembang, doch men trof het een enkele maal aan gemengd onder damar, maar niet in beduidende hoeveelheid. Opmerking verdient. dat de damar batoe van Zuid Sumatra, voorzoover ik monsters daarvan in handea heb gehad, van hoogst inferieure kwaliteit is, bijna geheel bestaande uit een verweerde korst, die met de handen is fijn te wrijven en waarin nauwelijks een kern van goede hars is terug te vinden. Van Banka heeft thans een vrij beduidende export van copal plaats. In 1895 was dat nog niet het geval en schreef Berkhout (Bijdschr. vicN v& Lr áns Ne I7od1. 50e ble 34), dat dé vAgathis alba in massa alleen wordt aangetroffen op het in het district Soengei Slan gelegen Permissan-gebergte. Noch van het hout, noch van de hars werd toen door de inlanders gebruik gemaakt. Uit de Westerafdeeling van Borneo staat een nota ten dienste van April 1905 van den toenmaligen controleur Van Dinter van Landak. Uit die nota blijkt, dat de voornaamste vindplaatsen in Landak zijn het gebergte in het noordelijk deel der afdeeling en de bergtoppen op de grenzen van Sambas en Sanggau. De pohon damar daging. in de bovenstreken ook soeloeng genoemd, groeit ook daar in groote complexen bijeen: de Goenoeng Min- djoek bijv. is er geheel mede bedekt. De boomen ondergaan daar geen geregelde bewerking; de hars vloeit van zelf uit den stam, vooral bij de knoesten. Het inzamelen heeft plaats als volgt: geschiedt het voor de eerste maal, dan wordt aangevangen met den grond aan den voet van den boom om te woelen, ten- einde de daarin aanwezige hars machtig de worden. Eerst daarna wordt die van den boom zelf gewonnen. Het beklimmen ver- eischt veel handigheid, waaraan het evenwel den Dajak niet ontbreekt. Op regelmatige afstanden worden wigvormige stukken hard hout ín den stam geslagen, die tezamen de ladder vormen, waarlangs de boom wordt beklommen. Bij elke wig onge- veer een meter hooger komende, wordt telkens de hars met een parang afgestooten. Is de boom geheel van zijn hars ontdaan, dan wordt het gevallene bijeengezameld. Een volwassen boom kan door een man in 2 à 3 dagen worden afgewerkt en levert ongeveer !/, picol. Men laat nu den boom drie of vier maanden AGATHIS. 9 met rust; dan is er weer voldoende hars uitgevloeid om de moeite van het inzamelen te loonen. Om het uitvloeien van de hars te bevorderen, maakt men soms in den stam eenige inkepingen. Het ingezamelde wordt naar de kampongs gebracht en daar uit- gezocht: de heldere uitgegraven hars alsmede de groote harde van den stam gewonnen stukken vormen de eerste, de zachtere stukken de tweede kwaliteit. De copal wordt bewaard tot de opkoopers ze komen afhalen en naar Pontianak afvoeren. De verhouding der prijzen van de le en 2e kwaliteit was op dat tijdstip ongeveer: in de Dajaksche kampongs $ 14 en $ 8!/,, te Nga- bang$ 16 en $9 en te Pontianak $ 18 en $ 11. De uitvoer van Nga- bang naar Pontianak is aanzienlijk; hij bedroeg in 1904 ruim 12.000 picols. De Borneo Sumatra Handel Mij. te Pontianak deelde in Mei 1913 bij het schenken van een copal-assortiment mede, dat zij 8 kwaliteiten onderscheidt, aangeduid door de letters A. — H. De A-tot en met D-kwaliteit bestaan uit groote stukken en worden uitsluitend op kleur gesorteerd. Naar gelang de kleur helderder is, is de waarde hooger; A is de meest waardevolle kwaliteit. De E-kwaliteit bestaat uit stukken, die te klein zijn om nog te kunnen worden geschraapt, terwijl F. G. en H. kwaliteiten zijn, die hij het schoonmaken en schrapen ontstaan. In de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo is copal insgelijks niet onbekend, doch blijkens de officieele statistiek is de uitvoer er van geringe beteekenis. Het meest dragen tot de productie bij Celebes en de Oostelijk daarvan gelegen eilanden, ook Nieuw- Guinea. Makassar en Ternate zijn de voornaamste centra van dezen handel. Volgens B. Veth (Eenige handelsproducten van de Makassaarsche markt — 1883, geciteerd door Greshoff, Schetsen — 243) heeft in die streken de copal-ontginning eerst sedert 1870 een groote vlucht genomen. Terwijl deze hars daar voor dien tijd bij enkele picols gewonnen werd, bestond in 1883 een goed deel der lading van de uit de Molukken komende booten uit copal. Gorontalo was het middelpunt van de copal-exploitatie in de Tominibocht. Van het meeste belang voor Makassar wa- ren de Gorontalo-, Temboekoe-, Papoea- en Ternate-copal; deze soorten werden aangevoerd *) naturel en *) uitgezocht en ge- schraapt (native cleaned). Te Makassar wordt de copal nog verder geschraapt en op kleur gesorteerd. Papoea-copal, zegt Veth, is donkerder van kleur dan die van Gorontalo, minder doorschijnend, vaak melkachtig en bevat meer zachte stukken. Temboekoe-copal is hard, Ternate-copal zacht en riekt naar hars, is ietwat kleverig en druipsteenachtig. Batjan-copal is daar- op gelijkend. Hoewel copal als handelsartikel lang niet meer zoo op den voorgrond treedt als in den tijd van Veth'’s brochure, leveren dezelfde streken ook thans nog de copal van Makassar. In het Marktbericht van 30 September 1912 van de Handelsvereeniging aldaar, worden de volgende soorten en kwaliteiten vermeld: Loewoe en/of Bingkoka, flink hard . . f 2 PP Bobasshalhand, ongesbrteerdt leste Ae Arran âlder dn Metoot Welishe Wi Jsedekihe, Tk 1115 elPAA Sy Celebes en Molukken. 10 6. „BINAGEAE: Leba, halfhard;middelsoort strre-t{/ov. vra fe 18 mier dn a id. » vyyeleinie: stuklgens; „/omoorts er mln een 18 k id, zeer: kleine ‘brokken se „mina en Bes ids poeders geperst en ongepetsta sb va Loba, zachte brokjes shit Ok Oleg Taboengkoe, hard gemengd met halfhard. 103 WRa 126 1 id , hard en halfhard, ongesorteerd „ 14 à 18 4 Amboina en/of Boeroe, halfhard, geen aanvoer … ouds Soemalata en/of Bwool en Paleleh, hard, id id id, halfhard, ongesorteerd id id 1d, Zacht 4 > Zemst t venid Ge Eh enk En cr Gorontalo en/of Posso err Abel findet ar d8 gi id ‚halfhard, ongesorteerd Ui Gs SC akur RE id smacht et BMulalhaid..nslksanlT. ostnds 2 Papoea, zacht. tetse ens HS MARS 5 Aan de copal van Celebes wijdt Rumphius een afzonderlijk hoofdstuk; eerst meende hij met een andere boomsoort te doen te hebben, doch later is hij op die meening teruggekomen. De hars van den Dammara celebica, zegt hij (11 — 179), bestaat uit groote klompen of koeken van een voet breed en meer, van buiten meest grauw en stoffig, zoodat men ze voor schollen aarde zou aanzien, maar van binnen zijn zij massief, halfdoorschijnend, hoornkleurig, op sommige plaatsen zwartachtig, op andere wit, nooit zoo helder als de Ambonsche. Hoe oud echter deze hars van Celebes ook wordt, nooit wordt zij zoo hooggeel als de Am- bonsche. Ook de reuk en de smaak verschillen, want de Ambonsche herinnert aan kenarihars als men ze kauwt of brandt, terwijl die van Celebes bijkans geen smaak heeft. De hars uit de provincie Menado is in haar klaarste stukken heel wit en in de andere zwart of hoornkleurig, welke kleuren men dikwijls aan één stuk ziet. Maar die van Temboekoe, Banggaai en Loewoe trekt aan de klare stukken meer naar het gele en rosse, en de rest is ook hoornkleurig. Het is duidelijk, dat Rumphius hier op het oog heeft de gegra- ven hars, van het bestaan waarvan men klaarblijkelijk in zijn tijd op Ambon nog geen notie had. Vrij uitvoerige mededeelingen omtrent copal op Celebes, die echter met het voorgaande niet geheel in overeenstemming zijn, vindt men ook in Koorders’ Minahassa (bl. 263). Op autoriteit van Wawaroentoe, een der inlandsche hoofden die Koorders vele inlichtingen verschafte, wordt medegedeeld dat daar het hout is goed en deugdelijk voor planken, die meest worden gebruikt voor vaartuigen. lets verder heet het hout niet bestand tegen weer en wind, doch onder dak duurzaam. De van deze boomsoort afkom- stige hars wordt uit den grond gegraven; de versch van den stam of de wortels ingezamelde dient voor fakkels. In de Minahassa wordt alleen nabij Kakas een weinig copal gegraven; de gere- geld uit Amoerang uitgevoerde is afkomstig uit Bolaäng Mon- gondow. De uit Kwandang en uit Gorontalo uitgevoerde hoe- veelheid is (was in 1898) zeer aanzienlijk; de daar verkregen copal varieert in kleur van doorschijnend lichtgeel, donkergeel, bruingeel tot roodbruin en zelfs lichtgroen, doch lichtgroene stukken zijn zeer zeldzaam. AGATHIS. Je Op Banggaai onderscheidt men copal in damar boewa of da- mar toewa, die uit den grond kan worden gedolven, doch meest bestaat uit de gemakkelijker verkrijgbare oude stukken uit scheuren in den bast, van de takken en den top, die ten slotte loslaten en op den grond vallen, en damar loba, een naam, dien wij reeds te Makassar ontmoetten. Laatstgenoemde soort wordt verkregen door harsen van den levenden boom. Dit geschiedt, geschied- de althans nog in 1905, op ruwe wijze; fnuikend voor de boomen is vooral het kerven in den stam en het afschrapen van de kleine stukjes, nadat de damar loba is afgenomen. De daardoor ver- kregen inferieure waar kwam vroeger in den handel als damar boerere, doch is daaruit thans zoo goed als verdwenen. Er is trouwens ook in ander opzicht verbetering merkbaar; boomen, die vroeger te groot werden geacht om te beklimmen, werden eenvoudig geveld. Zeer veel copal bevat ook Ceram; het grootste gedeelte van het binnenland van West-Ceram, het schiereiland Hoeamoeal inbegrepen, is bedekt met copal-bosschen. Ook Boeroe, Halma- heira en Nieuw Guinea (bijv. de eilanden der Radja ampat, de Maccluergolf enz.) bezitten in dit product nog groote rijkdom- men. Wel het meest bekend zijn de Europeesche exploitatie’s op Batjan en Obi, waarop de nota van den Heer Ham slaat. Daarbij moet nog een oogenblik worden stilgestaan ter ver- melding van de namen op deze eilanden. De getapte copal wordt daar aangeduid als damar poetih of damar radja, de ge- graven copal als damar masihoe. De eerste naam slaat waar- schijnlijk op de kleur van den stam en men wachte zich wel de damar poetih van Agathis alba te verwarren met de damar poetih uit het Westen van den archipel, afkomstig van Diptero- carpaseae. Hoe deze copal-soort aan den naam damar radja komt blijkt bij Rumphius. Deze zegt, dat de damar radja, bij de Ternatanen Salo kolano geheeten, dezelfde is als de Am- bonsche damar poetih, doch alleen de grootste en klaarste stuk- ken, die boven aan den stam hangen en niet verontreinigd zijn. Deze worden alleen door de Moluksche koningen gebruikt, waarom men ze damar radja noemt; de gemeene man mocht ze niet branden. Den naam damar batoe verklaart Rumphius uit de bijzondere hardieid, vergeleken met andere harsen. Vol- gens anderen ziet die naam op het voorkomen der stukken. De naam „damar”’ heeft aanleiding gegeven tot veel verwar- ring; de inlanders noemen damar iedere brandbare hars en strek- ken soms die benaming uit tot alles, wat dienen kan om fak- kels te maken, bijv. oliehoudende zaden, die, fijngestampt en met kapok of andere vezelachtige zelfstandigheid gekneed, op een spietje gestreken, gebrand worden; ook fakkels zelf heeten soms „damar’”’. Copal is een woord, dat de inlander niet kent; vol- gens zijn opvatting is de door hem aan den Europeeschen handelaar geleverde Agathis-hars damar. Copal was oorspron- kelijk een collectieve naam in West-Indië, zooals damar dat is in het oosten. Beide namen hebben echter hun oorspronkelijke beteekenis verloren, wat nog eens duidelijk in het licht is gesteld door Greshoff in Nuttige Indische Planten (bl. 239). Uit een Damar—Copal. 12 6. PINACEAE. theoretisch oogpunt beschouwd, zou de echte damarhars uitsluitend moeten worden geleverd door de echte damarboomen, dz. de soorten van het geslacht Dammara (—= Agathis), terwijl copal is uitgevloeid — grootendeels in lang vervlogen tijden — uit eenige Afrikaansche en Amerikaansche boomsoorten uit de familie der Leguminosae, en wel speciaal de Caesalpiniaceae. De praktijk echter bekommert zich om de botanische herkomst niet. Is ergens in een streek een nieuwe hars te verkrijgen, die verkoopbaar is, dan wordt deze ín den handel gebracht onder den naam van het product, waarmee het nieuwe artikel de grootste overeenkomst heeft. Of men deze copal noemt, hangt af van de nuttige eigenschappen, de mate van hardheid en oplosbaarheid en nu is het wel eigen- aardig, dat de hars van een Dammara-soort, de hier behandelde, onder de copal-soorten is gerangschikt. Een handelsman zeide Greshoff eens: wat kleeft is damar, en wat niet kleeft is copal. Waar wij hier te doen hebben met één coniferenhars, de copal van Agathis alba, tegenover vele Dipterocarpaceeën-harsen, de damar’s van den Europeeschen handel, gaat dit onder- scheid vrij goed op, mits de harsen versch zijn. Onder de copalsoorten brengt men dus die harsen, die gekenmerkt zijn door groote hardheid en hoog smeltpunt, tevens zeer resistent tegenover verschillende harsoplosmiddelen. Hoe ouder de copal is, in hoe sterker mate zij deze eigenschappen bezit. Damar is weeker dan copal, doch harder dan colophonium, gemakke- lijker oplosbaar, doch altijd een kleveriger vernis opleverend dan copal. De in den Europeeschen handel als damar ') bekende hars, zooals Batavia-, Sumatra- en Pontianak-damar zijn, als gezegd, Dipterocarpaceeën-harsen. Dan bestaat er — en dit kan wel reeds hier een plaats vinden — nog een derde, voor ons minder belan- rijke, groep van harsen, afkomstig uit de tamilie der Burseraceae, die de zachtere, meer aromatische harsen omvat, verwant aan de Elemi van den handel. Tenslotte vindt men nog harsen, verspreid in andere familie’s. De copal van Agathis alba, Foxw., is in den handel het best bekend als Manila-copal. Het door Dr. De Jong voor verschillende monsters bepaalde smeltpunt varieerde voor gegraven copal tusschen 102 en 108° C. behalve voor zachte, bruine stukken van Obi, waarvoor 98° C werd gevonden. Het smeltpunt van een aantal getapte monsters bewoog zich tusschen 94° voor zachte copal van Obi en 101 à 103° voor le kwaliteit van daar; beide categorieën bezitten een hoog verzeepingsgetal; Dr. De Jong vond 1) In den handel spreekt men nog altijd altijd van gom-copal en gom- damar. Harsen en gommen hebben gemeen, dat het uitscheidings- producten zijn, doch verschillen zoowel theoretisch als practisch zoozeer, dat zij niet onder één vlag kunnen varen. Harsen ondergaan in water geen verandering — gommen lossen daarin op, of nemen het water op en vormen dan een gelei-achtige massa. In alcohol en terpentijnolie ondergaan daar- entegen gommen geen verandering, terwijl harsen daarin geheel of gedeeltelijk oplossen. Bij verbranden geeft een hars veel rook af en verspreidt daarbij een min of meer aromatischen geur, terwijl een gom alleen verkoolt en stinkt naar brandende suiker. De toepassingen van beide artikelen loopen dan ook in zeer verschillende richtingen. AGATHIS. 13 bij een reeks van 12 monsters als uitersten 177 en 227, gemiddeld 191. Ook het zuurgetal is hoog, nl. ca 140. Voor het chemisch onderzoek, zie The Philippine Journal of Science, 1910, A series bl. 173—227. Aldaar wordt vermeld, dat Manila-copal zoo goed als uitsluitend wordt gebruikt als grond- stof voor het bereiden (oplossen in drogende olie) van lak, en toe- passing vindt bij het bereiden van spirituslak, doch alléén daarvoor onbruikbaar is, omdat een oplossing in spiritus dof opdroogt. Ver- der komt Manila-copal voor in recepten voor het maken van zegellak. De toepassingen, die copal hier plaatselijk vindt, zijn van on- dergeschikt belang, behalve voor het doel, dat reeds Rumphius als hoofdzaak vermeldt. Met de fijn gestooten hars worden holle cylinders van ca 1 voet lang en een paar duim dik, gemaakt van droge pisang- of zingiberaceeën-bladeren, gevuld en deze vormen de meest gebruikelijke fakkels, waarvan het verbruik aanzienlijk moet zijn. Karrevoerders bijv. gebruiken ze in plaats van lantaarns. Copal is voor dit doei zeer goed geschikt, doch men gebruikt daarvoor ook allerlei andere, inferieure, harsen. Copal is een belangrijk uitvoerartikel; volgens de officieele uit- voerstatistiek heeft de uitvoer bedragen (in tonnen): Makas- \Terna- \Laboe- \Ponti- Palem- \Goron- van Banka. | sar. Len ha. anak. bang. \ talo. | | A intonlelden do. 1908 (5.517 (1.941 | 566 | OSZ ZOT 1.182 82 295 125 1909 \3.946 2.843 1.063 | 484 95 211 (FOS 7e SINT 89 Res. Menado. OOP 2:012P2:335 973 | 411 302 eZal ai! IE 103 1911 2.814 | 1.835 SSORMD 2 m3 88 5 DE 93 Rumphius onderscheidt, zooals in zoovele gevallen, een man- netje en een wijfje. Het mannetje staat eenzaam onder de andere woudboomen gemengd: zijn hars is helderder en wit- ter, droogt langzamer op en druipt zeer schaars uit, waarom van dezelve geen of weinig hars verzameld wordt. Deze damar poe- tih laki-laki is aangezien voor Podocarpus latifolia, Bl. (—= P. Blumei, Endl), doch volgens mondelinge mededeeling van Dr. Valeton zijn hier bij uitzondering mannetje en wijfje van Rumphius gelijk en wel beide Agathis alba, Foxw, die soms een- soms tweehuizig is. Het is echter bevreemdend, dat die mannetjes- boomen zich ten opzichte van de harsproductie anders gedragen dan de wijfjes, en dat dit zoo is werd wij nog mondeling verze- kerd door den Heer Von Peski, Hoofdadministrateur der Batjan — Archipel Maatschappij. De Agathis-boomen van Zuid-Oost-Azië vertoonen vrij be- langrijke verschillen in bladeren, vruchten en zaden. Dit heeft aanleiding gegeven, dat eerst Koorders een soort celebica afzonderde, en dat later Warburg meende de geheele soort te moeten oplossen in een reeks van soorten, zooals: A. dammara, Warb., de door Rumphius beschrevene, A. regia, Warb, o.a. van Batjan, A. macrostachys, Warb., van Java, A. bor- neensis, Warb, van Borneo, A. philippinensis van de Philip- Vormen. 14 6. PINACEAE. pijnen enz. Foxworthy echter kwam na bestudeering van ver- schillende van de door Warburg gedoopte „soorten’” tot de overtuiging, dat de oorspronkelijke Agathíis alba in eere moet wor- den hersteld. Het ís een hooge boom, zegt hij, en van verschil- lende deelen van een en hetzelfde individu kan men materiaal ver- krijgen, dat beantwoordt aan de beschrijving van tal van verschil- lende „soorten”. Van dit geval, in de systematiek niet ongewoon, maar daarom niet minder hinderlijk, zou geen melding worden gemaakt, ware het niet dat in verschil in botanische afstamming een verklaring is gezocht van het afwijkende gedrag van Aga- thisboomen en de kwaliteit der harsen. De op Java geplante boomen bijv. geven geen noemenswaardige hoeveelheid hars. Een aantal zeker 60-jarige boomen van 2 à3 M. omtrek werden proefsgewijs aangetapt op de door Ham beschreven wijze, doch de uitvloei- ing was zoo gering, dat de hars geheel verweerde (Tectona 1912 bl. 123). Dat er verschil bestaat in de kwaliteit der Agathis- copalen van verschillende herkomst, is uit het voorgaande vol- doende gebleken, doch of die verschillen moeten worden toege- schreven aan uitwendige oorzaken, als de wijze van inzamelen en den ouderdom van de hars, klimaat, standplaats-verschillen als anderszins, dan wel inderdaad aan het bestaan van botanische verschillen tusschen de Agathisboomen in de verschillende deelen van Zuid-Oost-Azië, is niet opgehelderd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 744 Damar Sie — Tapa Toean — Atjeh en Onderh. e „ 370 Damar batoe — Palembang. Waarde aldaar in April — Mei 1905 f 2.50 pp. NS „ 708 Damar batoe — Menggala — Res. Lamp. Distr. 5 „ 746 Damar batoe — District 24 — Afd. Toeloeng Bawang — Res. Lampongsche Districten. 5 „ 706 id. id. District 29. 8 „ 698 Damar daging — Distr. 28 — Afd. Toeloeng Bawang — Res. Lampongsche Distr. N. B. Dit monster is inwendig zeer kleverig. „ 397 Damar batoe — Afd. Sekampong — Lampongsche Districten. Waarde te Soekadana in Februari 1905 f 2— pp. 3 „ 460 Authentiek monster van hars van den radja kasar — Su- matra — Afkomstig uit een collectie van het Museum voor systematische botanie. ë „ 529 Damar batoe — Billiton — Herkomst a. v. „ 586 Hars afkomstig uit den Ki damar — Java, Herkomst a. v, je „ 461 Authentiek monster van hars uit den kajoe soelang of da- mar daging kinjan — Sambas — W. Afd. v. Borneo — Her- komst a. v. 5 „ 405 Damar daging, gegraven — Landak — W. Afd. v. Borneo. 5 „ 404 Damar daging uit den levenden boom — Herkomst a. v. pÔ „ 7116 Copal-sorteering van de Borneo Sumatra Handel Mij te Pontianak, met opgave der engrosprijzen te Londen en andere handelscentra in Europa, eind 1912 en begin 1913 (per cwt). Ar BO Deij G 22/6 Bl Eni H 11/6 C 74/9 Rao „ 391 Damar pilat — Boven Kehajan —Z.&.0. Afd. v. Borneo Prijs te Koeala Kapoeas in Dec. 1905 f 18— pp. £ „ 7167 Pilau-hars — Beneden Dajak —Z.&.0O. Afd. v. Borneo. 5 „ 762 Damar kajoe tjina — Beraoe —Z.&.0. Afd. v. Borneo. Mus. No. 680 hé „el683 E … 685 B „ 679 5 20385 681 ” ” 682 684 678 ” ’” 59 1 ” ’” 768 ” „ 556 „” ”„ 573 ” ” 602 a b Cc d e ij 2 h Í b C d e f A2 h a b C d e a ne ne AN AAG AGATHIS. 15 Copal, Kandari Pantjaroba, uit den handel te Makassar. Waarde aldaar in Oct. 1909 12 a 13 gulden per picol. Copal, Kandari bresi (hard) — Herkomst a. v. Waarde 20 a 24 gulden per picol, Copal, Taboengkoe tjampoeran, Herkomst a. v. Waarde 13 a 15 gulden per picol. Copal Tetesi (?)— Herkomst a. v. Waarde 7 a 8 gulden per picol. Damar boewa of toewa — Banggaai — Res, Ternate. Waarde in loco in November 1905 ca f 18.— pp 386a/c Damar loba No. 1, 2 en 3 — Herkomst a. v. Waarde res- pectievelijk ca 11,8 en 6 gulden per picol. Copal, Loba tjampoeran, uit den handel te Makassar — Waarde aldaar in Oct. 1909 11 a 12 gulden. pp. Copal, Loba brêsi (halfhard) — Herkomst a. v. Waarde 17 a 19 gulden per picol. Copal, Loba — Herkomst a. v. Waarde 12 a 13 gulden p.p. Copal, Loba kotor — Herkomst a. v, Waarde 7 a 8 gulden p.p. Copal van Noord — Celebes. de hars, zooals door de inzamelaars aangebracht. Hars, mooi blank, grofst. Hard, goed blank, grofst. Hard, lichtgeel, grofst en kleinst. Hard, lichtbruin, grof en kleinst. Hard, donkerbruin, grof en kleinst. Hard, zoutstukken. Halfhard, grofst, mooi blank. Halfhard, bruin, grofstukken. Bast en harsstukken van den Damar radja-boom — Ba- tjan — Geschenk van den Heer S. P. Ham. Sorteering var, Damar masihoe = harde copal van de Ba- tjan Archipel Maatschappij. De opgegeven waarden zijn de prijzen, in December 1906 te Rotterdam gemaakt per 50 KG. bruto. a Merk H 1 A, le kwaliteit, wit. Waarde ca f 35.— Merk H 1 B, id bruin. Waarde ca f 30.— Merk H 2, roodachtig, geschraapt. Waarde ca f 25.— Merk H 3 zwart met vuil vermengd. Waarde ca f 12.50 Merk H 4. Zachte kwaliteit (moeilijk te reinigen) Waarde Cartel Ss Merk H F. Groot fragment. Waarde ca f 17.— Merk H F*. Klein fragment. Waarde ca f 15.— Merk H F**, Gruis. Waarde ca f 15.— Sorteering van Damar radja = zachte copal van de Batjan Archipel Maatschappij. Waarde opgaven als vorig nummer. Merk H. S. le kwaliteit (zuiver). Waarde ca f 19.50 Merk H. S*. 2e kwaliteit (korstig of zwart, met onreinheden vermengd). Waarde ca f 13.25 Merk H. S. F‚, 3e kwaliteit. Waarde ca f 17.— Merk F. S. 4e kwaliteit (fragment). Waardo ca f 14— Merk G S 5e kwaliteit, (gruis). Waarde ca f 11.— Sorteering van Damar masihoe van Groot Obi van de Obi Exploitatie Maatschappij. Merk A/la Beste soort, mooi glazig, groote stukken. „ A/l Heldere stukken, iets doorloopen. „ A/2 Minder heldere stukken. „ A/3a Zachte blanke witte stukken. „ A/3 Zachte bruine stukken. „ A/4 Zachte stukken met iets zwartachtigen glans. „ A/5 Zachte stukken (gemengde). „ _A/6 Zachte stukken (gemengde van minder kwaliteit). „ A/T Zeer doffe stukken. „ A/fa Fragment blanke heldere kleine stukken. „ _A/f Fragment bruine kleinere stukken. „Ale Grus. 16 6. PINACEAE. Mus. No. 614 Sorteering van Damar-poetih = halfharde en zachte copal 384 371 423 vsn Groot Obi van de Obi Exploitatie Maatschappij. a Merk B/1 Groote stukken, zeer mooi helder blank. Ee id. ‚ iets bruiner. B/3p* Zeer zuivere witte zachte stukken. „ B/3p Witte zachte stukken. B/3s Donkere zachte stukken. B/4 Zeer onzuivere zachte stukken. B/bf Fragment zeer zuivere blanke kleine stukken. sr Bi 4 25 Ar zeersdruikleingte. 5 bart Bt E: blanke kleinere „ mt Bies Gruis, zeer mooi blank. B/g Gruis, iets donker van kleur. ernataansche sorteering: Damar radja =D. poetih No. gedolven. 4 radja No. 6. »” ” ” 8 ! Damar poetih (door insnijden verkregen) van Halmaheira. Geschenk van de Obi Exploitatie Mij. a merk B/1 Groote stukken zeer mooi helder, blank. en SG he DAO SR de ass Oise om iets brulner. DS: Fragment, ‘helder blanke kleine stukken. dt 4 blanke heldere kleine stukken. e „ B/5 Witte uitgezochte zachte kleine stukkeu. A rs HUDIG „ zachte groote stukken. Z _„ B/7 Gruis, mooi blank, eerste afval na het zeven. lan. „BS id, goed blank, tweede „ in ke ä i „ B/9 Donkere zachte stukken. j B/10 Zeer onzuivere zachte stukken. Tifoe — copal (Boeroe) uit den handel te Makassar. Waarde aldaar in October 1909 11 a 12!/, gulden per picol. Damar (ten rechte Copal) van Kajeli — Eil. Boeroe — Res. Ambon. a le soort (uitgezocht). Waarde in loco in Sept. 1905: 8 à 10 gulden p.p. b 2e soort (uitgezocht). Waarde a. v. 5 á 7 gulden p.p. Damar (ten rechte Copal) — Masarete — Eil. Boeroe — Res. Ambon. Damar (ten rechte Copal) — Piroe — West Ceram — Res. Ambon. Waarde in loco in Sept. 1905 5!/, a 6!/2 gulden p.p. Damar (ten rechte Copal) — Wahaai — Eil. Ceram — Res. Ambon. a Gegraven. b Afgevallen. c Jong. Een stuk damar (ten rechte copal), afkomstig uit het bin- nenland van Ceram. Damar (ten rechte copal) van Waigeoe — West Nieuw Guinea. a No. 1 kajasa (oud.) b No. 1 kajasa (jong.) c No. 2 maklo (oud.) d No. 2 maklo (jong.) AGATHIS — JUNIPERUS. 17 Mus. No. 427 Damar (ten rechte copal) van Kapaur Wodar — West Nieuw Guinea. a No. 1 kapinoen (oud). b No. 1 (4 (jong). Pinus Merkusii, Jungh & De Vr. Volksnamen. Atj: Baksalah — Gajoelanden: Oejam — Bat: Toesam. Tot 100 voet hooge, 2 à 3 voet dikke echte pijnboom, door Junghuhn gezellig groeiend gevonden in de Bataklanden (Suma- tra) tusschen 3000 en 4500 voet. Dit pijnboomenbosch heeft al het eigenaardige van het Europeesche, als de terpentijnachtige geur, het ontbreken van ondergroei enz. Jungh. deelt mede, dat houtspanen van !/, duim dikte en 1!/, à 2 voet lengte door de in groote afzondering levende bevolking werden gebruikt als fak- kels om de huizen inwendig te verlichten, zoodat daar tot voor kort dezelfde wijze van verlichten werd gevolgd als volgens Felix Dahn’s beroemde werken bij de oude Germanen op IJsland. De Inspecteur van het Boschwezen Van Braam deelde mij mede, dat hij, van Atjeh komende den Gajoe-weg volgende, de eerste groote Oejamboomen aantrof ca 400 M boven de zee. Meestal komt hij voor als eenige boomsoort op alang-alang-terreinen, soms als vrij dicht bosch, doch gewoonlijk verspreid in kleine groepjes. Er bestaan eenige complexen waar de Oejam zuivere bosschen vormt, d.w.z, dat het dennenbosch de ruggen en minder stijle hellingen bedekt, terwijl in de ravijnen het gewone wildhoutbosch wordt gevonden. Het hout zal — zooals dat steeds het geval is met dennenhout — in de tropen alleen voor binnenwerk te gebruiken zijn en voor een loonende exploitatie achtte de Heer Van Braam de dichtheid van het bosch op Noord-Sumatra voordlsnog onvoldoende. Het vermogen om zich spontaan voort te planten wordt echter buiten- gewoon genoemd. De boom is zeer rijk aan hars en dientengevolge is ook de levende boom brandbaar. Het hout wordt thans door de bevol- king gebruikt om vuur aan te maken en vroeger werden splinters ervan ook uitgevoerd naar Penang, om als vuurmakers dienst te doen. De hars zelf wordt niet ingezameld; uit den aard der zaak kan die van de colophonium van den handel niet sterk verschillen. IN HET MUSEUM. Mus. No. Oejam-hout — Gajoelanden — Atjeh en Onderh. Ie „ 115 Oejam-hars — Herkomst a.v. Juniperus chinensis, Lam en J. excelsa, Bieb. De eerste is ingevoerd uit Oost-Azië, de laatste uit Klein-Azië; beide worden in West-Java als sieraad op de erven aangeplant. Zij leveren het als Kajoe kastoeri bekende reukhout, dat uit de Pre- anger Regentschappen wordt aangevoerd. (Vorderman, Geneesmid- delen |). Mogelijk wordt dit hout ook geleverd door andere boomen uit deze familie, daar Boorsma (Bull. Dept. d'Agr, B'zorg, VI — 1907) zegt, dat kajoe kastoeri op Java en andere eilanden in den Hout. Hars, Reukhout. Cheribon. 18 6. PINACEAE —7. GNETACEAE. archipel uit hout van Juniperus-soorten, misschien ook van andere coniferen, bestaat. Rumphius (Il — 41) beschrijft, zeer in het kort, drie soorten van Lignum moschatum, waarvan de derde soort het meest herinnert aan het donkerroode kajce kastoeri, dat men in groote blokken aantreft in den inlandschen medicijnhandel te Ba- tavia. Rumph. zegt, dat het ros is en somtijds lichtrood, van buiten bruin bestervend, dicht en hard. Het verliest zijn reuk zeer spoedig en is daarom niet kostbaar. Het wordt gebruikt onder welriekende zalven, alsmede voor het bereiden van doepa. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1105. Juniperus spec — Kajoe kastoeri — Buitenzorg. Juniperus spec. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1102. Kajoe garoe, afkomstig van een niet nader aangedui- den conifeer van Noord-Australië, aangevoerd te Makassar, waar het gebruikt wordt in sfangi. Zie Bulletin No. 7 Departement de ’lAgriculture aux I.N. 1907 bl. 35. Fossiele hars. In Veth’s Java le druk dl. 1 bl. 118 t) wordt medegedeeld, dat in Regentschap Koeningan van de Res. Cheribon nesten van bruinkolen worden aangetroffen op onderscheiden plaatsen in het dal van den Tjidolang en de aangrenzende kleine dalen en in het dal van den Tjikatel. Opmerking verdient, dat daarin overal, deels in de kolenmassa, deels in de klei- of zandsteenlagen die haar omgeven, volgens Veth belangrijke hoeveelheden van een fossiele hars worden gevonden, die, ofschoon weeker, veel over- eenkomst heeft met barnsteen. Deze bruinachtig gele hars laat zich gemakkelijk in stukken breken en tot poeder wrijven en zal afkomstig zijn van voorwereldlijke coniferen, waarvan men ook de vruchtafdruksels in de kolennesten van Koeningan heeft gevonden. In Maart 1911 werd door den toenmalingen controieur van Koeningan, den Heer Van Leeuwen, een onderzoek naar het voor- komen van deze hars ingesteld. Dit bevestigde in hoofdzaak Veth’s mededeelingen omtrent de vindplaatsen; de hars zou volgens den Heer v. L. gemakkelijk zijn te winnen, daar zij voorkomt in de spleten in de tjadas, die aan de oppervlakte ligt en die met breek- ijzers 1-3 voet diep zijn open te breken, om de bruinkoollaag te voorschijn te brengen. Of de exploitatie loonend zou kunnen zijn, laat hij in het midden. Men kent slechts twee vindplaatsen, die 3—5 vierkante Rijnlandsche Roeden groot schijnen te zijn. De harsmonsters, van daar ontvangen, beantwoordden echter geens- zins aan de door Veth gewekte verwachtingen; zij bestaan uit zeer kleine stukjes donkerbruin hars, die den tegenovergestelden indruk van een hoogwaardige copal maken, om van barnsteen niet te spreken. Het onderzoek werd niet vervolgd, omdat een klaarblijkelijk geheel overeenkomstige, doch iets betere fossiele 1) In den tweeden druk heb ik deze mededeeling niet kunnen terug- vinden. JUNIPERUS — GNETUM. 19 hars uit de Res. Soerakarta, aangeduid als damar selo, een jaar te voren negatieve resultaten had opgeleverd. Deze damar selo wordt gevonden in de onderafdeeling Wonogiri, voornamelijk op den berg Belik bij de desa Bendoengan lor, onderdistrict Prati- mantoro en op den berg Beroek bij de desa Grendjeng lor, onder- district Giritontro. De hars komt vrij diep in den grond voor, vermengd met padas en de onderzoekers vermoedden dat de hoe- veelheid niet zeer groot is. Daar men dikwijls een meter of meer moet graven alvorens hars aan te treffen, kon een koelie per dag slechts !/, KG. hars loswerken. De kosten van winnen en transport tot Soerakarta beliepen daarom + f 32.60 pp. Een min of meer overeenkomstige, reeds geschraapte hars, was te zelfder tijd te Singapore te verkrijgen tegen f 5.60 per picol, zoodat van exploitatie der vindplaatsen geen sprake kon zijn, zelfs al was de fossiele hars zeer belangrijk beter dan het van Singapore ont- vangen vergelijkingsmonster. Voor het onderzoek van de damar selo wordt verwezen naar het Jaarboek van het Departement van Landb. 1910 bl. 51; opmerkelijk is het hooge smeltpunt, nl. 170-180°. C. IN HET MUSEUM. Mus. No. 718 Fossiele hars —Soebang—Afd. Koeningan—Res. Cheribon. a ongesorteerd. b uitgezocht. Ee „ 715 Damar selo—Wonogiri—Res. Soerakarta. „ 717 Vergelijkingsmateriaal voor id., ontvangen van Singapore. Ar GNETAGEAE: Gnetum spec. (edule, B/. volgens De Clercq No. 1669). De fénggang is een klimmende heester, die volgens Te Wechel’s mededeeling aan het Vezelcongres te Soerabaja in 1911, in West- Doesoen in het wild groeit, in Oost-Doesoen meer wordt aange- plant in de vruchtentuinen der bevolking. Deze liaan komt voor op de hoogere rivieroevers, die zelden of nooit overstroomd worden; zij krijgt de dikte van een been, doch zoo oud zijnde is zij voor de bereiding van vezelstof niet meer geschikt. Ter dikte van 4 c.M. heeft zij een bruikbaren bast, die gemakkelijk van den natten stengel kan worden afgetrokken. Deze wordt daartoe in stukken gehakt van —+ 40 c.M. De buitenbast wordt verwijderd en als waardeloos weggeworpen, de binnenbast een etmaal in water ge- weekt en daarna van de „vezelbrij’ gezuiverd, door drukken met het stompe einde van een „mandau’’. Door deze bewerking gaat veel vezelstof verioren. Na drogen is de vezel geschikt voor het slaan van touw, dat uitmunt door duurzaamheid en sterkte; het wordt gebruikt als hengelgaren en voor het knoopen van visch- netten. Waar het op deugdelijkheid minder aankomt, gebruikt de Dajak ingevoerd touw, dat goedkoop te krijgen is. Volgens een bericht uit Sampit (Zuid-Borneo) wordt de tEng- gang aangeplant in het bosch en de steunplant geringd, als de stengel 1 c.M. dik is. Op 2-jarigen leeftijd zijn de stengels ge- schikt voor de vezelbereiding. Na bereiden worden de bastreepjes Soerakarta. Vezel. Vezel. Bladeren. Zaden. Hout. Bast. 20 7. GNETACEAE. in huis boven den haard bewaard; voor het gebruik moeten zij een etmaal geweekt worden. De prijs bedraagt te Sampit f 0.50 per kati. Volgens een derde bericht gebruikt men voor de vezelbereiding òf de jongere planten, òf de zijstengels van oudere planten. In het laatste geval wordt de plant niet geschaad en zouden de zijtakken in lengte en aantal toenemen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4071. Ténggang-vezel en touw — Berouw —Z. &. O. Afd. v. Borneo. Gnetum funiculare, Bl. Volksnamen. Mal: Gnemon tali (Ambon) — Soend: Ka- soengka beurit — Mak: Koelang — Alf. Ambon: Sowa abal, S. wali, S. wari. De Gnemon funicularis is een kruipende heester, zegt Rum- phius (V — 12), wiens stengel niet boven een arm dik is, weinig kruipend, zich wijd en zijd in vele takken verdeelend. Den bast van de jonge takken snijden de Makassaren in draden en draaien daar hun vischlijnen van. De jonge bladeren worden gekookt tot sajoer, als die van den G. Gnemon, L en de in groote trossen hangende vruchten worden, rijp, in water opgekookt, in de zon gedroogd en een weinig op het vuur gedroogd, totdat de buitenste schaal afspringt; alsdan is de binnenste korrel eetbaar en smakelijk als van den G. Gnemon, L. (Rumph.). Gnetum Gnemon, L, (G. ovalifolium, Poir). Volksnamen. Mal. Ganémoe, (Mol) Malindjo (Vulg.) Mé- nindjo, Soegi-soegi, (Minangk.) — Soend. Tangkil — Jav. Bagoe, Bogor, Eso, Mêlindjo, So, Tjéngkarang, Trangkil — Makas. Bagoe, Koelang, Manindjo,—Boeg. Manindjo,Soewa — Kleine Soendaeil. Ai Soewa, (Soemba), Sowa, (Soemba). Tot 22 M. hooge, 40 cM. dikke boom, inheemsch in den ar- chipel, algemeen gekweekt, op Java volgens K. &. VIX — 349) tot op 1200 M. hoogte, doch vooral in de lagere streken. Het hout van den Gnemon domestica is volgens Rumphius (1 — 181) —die als wildgroeiend aanduidt den Gnemon sylvestris (l— 183), welke echter als identiek wordt beschouwd met G. Gnemon, L — wit, dicht en fijn van draad, aan de oude boomen omtrent het hart zwartachtig of donkerbruin. Volgens K. &. V. wordt het nooit gebezigd, omdat de boom om zijn andere nuttige deelen zoolang mogelijk wordt gespaard. Vorderman zegt in Teysmannia 1895 bl. 110, dat in Midden-Java het hout gloegoe heet, omdat het zoo broos is als dat van een klapperstam en dat in Bantam telken- jare bij het plukken van de vruchten ongevallen plaats hebben, omdat de betrekkelijk dunne takken bij belasting spoedig afbreken. De taaie bast van de dikste takken, eerst wat geklopt zijnde, wordt gespleten tot dunne draden, waarvan grof garen wordt gemaakt voor vischlijnen en het knoopen van grove netten, doch die van den gecultiveerden boom laat zich nooit zoo fijn spin- nen als die van den wilden, welke dunne draden oplevert, die tot een fijn garen worden gedraaid voor zeer duurzame visch- GNETUM. 2 netten (Rumph.). Deze vezelstof vindt men, volgens denzelfden, vooral in Menado, waar de een weinig geklopte bast in stukken van 2 ellen lang, vereenigd tot bossen van 60 à 100 stuks, door den inlander ter pasar werd gebracht. Uit Menado werd mij in 1907 bericht, dat de bagoe door de bevolking wordt aangeplant voor dezelfde doeleinden als elders, een langzame groeier is, doch bestand tegen langdurige droogte. De bast wordt in reepen van den boom gesneden, geklopt en van de ontbloote vezels touw gedraaid. Bij visschers is het bagoe- touw daar zeer gezocht voor netten; gaarne wordt een halve gul- den betaald voor een kluwen van ongeveer 1 pond gewicht. In Koorders’ Minahassa lezen wij, dat het touw thans te Menado moei- lijk is te verkrijgen, doch dat te Amoerang nog veel ganémo-garen wordt verkocht om te dienen als pakgaren en om er netten van te breien (bl. 265). Van elders luiden de berichten omtrent dezen bast even gunstig. Vorderman zegt in Teysmannia, dat de boom vooral op het eiland Soemba hoog geschat is om den binnenbast, waaruit de Soem- baneezen het gerenommeerde sowa-touw weten te bereiden. Koor- ders zag in de afdeeling Banjoewangi fraai gnetum-touw op de pasars te koop en ook te Batavia wordt het wel eens uit Bantam aangebracht, daar speciaal als leidsels voor grobag-paarden. Het zwaartepunt iigt echter in het bestandzijn tegen zeewater. Op de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 was geëx- poseerd een monster gerote so-bast, gereed om te spinnen en ge- sponnen, verkregen bij een bereidingsproef, genomen door den Regent van Demak. Deze zeer blanke vezel liet zich echter niet goed spinnen, zoodat daaraan geen aandacht werd geschonken. In verband hiermede is echter opmerkenswaard, dat het Kolo- niaal Museum (Bulletin 50-1911 bl. 148) den (ruwen) bast on- derwierp aan het oordeel van een papier-specialiteit, die daar- omtrent het volgende schreef : De Gnetum-bast levert een zeer mooie, lange, sterke vezel; ongelukkigerwijze is echter de ruwe vezel zoo- danig door incrusteerende bestanddeelen verontreinigd, dat zelfs na langdurig koken en bleeken deze niet te verwijderen zijn. Waar- schijnlijk zullen echter deze parenchymatische weefsels gemak- kelijker verwijderd kunnen worden, wanneer ter plaatse de versche, ruwe vezel wordt verwerkt. Kan men echter door roting of mechanische zuivering de bastmassa beter zuiveren, dan zou de ruwvezel voor eerste klasse sterk wit papier te gebruiken zijn, daar zij door het gewone kook-en bleekproces een gelijksoortig product zou geven als de beste lompen-halfstof. De waarde van de ruwe vezel voor de halfstoffabrikatie, mits zuiverder gewonnen, wordt geschat op f 150 per ton. Dit cijfer noemde hij eer te laag dan te hoog, want als het papier werkelijk goed zwaar te krijgen zou zijn en de bewerking niet gecompliceerder wordt dan bij de gewone grondstoffen, wat koken en bleeken betreft, dan kan men ook hoo- gere prijzen krijgen …. Mocht de vezel alleen te verkrijgen zijn in den toestand als de hem toegezonden linten, dan zou zij toch nog een sterk en hoogwaardig soort pakpapier of kabel-isoleerpapier kunnen geven, evenals manillahennep. De jonge bladeren, bloeiwijzen en vruchten vormen een van Bladeren. Vruchten. Kripik. 2e 7. GNETACEAE de meest geachte sajoers: rauw gegeten veroorzaken zij eenigen jeuk in den mond. Opdat ze gestadig en tot dagelijksch keuken- gebruik nieuw loof zouden voortbrengen, worden de takken dikwijls afgekapt als bij ons de wilg (Rumph). Dat knotten schijnt thans — ten minste op Java — niet (meer) plaats te hebben. Mogelijk naar aanleiding van de door Rumphius gemaakte op- merking omtrent het veroorzaken van jeuk bij gebruik rauw, stelde Greshoff een voorloopig onderzoek in naar de bestanddeelen der jonge bladeren. Hij vond een stof, die „wellicht nader onderzoek verdient” (Greshoff, Plantenstoffen Il-191). De vruchten ter grootte en van den vorm van eikels, hebben een dun, week, doorgaans rood vruchtvleesch, waaronder een over- langs gestreept langwerpig nootje met een dunne en breekbare schaal, insluitend een droge pit. Van den wilden boom zijn de vruchten eetbaar na verwijdering van het vruchtvleesch, waarin vele stijve, glimmende haren zitten, die op de huid jeuk en zwelling veroorzaken (Rumph.). Behalve het zeer algemeene gebruik in „sajoer mêlindjo” en als bij den weg (te Batavia o.a.) in gekookten toestand te koop aangeboden snoeperij, hebben deze zaden nog een andere, niet onbelangrijke oeconomische beteekenis, beschreven door Vorderman in het reeds aangehaalde opstel in Teysmannia. Als Indische delicatesse, zoowel bij de rijsttafel als tusschentijds bij wijze van versnapering, zegt hij, gelden de platte, broze, witte koekjes, die kroepoek- of émping-malindjo, ook wel kripik, heeten. Daarin bestaat in Bantam een groote handel. Ook te Batavia wordt kripik aangemaakt, doch deze heeft minder handelswaarde dan de Ban- tamsche, wat grootendeels is toe te schrijven aan de mindere zorg bij de bereiding daaraan besteed. Op de pasars in het Tjaringinsche wordt malindjo in groote hoeveelheden te koop aan- geboden, zoowel met als zonder vruchtschil. De voornaamste tang- kil-markt is de pasar te Bodjong Tjanar, een desa aan de grens tus- schen de districten Menes en Tjaringin. Van daar wordt een groot deel naar de desa Tjarita gebracht om verwerkt te worden. Dit ge- schiedt als volgt. De rijpe vruchtjes worden van de roode vrucht- schil ontdaan en in een ijzeren pan gedurende korten tijd geroosterd. Na afloop daarvan laat de hoornachtige huid gemakkelijk los en wordt verwijderd. De nog warme, zetmeelrijke zaden worden nu tot platte, ronde koekjes vervormd, door ze op een vlakken steen met een steenen stamper krachtig uit te kloppen. Daarna worden ze in de zon goed gedroogd. Voor deze kripik tot toespijs kan dienen, moeten zij eerst in kokende olie even opgebraden wor- den. Daardoor zwellen de koekjes op, terwijl de substantie door ontwikkeling van kleine gasbelletjes luchtig en tevens croquant wordt. In het artikel kroepoek malindjo is te Batavia een groote omzet, daar het van hieruit naar elders wordt vervoerd. Volgens Vorderman zou per jaar 5000 picols worden verzonden. Waar- op deze schatting berust, is niet bekend, doch deze handel is zonder twijfel vrij belangrijk, daar de Bataviasche bladen in hun finantieele kronieken de marktprijzen voor deze kroepoek van tijd tot tijd opnemen. De noteering op 12-1-10 was f 32. — p.p. voor eerste kwaliteit van Serang en / 27.— voor tweede kwa- GNETUM. 25 liteit, Drie weken later waren de prijzen respectievelijk f 28 — en f 25.— en begin April werd „blinjoe” van Laboean verhandeld voor f 24.— tegen Serang-blinjoe voor f 20.— IN HET MUSEUM. Mus. No. 3753. Bagoe, soeka of ganémo — Menado. a. bast, b. vezel, c. touw. menubar 4086, Malindjo-touw, te Batavia gekocht tegen f 0.15. NE nr 4164: Gerote so-bast, en daarvan gesponnen draad — In- zending uit Demak ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911. zt Per 7O0D. Malindjo—Vruchten op formol. Rt 043: Blinjo-zaden. ella: Kripik—Mr. Cornelis—Res. Batavia. Gnetum Rumphianum, Becc. Volksnamen. Mal. Mol: Tali gnemon — Alf. Amb: Wa- lisoa, Warisoa. De Funis gnemoniformis beschrijft Rumphius (V—11) als een woeste klimplant, ruim een been of een dij dik wordend, met het onderste deel van den zeer langen stam op den grond liggend, dikwijls met groote bochten als een slang en met weinige ranken de boomen oploopend, wassend in het hooge gebergte in ’t wilde woud. De stengels, die niet boven een vinger dik zijn, worden gebruikt om zeelen daarvan te maken, waarmede men de vischfuiken in de. zee laat zinken. De jonge stengels, die nog geen bladeren hebben voortgebracht, splijt men in dunne riemen om de visch- hoeken en lijnen daarmee aan elkaar te binden. De vruchten gelijken op die van G. Gnemon, L, doch zijn doorgaans grooter. Bij hongersnood vergaart men die welke af- gevallen zijn, poft ze in de heete asch totdat de schil barst en eet de schoongemaakte zaden, maar zij zijn taai en slecht van smaak. (Rumph.). Gnetum Spec. Div. Onder verschillende soortnamen vindt men bij Hasskarl (Het Nut, o.a. No. 50) en daarop gebaseerde mededeelingen, berich- ten omtrent klimmende Gnetum-soorten, waarvan de toepassingen overeenkomen met die, genoemd bij de reeds behandelde soorten, als: dat de bast vezelstof oplevert, de vruchten eetbaar zijn enz. Aan het sap van sommige dezer lianen wordt geneeskracht toe- geschreven. Van G. latifolium, B/ — Ojod tangkil of Ojod ëso (Jav.) — Kaliat (Alf. Minahassa) wordt gezegd, dat de vruchten in de Minahassa soms als groente worden gegeten (Koorders, Minahassa bl. 265), terwijl het Museum daarvan een vezelmonster bezit, afkomstig van Celebes. Een ander vezelmonster heet afkomstig te zijn van G. neglec- tum, Bl— Seketjir (Jav.) Een derde vezelmonster is ontvangen onder den naam van (. scandens, Roxb., hoewel Karsten in de Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg dl. Xl — 1893 — bl. 207 zegt, dat G. scandens, Roxb. in Ned. Indië niet voor- komt, daar althans nog niet is gevonden. Stengels. Vruchten. Bladeren. Vruchten. Bloemkolf. Matten. 24 7. GNETACEAE —9. PANDANACEAE IN HET MUSEUM. Mus. No. 3876 Gnetum latifolium, Bl — Vezelstof van Celebes, afkomstig uit een collectie van het Mus. voor systematische bo- tanie te Buitenzorg. ze „ 3877 Gnetum neglectum, Bl—Vezelstof van Areuj kasoengka— Java. Herkomst als voren. et „ 3878 Gnetum scandens, Roxb — Vezelstof van Sumatra. Her- komst als voren. E „3880 Gnetum spec.—Vezelstof van Sumatra. Herkomst als voren, 5 „ 3879 Gnetum spec.—Vezelstof van akar lajak van Billiton. Her- komst als voren. e „ 3649 Gnetum spec. — Vezelstof van tangkil — Malang — Java. Sn TNPHAGEAE Typha domingensis e7s ver javanica, Gèze (T. angus- tifolia, L. subspecies javanica, Graebn., T. javanica, Schnitzl). Volksnamen. Soend: Asiwoeng radja mantri, Wêwalingian. Moerasplant. Volgens de Clercq No. 3390 dienen reepen van de lijnvormige bladeren als materiaal voor het vlechten van zit- matjes en hoeden en zijn de jonge spruiten eetbaar. Hasskarl deelt mede (Nut No. 127) dat de nog niet volkomen rijp zijnde vruchtkolven worden gebruikt als lont. 9. PANDANACEAE. Freycinetia strobilacea, Bl. Volksnamen. Mal. Mol: Kakoeri boenga merah (Amb), Pandan merah, Pandan tali. De Pandanus funicularis van Rumphius (Vl—153) is een klimmende heester met een twee vingers dikken, taaien, hout- achtigen stam, voorkomende in de Molukken bij voorkeur nabij het strand, waar hij klippen en boomen oploopt. De bladeren zijn 1!/, voet lang en ruim 2 vingers breed, broos en ongeschikt om te vlechten. Naar men zegt, kunnen de bloemkolven gestoofd worden ge- geten als die van Saccharum edule, Hassk 1) (féboe têlor), doch dan dienen zij vooraf te worden afgekookt. De roode schutbladen van de bloemkolf gebruiken de Chi- neezen bij het branden van arak om die rood te kleuren (Rumph). Pandanus acaulis, Martellí. Volksnamen. Mal. Mol: Pandan ajer — Alf. Amb: Lasiíal, Lasiatal. Stamlooze pandan, door Rumphius beschreven onder den naam van Pandanus caricosus, groeiende aan de kanten van moerassen zoo dicht opeen, dat de doorgang belet wordt. Hij bestaat uit recht overeind staande bladeren, 10, 12 en 15 voet hoog en twee duimen breed, met snijdend scherpe kanten. De inlanders van Ambon, Ceram en de omliggende eilanden maken hun gewone matten daarvan, doch deze zijn de slechtste en minst duurzame van alle pandanmatten (Rumph. IV — 154). 1) Een vorm van Saccharum officinarum, L. GNETUM — PANDANUS. 25 Pandanus amboinensis, Warb (P. Rumphii, Warb). Volksnamen. Mal. Mol: Pandan goenoeng—Alf. Amb: Keker ewan, Leit ewan. De Pandanus montanus of tweede Pandanus sylves- tris van Rumphius (IV - 145) wordt door dezen beschreven als een niet gekweekte soort, groeiende in het gebergte in het dichte woud. Hij heeft een rechten, hoogen stam van een hout, dat harder is dan van de andere pandansoorten. Als de boom op „luchtige heuvels” staat, is het roodachtig als dat van oude sagoboomen, op sommige eilanden zelfs zwartbruin en zoo hard als niboeng. Het is echter niet dik, want het inwendige van de stammen is voos en dradig als van de sagoboomen. Het hout van de manlijke exemplaren dient voor het vervaardigen van de houten bijltjes, nani geheeten, gebruikt bij het sagokloppen. Op Celebes bezigt men de stammen, tot latten gespleten, om er atap op te binden. Ook maakt men uit de rechte stammen duurzame goten. De bladeren zijn 7 à 8 voet lang, drie vingers breed, aan de kanten dicht gedoornd, stijf en hard, met een van onderen sterk uitspringende nerf, die weinig gestekeld ís. Deze soort is in de Molukken, tengevolge van de groote lengte der bladeren, het meest gezocht voor het vlechten van matten, doch in duurzaamheid staan deze achter bij die van Pandanus spurius, Rumph. (zie bij P. tectorius, Sol.). Pandanus atrocarpus, Griff. behoort volgens Warburg’s monographie der Pandanaceae thuis op het Maleische Schiereiland en Banka. Koorders zegt deze soort ook op Midden- en Oost Java te hebben gevonden en beschrijft haar als een heester of boomheester, tot 3 M. hoog, tmetsbladeten ter. lengtes vant pel eMie én breedtévarn 25 cM. Een Javaanschen naam geeft hij echter niet op, wel een Soendaschen (Tjangkoewang), die dus aan anderen, mogelijk het manuscript van De Clercq’s Plantkundig woordenboek (No. 2558), is ontleend. Een betrouwbare maleische naam van deze plant is Méngkoewang, doch de mogelijkheid is niet buitengesloten, dat die naam ook aan andere Pandanaceae wordt gegeven. Ridley beschrijft den mêngkoewang — Pandanus atrocarpus, Griff, in Mal. Timmerhout- soorten 107, als een zeer groote soort, een hoogte bereikende van wel 40 voet, met zeer lange bladeren. Naar die bladeren, zegt Ridley, bestaat geregelde vraag en vele inlanders verdienen hun levensonderhoud met deze te snijden, te drogen en te ver- werken. Zij worden gebruikt voor het maken van kadjangs, matwerk en hoeden. In aanvulling hierop kan dienen een bericht van den controleur van Karimon (Riouw en Onder- hoorigheden) van Oct. 1906, dat de mengkoewang voorkomt op moerassige boschterreinen. Voor het vervaardigen van ka- djangmatten worden de bladeren boven een zacht vuur gedroogd en vervolgens in de zon gezet om te bleeken. De in vrij aan- zienlijke hoeveelheid daarvan gemaakte kadjangmatten worden afgezet te Singapore. Jasper & Pirngadie (Vlechtwerk 25) beschrijven de Makoewang Hout. Bladeren. Bladeren. Bladeren. Bast. Vruchten. 26 9. PANDANACEAE. of Mengkoewang als een 5 à 6 M. hoogen boom met bladeren, ca 5 M. lang en ca 1 dM. breed, voorkomende in Toelang bawang (Lampongsche Districten), Palembang (geweekt in Rawas), in Ranau ook bekend als Ladangan, voorts ook bekend op overig Sumatra als: Djambíi, de Padangsche Bovenlanden en Atjeh. Zij levert volgens deze auteurs een goed vlechtmateriaal voor mat- ten, zeer buigzaam en sterk, na bereiding lichtgeel van kleur. De uitvoerigste beschrijving vindt men bij hen van de mëng- koewang van Banka en speciaal daar is het wel zeer waarschijn- lijk, dat de door hen bedoelde soort inderdaad P. atrocarpus, Griff. is. Men neemt daar de oudste groene bladeren, verwijdert de stekels door zeer losjes met een scherp mes langs de kanten te gaan tegen de richting der stekels in en snijdt tevens den toe- gespitsten top af. Het overblijvende overal even breede deel van de bladschijf wordt dan boven een houtvuurtje lenig gemaakt, gevlakt, dubbel gevouwen, gestampt en ten slotte ín reepen van bepaalde breedte gesneden. Die reepen worden in bosjes van 10 stuks gebonden, gestampt, geweekt, gedroogd en ten slotte gladgestreken, waarna zij voor het vlechten gereed zijn. Pandanus caricosus, Kurz. Volgens Koorders’ Excursionsilora een wildgroeiende, tot 2 M. hooge heester, met onverdeelden, 5 cM. dikken, opgerichten of liggenden stam, voorkomende op geheel Java beneden 1000 M. De bladeren zijn tot 2'/, M. lang en 5 cM. breed. Het is waarschijnlijk deze soort, die door Hasskarl (Het Nut No. 351) is aangeduid met de Soendasche namen: Harashas lëmboet, H. leutik of Pandan Saroengsang, met de mededeeling, dat de bladeren dienen voor het maken van kadjangmatten en grove inlandsche hoeden en worden gebruikt voor het inpakken van javaansche suiker. Pandanus ceramicus, Rumph. (P. Conoideus, Lam). Volksnamen. Mal. Mol: Pandan ceram — Alf. Ceram : Saoen — Boeroe: Kleba — Ternate: Sipa-sipa. De Pandanus ceramicus van Rumphius (IV — 149) is een hooge wilde boom uit de noordelijke Molukken, voorkomende van het strand tot in het gebergte. De bast laat zich ín lange draden splijten, die bruikbaar zijn voor bindwerk, doch het groote nut dezer plant ligt in de kegelvormige vruchten, die, rijp zijnde, in stukken gesneden onder de rijst worden gekookt om die „goeri” te maken en een hooiachtigen geur mede te deelen, die den in- landers aangenaam is. Het mesocarp en klaarblijkelijk ook de kern der nootjes is n.l. rijk aan vet en Rumphius zegt, dat deze ook wel alleen voor hetzelfde doel worden gebruikt. Miquel vat Rumphius op zijn woord en zegt dat de vruchten worden gebezigd bij wijze van „boter”. Pandanus dubius, Spreng. Folium baggea onderscheidt Rumphius in twee soorten, n. |. Folium baggea maritinum (IV—151) en Folíum baggea verum (IV — 150). De eerste wordt in Martelli’s Enumerazione delle Pandanaceae PANDANUS. 27 met zekerheid, de laatste met twijfel gebracht tot Pandanus du- bius, Spreng. De Strandvorm komt volgens Rumphius voor in het grazige laagland, alsmede op groote klippen, waar maar een weinig aarde en gras is te vinden. Volgens Warburg's monographie is Pan- danus dubius, Spreng een 10—20 M. hooge boom. Van de door Rumphius beschreven soort heet het evenwel, dat de stam slechts 4 of 5 voet hoog is en zoodanig met armdikke steunwortels bezet, dat men den oorspronkelijken stam daaruit niet meer onderkennen kan. De lange vezels uit die wortels gebruikt men voor allerlei bindwerk, alsook voor het bevlechten van stoelen en slaapplaatsen instede van gespleten rotan. De bladeren zijn broos en worden voor het bakken van bagéa en voor matten, waarvoor de andere daoen bagéa dient, niet gebruikt dan bij ge- brek aan beter. De kiemplanten zijn eetbaar. De Folium baggea verum, daarentegen, waarvoor Rumphius de vol- gende namen opgeeft: Mal. Mol: Daoen bagea — Alf. Amb: Haoen wast, Ima — Banda: Wakoen ranoe, wordt door hem beschreven als een soort die, met rust gelaten, wel zoo groot wordt als een klapperboom. Zij komt voor in het gebergte in het lage bosch; de in de valleien groeiende en in tuinen geplante blijven laag. Gewoonlijk is de stam 14 à 16 voet hoog, zoo dik als een dijbeen, van boven dikker dan beneden. De bladeren zijn 10 à 12 voet en meer lang en uitgerekt wel een span breed. Die bladeren worden gebruikt voor het bakken van kenaribrood (bagea), cmdat zij breed en stijf zijn. Het deeg wordt daarin gerold tot den vorm van lange stokken, dan met houten pennetjes vastgestoken en in het vuur geroosterd tot de bladeren zwartachtig en half verbrand zijn. Ook worden de bla- deren gebruikt voor breede en grove matten, die echter niet duur- zaam zijn. Op Celebes gebruikt men ze voor het binnenwerk van hoeden (Rumph.). Of inderdaad beide soorten botanisch gelijk zijn en of de naam Pandanus dubius, Spreng daarop werkelijk past, zal later moeten blijken. Evenals Pandanus tectorius, Sol is klaarblijkelijk ook Pan- danus dubius een samenvoeging van in den grond der zaak nog onvoldoend bekende pandanus-soorten. Door Martelli wordt daartoe ook gerekend de Pandanus lati- folius van Rumphius (IV-146), door dezen aangeduid als Pan- dan bébaoe (Mal. Mol.) en Keker moni (Alf. Amb.). R. zegt, dat die soort alleen in gecultiveerden staat van Java en de Molukken be- kend is. Men plant haar voort door middel van de vele jonge spruiten, die tusschen de steunwortels ontstaan. Zij heeft een 8-9 voet hoogen stam, zoo dik, zegt R., als een pinangboom, en bladeren 6 voet lang en ruim een hand breed, dik, glad en stijf, voor een groot deel ongestekeld. Als men ze snijdt of wrijft, ontwikkelt zich een sterke geur als versche rijst en daarom gebruiken de in- landers ze, fijn gesneden, om onder de rijst te koken, of om ge- kookte, nog warme rijst, af te dekken. Ook dienen zij voor het bereiden van welriekende olie en worden de jonge bladeren, in reepen gesneden, in het haar gestoken. Hasskarl (Het Nut 731) be- schrijft dit welbekende gebruik iets uitvoeriger. Hij zegt, dat de Strandvorm. Bast. Bladeren. Kiemplanten. Landvorm. Bladeren. Welriekende pandan. Bladeren. Bloemkolf. Vormen. 28 9. PANDANACEAE. bladeren, fijn gesneden en eenigszins verflenst zijnde, een sterken, welriekenden geur verspreiden en, met geurige bloemen vermengd, tusschen de kleeren worden gelegd. Dit mengsel is de nooit op de pasars ontbrekende Kembang ramping. De geur van de pandan wangi of pandan rampé, onder welke namen de voor dit doel gebruikte pandan op Java bekend is, is niet toe te schrijven aan een aetherische olie. In Jaarboek voor L.‚,N. & H. 1911 bl. 48, deelt De Jong mede, dat 70 KG. blad bij distillatie geen olie gaf, doch dat de gecondenseerde dampen sterk riekten en neutraal reageerden. Minjak rampé, klaarblijkelijk rampé, afgetrokken op klapperolie, wordt volgens Van der Burg (Geneesheer 111-657) gebezigd als inwrijving bij rheumatische aan- doeningen. Mevr. Kloppenburg bericht, dat rampé, met het water overgoten en daarna bekoeld, inwendig en uitwendig (als was- sching) wordt gebruikt als kalmeerend middel bij onrustige zieken. Deze pandan staat vele jaren, eer zij bloemen voortbrengt en de bloemkolf geldt voor eetbaar. Sommige echter bloeien nooit om- dat men haar te dikwijls van haar jonge bladeren berooft (Rumph). Het moet intusschen nog worden bewezen, dat de Pandanus la- tifolius van Rumphius gelijk is aan de door Hasskarl zonder ee- nigen twijfel met zijn Pandanus latifolius bedoelden vorm en deze beide weer aan Pandanus dubius, Spreng. Met Martelli’s Enumera- zione is dat niet waarschijnlijk te maken, daar Martellí zich omtrent Pandanus latifolius, Hassk. niet uitlaat. Dat de geurige pandans van Rumphius en Hasskarl identiek zijn, komt mij wel zeer waarschijn- lijk voor, daar ook van de pandan wangi vormen bestaan, die bij oppervlakkige beschouwing weinig op elkaar lijken. De pan- dan wangi, die in West-Java zeer algemeen wordt aangeplant, beant- woordt aan Rumphius’ beschrijving niet. Het is een zeer lage soort met smalle, dunne, korte, doch inderdaad alleen aan den top, van zeer kleine stekels voorziene bladeren. Bloemen of vruchten brengt zij, naar men zegt, nooit voort. De mogelijkheid is niet buiten- gesloten, dat dit de vorm is, bedoeld met Pandanus amarylli- folius Roxb., een soort die volgens Warburg in 1798 in den Botanischen tuin te Calcutta is ingevoerd, van Ambon. Pandanus amaryllifolius, Roxb is volgens Martelli—=P. dubius, Spreng. Op Batavia heb ik verder vrij algemeen gecultiveerd aange- troffen een anderen vorm van pandan wangi, waarop Rumphius’ be- schrijving beter past. Planten met bladeren van 7!/,cM. breedte zijn niet zeldzaam en ook een reusachtig 3!/,à 4 M. hoog exem- plaar met bladeren tot 10 cM. breed, trof ik aan. De bladeren daarvan waren zeer ijl en op onregelmatige afstanden voorzien van heel kleine stekels; de bladeren der jonge uitspruitsels kwa- men echter in ieder opzicht overeen met de van de pasars wel- bekende pandan wangi. De bladeren van dezen grooteren vorm worden verkocht en gebruikt, als van den meer algemeenen klei- nen, doch zijn minder in tel, omdat zij zich wegens hun grofheid niet gemakkelijk laten kerven. Ook wordt gezegd, dat zij minder geurig zijn. Bijgevolg wordt deze groote pandan wangi meer als sieraad beschouwd en niet zoo herhaaldelijk van zijn bladeren beroofd. Bloeien doet ook deze op Batavia uiterst zelden, zoo ooit. Dat de kleine vorm, waarvan steeds weer de jonge bladeren PANDANUS. 29 worden afgesneden, een verarmde vorm of cultuurvariëteit is van den grooten, lijkt mij in verband met het bovenstaande niet on- waarschijnlijk; ik zag trouwens exemplaren in allerlei grootte en men verklaarde mij dat onder gunstige omstandigheden de kleine vorm in den grooten overgaat. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1587 Daoen pandan wangi — Batavia. Pandanus labyrinthicus, Kurz. Volksnamen. Mal. S-W. K.: Pandan (Toenjang) rasoun — Bat. Afoenoe. Heester met 1!/,— 2 M. lange, 2!/, cM. breede bladeren, voorkomende op Sumatra's Westkust, waarvan de stammetjes en steunwortels een waar doolhof vormen. Jasper & Pirngadie (Vlechtwerk bl. 24) vermelden van Groot Mandailing en Batang Natal (Res. Tapanoeli) een Pandan antoenoe, hoogstwaarschijunlijk de hier bedoelde, en beschrijven de wijze van toebereiden van vlechtmateriaal daaruit, die niet op belangrijke punten afwijkt materiaat. van de bewerking van pandanvezels elders. Pandanus Lais, Kurz. Volksnamen. Mal. Banka: Laís. Volgens Koorders’ Excursionsflora een tot 15 M. hooge boom met 3 —4!/, M. lange, 10 cM. breede bladeren, met zekerheid alleen bekend van Banka. Jasper & Pirngadie (Vlechtwerk 27) beschrijven den fais van Banka, daar ook djiloetoe of djêloeték genoemd, als een pandan, overeenkomende met den méngkoe- wang (P. atrocarpus, Griff), doch niet zoo hoog als deze. Het versche blad van den lais is donkerder van kleur, korter, smaller raderen. en grover van vezel. Het bereide vlechtmateriaal is vuilgroen- achtig, niet zoo soepel als méngkoewang en knapt bij het be- werken wel eens af. De daarvan vervaardigde voorwerpen zijn echter veel duurzamer dan die van mêngkoewang en dienten- gevolge prefereeren de Chineezen op Banka die boven de van mêngkoewang gemaakte. Pandanus polycephalus, Lam. Volksnamen. Mal. Mol: Pandan kéêtjil — Mak: Denro, Panrang — Alf. Amb: Berel, Keker (of Kekel) leynoeloen, K. maân. De Pandanus humilus van Rumphius (IV— 143) wordt door dezen beschreven als een in de Molukken zeer algemeene pandan, die een lagen, doch wijd uitgespreiden struik vormt met een of meer 2 à 3 vingers dikke stammen, die op den grond of op andere ruigte rusten. Hij groeit op het strand, in het bijzon- der waar dat vlak en zandig is en van daaruit landwaarts in langs de oevers der rivieren. Elders dan in het oostelijk deel van den archipel schijnt hij niet voor te komen (volgens Martelli óók op Sumatra). De bladeren zijn ruim 3 voet lang en 2 vingers breed. De jonge bladeren, zoowel in de kruinen als van de bloemscheede, Jonge bladeren. Oude bladeren. Bloemkolf. Bladeren. Bloemkolven. Vruchten. Bladeren. 30 9. PANDANACEAE. zijn spierwit, malsch en zoet als palmiet en worden rauw gegeten. Zij helpen diengene terecht, zegt Rumphius, die duizelig zijn door het eten van kwade visschen, krabben enz. Ook kauwt men ze wel met jonge pinang en witte sirih tegen gezwollen tand- vleesch. Bij gebrek aan andere pandan worden van de oude bla- deren matten gemaakt, doch deze zijn niet zeer duurzaam. De nog niet geopende bloemkolf wordt gegeten als die van Saccharum edule, Hassk, maar is slecht van smaak (Rumph.). Pandanus pseudolais, Warb. Volksnamen. Soend: Tjankoewang — Jav: Pandan goe- noeng. Volgens Koorders’ Excursionsflora een tot 8 M. hooge, 15 cM. dikke, door krachtige steunwortels geschraagde boom met 3—5 M. lange, tot 8 cM. breede bladeren. Met zekerheid is hij alleen bekend van Java en komt het meest voor in West-Java tusschen 1000 — 1500 M. Het is klaarblijkelijk deze soort die door Hasskarl is bedoeld in Het Nut (No. 865), waar als wetenschappelijke naam is opgegeven Pandanus furcatus, Roxb, een soort uit Voor-Indië, die aan de hier behandelde zeer na verwant is. Hasskarl dan zegt, dat van de bladeren matten en geldzakken worden ge- maakt en geeft voorts eenige geneeskundige toepassingen, die meer uitgebreid zijn terug te vinden bij Van der Burg (Genees- heer Ill — 605). Het heet daar, dat het licht adstringeerende sap der bladeren bij diarrhee en dysenterie wordt gegeven; dat de jonge toppen, boven vuur gebrand, met suiker worden toege- diend bij bronchitis, terwijl een afkooksel van de toppen wordt ingegeven bij verschillende vergiftigingen. De bloemkolven, in melk gekookt, zouden behooren tot de liefdedranken der inlanders en de onrijpe vruchten worden gebruikt als stondendrijvend middel. Pandanus repens, Rumph. Volksnamen. Mal. Mol: Kokoja — Alf. Amb. Léoef — Ceram: Roene. De Pandanus repens van Rumphius (IV — 152) is nog niet her- kend. Hij beschrijft hem als een kruipende soort, voorkomende bij voorkeur op nog al vochtige plaatsen, in het bijzonder omtrent den zeekant. De stam wordt hoogstens zoo dik als een dij en zwerft over den grond, overal dikke wortels uitschietend: alleen het hoofd ligt hij op en dat bestaat uit een bos bladeren van 10 à 12 voet lengte, nauwelijks een hand breed, aan de kanten en de onderzijde voorzien van vinnige stekels, inzonderheid de blad- nerf. De vruchten zijn onbekend: hij wordt voortgeplant door de afgehouwen koppen of jonge uitspruitsels in den grond te steken. Nergens heeft hij grooter gebruik dan op Banda; de bladeren worden daar na het atsnijden boven het vuur geflenst en eenige dagen in de zon gedroogd, nadat de bladnerf is uitgesneden en eventueel ook de beide bladhelften nog weer in tweeën zijn ge- deeld. Droog zijn die strooken bleek en daaruit worden de ge- PANDANUS. 31 wone matten gevlochten, die door hun duurzaamheid uitmunten boven alle andere pandanmatten. Voorts worden er toedoengs (zonnehoeden) van gemaakt (Rumph.) Pandanus tectortus, Sol. is volgens Warburg de meest verbreide pandansoort der wereld, voorkomende in Polynesie, Zuid-Azië, Tropisch Australië, de Maskarenen en Sechellen, in een groote menigte vormen en cul- tuurvarieteiten. Het is met de thans beschikbare middelen nog niet doenlijk om zelfs voor Java de bestaande gegevens behoor- lijk te groepeeren, wat toch noodzakelijk is, daar de botanische soort tectorius, Sol is gevormd door bijeenvoeging van een aantal voorheen als verschillend beschouwde soorten van voor de prak- tijk uiteenloopende waarde. Die uiteen te houden is ook daarom wenschelijk, omdat deze soort te eeniger tijd mogelijk weer zal moeten worden opgebroken. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat een der grondvormen is de in wilden staat aan de kust groeiende Pandan laoet (Mal, Soend.), P. Pasir (Jav.), door Junghuhn beschreven als P. lit- toralis, Jungh. (P. tectorius, Sol. var littoralis Martell). Of en zoo ja welke der thans P. tectorius, Sol geheeten wilde strand- vormen, zooals Marquartia leucacantha, Hassk, daarmede identiek zijn, moet ik in het midden laten. Hasskarl geeft voor laatstgenoemde in Het Nut (No. 730) als soendaschen naam op o.m. pandan samak laoet. Koorders’ Excursionsflora zegt, dat terwijl de gekweekte Pandanus tectorius, Sol. op Java tot 800 M. boven de zee voorkomt, de p. laoet alleen beneden 150 M. wordt aangetroffen en bijna uitsluitend op het zandige strand en daar vaak gezellig groeiend. Of deze ook gecultiveerd wordt, is mij niet bekend. Tot de wilde strandvormen behoort insgelijks de door Miquel met den thans niet meer gangbaren naam van Pandanus odo- ratissimus, L f. aangeduiden Pandanus verus van Rumphius, door dezen (IV — 139) als de „ware’” pandan zeer uitvoerig be- schreven. Het is, zegt Rumphius, een strandgewas, bij voorkeur groeiend op klippige hoeken. De stam is 8 à 9 voet hoog, ongeveer een been dik, somtijds met een enkele kruin getooid, soms in 2 of 3 takken verdeeld, die terzij uitstaan gelijk de armen van een grooten kandelaar. De bladeren zijn 3 à 4 voet lang en twee duim breed, de kanten bezet met scherpe en dichte kleine stekels en eveneens de grootste helit van de onderzijde der bladnerf. Zij zijn in een bos bij elkaar gedrongen, doch, zoo men ze van onderen aan- ziet, blijken zij te staan in schuine rijen, gelijk een wenteltrap, van links naar rechts opgaande. De oudste bladeren worden ge- bruikt om matten daarvan te maken, waartoe men de stekels aan de kanten afschraapt. De nog niet geopende bloemkolven worden door de Ternatanen gegeten op dezelfde wijze als die van Saccharum edule, Hassk. (teboe têlor) en de Bandaneezen gebruiken de bloemscheeden voor het bedekken van wonden, ontstaan door stooten tegen eenig Verbreiding. var. littoralis. Poedak. Bladeren. Bloemkolven. Bloemscheede. Stekellooze vorm. Bloemscheede. 32 9. PANDANACEAE. scherp voorwerp. Het meeste gebruik van deze plant evenwel bestaat in de welriekende manlijke bloeiwijze, of eigenlijk de witte bloemscheede *), die de inlandsche vrouwen gaarne gebruiken voor het parfumeeren der kleeren. Het best is de geur van zoodanige planten, die op klippige plaatsen zijn gegroeid ; minder goed zijn die van de zandige stranden. De beste vindt men op Java, Bali en omliggende eilanden, waar men de bloemen redelijk duur op de markt verkoopt. Men plant ze daar in de hoven door een der kruinen met een stuk van den stam af te snijden en in den grond te zetten. Alsdan blijven zij korter en dragen eerder bloemen dan uit zaad gekweekt. Tot zoover Rumphius, die als inl. naam opgeeft o.m. Pandan nipa (Mal. Mol). Dat de bladeren van den strand-pandan ook op Java voor het vlechten van matten worden gebruikt, blijkt uit Hasskarl’s Nut (No. 730), waar een uitvoerige mededeeling daaromtrent voor- komt, terwijl deze auteur verder zegt dat de jonge, nog niet ontwikkelde, bladeren worden gegeten tegen duizeligheid tenge- volge van het inwendig gebruik van njamploeng-olie (Calophyl- lum Inophyllum, L). Een der best kenbare variëteiten van P. tectorius, Sol, is de var laevis, Warb, door Rumphius (IV - 147) beschreven onder den naam van Pandanus moschatus als een uitlandsche soort, op Ambon van Java ingevoerd. De bladeren daarvan zijn 5 à 6 voet lang, drie vingers breed en volkomen ongestekeld. De bloemscheeden zijn van onderen voor meer dan de helft wit en bezitten een geur, dien de inlanders bij muskus vergelijken. Hij wordt geplant om de welriekende bloemen gelijk de vorige, die echter, volgens Rumphius, de voorkeur verdient, omdat de geurigheid veel langer aanhoudt. De gladde vorm geurt 2 of 3 dagen wel is waar zeer sterk, doch van den anderen heeft men een maand lang pleizier. Hij wordt voortgeplant door stekken en moet wel 6 jaar staan, voor hij zijn bloemen voortbrengt. De bloeiwijze wordt gebruikt als partum en voor geurige oliën als de vorige. Als inl. namen geeft Rumphius op: Mal. Mol; Pan- dan kastoeri — op Java: Poedak (door R. verbasterd tot Poetat) — Bali; Pandan léngis. In Hasskarl’s Nut (No. 751) is de poedak vermeld onder den verouderden naamvan Pandanus inermis, Reinw, waaraan het volgende omtrent het gebruik wordt vastgeknoopt. Van de 1) _Rumphuis zegt, dat de niet door vruchten gevolgde, dus de manlijke, bloeiwijze is besloten in een scheede, een hand lang, gemaakt van witte overeind staande bladeren. In ieder blad liggen eenige witte wolachtige of korrelige schepsels als vischkuiten, ruim een vinger lang. Als de bladeren zich openen worden deze kuiten nog wel half zoo lang en opent zich de korrelige substantie in vele dikke getakte draadjes, die met een droog meel bestrooid zijn. Zulke kuiten vindt men ten getale van 12 à 14 in iedere bloeiwijze. De onderste deelen van deze bladeren bezitten een aangenamen geur, aan de afgebrokene nog sterker, zoodat, als men de geheele bloem in een kamer legt, dezelve van haar geur vervuld wordt. Dien geur behoudt zij wel een maand lang, al is ze tusschen kleeren in kisten of koffers gesloten. Doch omdat de kuiten met haar aanhangend meel de kleeren besmetten, snijdt men die uit en bewaart alleen den tros met de bladeren, welker spitsen men ook afsnijdt. PANDANUS. 33 bladeren wordt fijn vlechtwerk als sigarenkokers, sirihdoozen Bladeren. enz. gemaakt; de zeer welriekende bloemen worden zeer veel Bloemen. gebruikt tot sieraad en om aan voorwerpen een aangenamen geur te geven. Hieraan kan worden toegevoegd, dat te Batavia zoowel de gestekelde als de ongestekelde, de laatste wordt poedak Emprit genoemd, op de pasars worden aangetroffen. De poedak doeri is grooter en wordt beter geacht, omdat de geur langer duurt. De bezitter van een grooten aanplant van poedak doeri op het particuliere land Tanah Abang deelde mij mede, dat de bladeren bij hem worden opgekocht voor het vervaardigen Bladeren. van toedoengs; de eigenaar van een nabijgelegen aanplant van pandan &mprit vertelde, dat de bladeren voor matwerk worden gebruikt. Van andere zijde gewerd mij echter de mededeeling, dat de bladeren van beide vormen stug zijn in het bewerken en geen fraaie kleur bezitten. Een andere varieteit van P. tectorius, Sol is de var samak, Var. Samak. Warb. waarvan .de bloemen en vruchten onbekend zijn. Dit is volgens Warburg’s monographie een soort, die op Java en in de Minahassa wordt gecultiveerd voor het leveren van vlechtmateriaal vocr matten, waarvoor deze varieteit zich bijzonder eigent. Hasskarl, die haar beschreef onder den wetenschappelijken naam van Pandanus samak, Hassk, geeft als inlandsche namen op: Pandan samak of P. tikêr (beide namen beteekenen hetzelfde n.l. mat-pandan) en zegt, dat hij niet groeit aan het zeestrand. Zonder twijfel is dit derhalve de op Java het meest algemeen gekweekt wordende, nimmer bloeiend waargenomen „gewone” (groene) pandan. Men zou allicht geneigd zijn deze varieteit te houden voor de Pandanus repens Rumph, doch tegen die opvatting verzet zich volgens Warburg het groote verschil in lengte der bladeren en de stekels der bladeren. Wij zijn hiermede geenszins aan het eind gekomen van de op- somming der tot de botanische soort P. tectorius behoorende vormen, doch verder ontzinkt ons meer en meer de vaste grond, daar wij het ten opzichte van de onder nog niet vermelde inland- sche namen voor vlechtwerk gekweekte vormen, moeten stellen met onvolledige gegevens. Rumphius beschrijft nog (IV - 142) onder den naam van Pan- Diverse soorten danus spurius een soort of varieteit, die door Warburg meten vormen. eenigen twijfel tot P. tectorius wordt gebracht. Dat die „bastaard”’ pandan identiek zou zijn met de var. Samak, is zeer onwaarschijn- lijk, ook omdat Rumphius er bloem en vrucht van beschrijft. R. zegt er van, dat de Keker ela (Alf. Amb.) weinig van den waren pandan verschilt, op Ambon zeer algemeen is en overal groeit op Java en Bali, niet alleen op vlakke en zandige stranden, doch ook meer landwaarts en in de lagere bergstreken. Het gebruik, zegt hij, bestaat alleen daarin, dat men van de langste bladeren de duurzaamste pandanmatten maakt, doch zij zijn moeilijk te bewerken van wege de kortheid der bladeren. Als lengte daarvan geeft hij op 2 —3 voet. Deze soort moet dus zijn een bloeiende, kortbladerige supe- rieure pandan-soort van Java, en tenminste aan deze eischen 34 9. PANDANACEAE. voldoet de in de Preanger gekweekte djaksi, die het fijnste vlecht- werk oplevert '). Volgens aan het vezelcongres te Soerabaja in 1911 door den controleur Ament van Tasikmalaja gedane mededeelingen, wordt in de Afd. Soekapoera de djaksi evenals de daarnevens groeiende (gewone) pandan alleen aangeplant op verloren stukken grond (bijv. langs de spoorbaan). Beide verlangen schaduw en worden voort- geplant op de wijze als reeds door Rumphius voor de pandan- soorten aangegeven, De pandan vereischt een vruchtbaren grond, doch de djaksi neemt allerlei bodem voor lief. De djaksi heeft veel fijner en buigzamer— maar ook korter— bladeren dan de pandan en wordt gebruikt voor het maken van fijner vlechtwerk, als sigarenkokers, fijne hoeden enz. De pandan is voor fijn werk ongeschikt, omdat de vlechtreepen niet zoo smal kunnen worden genomen zonder te breken. De pandan wordt dus gebruikt voor matten en sinds kort ook voor (grovere) hoeden. Terwijl de pandan niet bloeit, doet de djaksi dat wel, n.l. (waarschijnlijk ten gevolge van het voortdurend snijden der bladeren pas) op ca 20-jarigen leeftijd. Als de bloei intreedt, zijn de bladeren voor vlechtwerk onbruikbaar, omdat ze dan te kort en te hard zijn. Met het snijden der bladeren kan op 3-jarigen leeftijd worden begonnen; de stam is dan + 1 voet hoog, de geheele plant ruim 1 M. Op dezen leeftijd is de lengte der bladeren 75 cM, zoodat zij alleen geschikt zijn voor het vervaardigen van klein vlecht- werk, als sigarenkokers en kleine matjes. Van af den leeftijd van 5 jaar echter zijn de bladeren ca 1!/, M. lang. Het bereiden van het vlechtmateriaal van de djaksi geschiedt in hoofdzaak op de- zelfde wijze als bij andere pandansoorten. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat djaksí slechts een der namen is van een fijneren tectorius-vorm (?), die in den chaos der pan- dansoorten niet is opgevallen. Immers, dit is niet het eenig ge- val, dat er melding wordt gemaakt van een bijzonder goede soort tegenover een groveren, insgelijks voor vlechtdoeleinden gecul- tiveerden, vorm of vormen. Zoo wordt door Jasper & Pirngadie (Vlechtwerk) genoemd, een pandan doeri of p. @ri, die een poe- dak of bloem voortbrengt; van deze soort zouden de bekende Baweansche matten worden gemaakt. Verder een pandan sari, de beste pandansoort met kleine doorns van Blora, in tegenstel- ling met de grovere pandan bêtok met groote stekels. Ook wordt gesproken van een pandan tjoetjoek in Bantam en Tasikmalaja, een pandan djaran in Toeloengagoeng en nog enkele andere, waarvan nog niets verder bekend is dan de naam. Andere deelen van den archipel zijn op dit gebied terra incognita, zoodat ik mij zelfs van het vermelden van de daar gebruikelijke namen 1) Martelli, wiens Enumerazione delle Pandanaceae verscheen juist toen met afdrukken zou worden begonnen, beschouwt Pandanus spurius Rumph. als een zelfstandige soort. Indien dit inderdaad zoo is, kan de djaksi — waarvan in het Buitenzorgsch herbarium een exemplaar ligt onder den naam van P. tectorius, Sol. — daaraan niet gelijk zijn, tenzij de deter- minatie onjuist is. Bloeiend materiaal van Djaksi is echter in mijn bezit en bestemd om aan Martellí te worden opgezonden, zoodra materiaal van meerdere soorten bijeen zal zijn. PANDANUS. 35 moet onthouden, omdat daar van een poging tot indeelen geen sprake kan zijn wegens absoluut ontbreken van gegevens. Ook de inlandsche namen der javaansche vormen zijn hiermede volstrekt niet uitgeput. Zelfs is nog niet bekend van welken zeer typischen vorm (soort?) de Tangerangsche hoeden worden ge- Pandan hoeden. vlochten. Het daarvan ontvangen materiaal was niet determineer- baar. Zekerheid, of die pandansoort bloeit of niet, heb ik bij een bezoek aan die streek niet kunnen verkrijgen. In Teysmannia 1908 bl. 95 zegt Pit, dat voor de pandanhoeden, die sinds begin 1906 in de Afd. Tangerang worden gemaakt, al- leen de oudere, liefst zoo lang mogelijke bladeren van de z.g. pan- dan poetih of p. kapoer worden gebezigd, terwijl van de eveneens in de pagers, die voor de afscheiding der bouwvelden dienen, ge- teelde pandan idjoe de bladeren alleen bruikbaar zijn voor het maken van matten of zakken. Aangaande de bewerking, die het pandanblad ondergaat om voor Bereiding van vlechtwerk te kunnen worden gebruikt, zal ik mij bepalen tot de © TE S00 bereiding van het vlechtmateriaal voor hoeden. Pleyte beschrijft deze in „De inlandsche Nijverheid in West-Java als sociaal-ethnolo- gisch verschijnsel’ dll bl. 84, als volgt. De bereiding is overal in West-Java dezelfde. Men begint met de bladeren, zoodra deze van 75 cM. tot 1.50 M. lang geworden zijn, af te snijden en ver- volgens van (de middennerf en) de stekels te ontdoen door deze er met een hoogst eenvoudig instrumentje af te scheren. Is een 25- à 30-tal dus behandeld, dan worden zij netjes op elkaar gelegd en aan beide uiteinden gelijk gekapt. Is dít afgeloopen, dan wor- den zij tot draden gespouwen en een voor een met een vouw- been onder flinken druk gladgestreken. Door dit strijken drijft men het vocht uit de draden, daar de bladcellen door den vrij ster- ken druk met het bamboe vouwbeen volledig gekneusd worden. Andermaal worden de vlechtdraden thans gebusseld en ongeveer een uur lang in een petroleumblik gekookt, waarna het blik wordt afgezet om met zijn inhoud te bekoelen. Eerst als het water zijn normale temperatuur teruggekregen heeft, wordt de bundel vlecht- reepen er uitgenomen en nog een uur of 12 ín bij voorkeur stroo- mend water ter uitspoeling gelegd. Daarna hangt men de draden in den wind te drogen en, na nog eens gelijk geschraapt te zijn, kunnen ze dan voor vlechtwerk worden gebruikt. Het ís intusschen alleen voor de fijnere vlechtwerken, als eerste kwaliteit hoeden, sigarenkokers en prima ligmatjes, dat men zich de moeite van het koken der vlechtdraden getroost; voor grover werk bepaalt men zich tot het drogen van deze, nadat zij van de vlechtreepen af- gespouwen en gekneusd zijn. Hoeden soms, doch vooral matten en sigarenkokers, worden in de Oost-Preanger nagenoeg allerwegen door invlechting van ge- kleurde draden versierd. De roode en gele draden worden door inkoking geverfd, de zwarte door deze, na kleuring, in een modder- bad te drenken. De prijs van den ruwen hoed varieert naar gelang van de fijn- heid van 10-50 cents. Voor het vlecht-procédé wordt verwezen naar het oorspronkelijk werk. De pandan-hoed bestaat niet, als de bamboe- id, uit twee op elkaar gevlochten hoeden. Bladeren. Vruchten. 36 9. PANDANACEAE —17. HYDROCHARITACEAE. Voor meerdere gegevens omtrent pandanvlechtwerk is Jasper & Pirngadie: Vlechtwerk, te raadplegen. Pandanmatten zijn uit een oeconomisch oogpunt niet zonder betee- kenis. Blijkens een mededeeling aan het Vezelcongres te Soerabaja in 1911 van den controleur van Bawean, voerde dat kleine eiland, dat echter om zijn matten vermaard is, naar andere deelen van den archipel ruim 13000 kodi (20 stuks) uit. Bij de beoordeeling van die hoeveelheid houde men in het oog, dat het vervaardigen van pandanmatten tamelijk verbreid voorkomt. Belangrijker nog is de fabrikatie van pandanhoeden, zoo voor binnenlandsch gebruik als voor den vitvoer. Volgens de officieele statistiek heeft het aantal uitgevoerde hoeden van andere grondstof dan bamboe, dus zeker voor 95°/, van pandan !), bedragen: VAN/IN BA TAMA ved CHERIBON. 1908 1.102.583 | 45.850 1909 | 3.218.903 | 47.900 1910 | 3.251.055 61.750 1911 4.298.597 | = 1912 7.245.903 — IN HET MUSEUM. Mus. No. 4114 Pandanus tectorius, Sol (var Samak, Warb ?) — Pandan- hoed — Tasikmalaja — Res. Preanger Reg. ke „ 4129 P. t. Sol var.—Djaksihoed—Herkomst a.v. ES „ 4128 id. ligmat van djaksi—a.v. Pandanus terrestris, Warb. Volksnamen. Mal. Amb: Daoen tikér, Pandan oetan —Alf. Ambon: Haoen tain, Keker wasi, Manoe tain. De Pandanus-terrestris-of-eerste, B. sylvestris van Rumphius (IV — 145) wordt door dezen beschreven als een niet gekweekte soort der valleien in het lage gebergte en ín verlaten boschtuinen. Zij heeft een korten, bochtigen stam en bladeren, 3!'/, à 5 voet en meer lang, 3 vingers breed. Wegens hun lengte zijn ook deze gezocht voor het vlechten van matten, hoewel de duurzaamheid te wenschen overlaat. De vruchten, die zoo groot zijn als eendeneieren, worden gegeten. 12. NAJADACEAE. Najas tenuifolia, R. Br. Het fijnbladig Nimfkruid is een ondergedoken plant, die wor- telt in den bodem en aileen in diep water schijnt te groeien. De geheele plant lijkt op een grooten kwast. i) De uitvoer van Pandanhoeden is voor het eerst in 1912 in de offi- cieele uitvoerstatistiek afzonderlijk vermeld. „Andere” hoeden werden in dat Jaar uitgevoerd ten getale van 189.280. PANDANUS — ENALUS. 37 Op Java is dit kruid zeldzaam, doch zeer veelvuldig komt het voor in het Toba-meer, waar het bekend is onder den naam van Limoet siarang en wordt gebruikt voor varkensvoeder (Backer in Teysmannia 1911 bl. 514). 15. ALISMATACEAE. Sagittaria hirundinacea, Bl. Volksnamen. Soend: Etjèng gèndjèr — Holl: Pijlkruid. Onkruid der sawah’s. Volgens Filet (No. 1082) zijn de jonge bladeren en stelen zeer gezocht als groente bij de rijst; volgens De Clercq (No. 3016) zijn de bladeren in gebruik als bloedstelpend middel. Waarschijnlijk zijn beide mededeelingen niet juist, daar geen der hier voorkomende Sagittaria-soorten anders dan vrij zeld- zaam is. 16. BUTOMACEAE. Limnocharis flava, Buchenau. Volksnamen. Mal: Etjèng — Bat: Haleo, Loemboer — Soend: Gèndjèr — Jav: Tjengtongan — Holl: Gele sawahsla. Uit tropisch Amerika afkomstige moerasplant, een der alge- meenste onkruiden van onze rijstvelden. De jonge bladeren worden door inlanders en Europeanen gaarne als toespijs bij de rijst gegeten. (Tropische Natuur 1912 bl. 129); de bladeren en de gesteelde bloeiwijzen vormen een gebruikelijke, op de pasars verkrijgbare, groente. 17. HYDROCHARITACEAE. Enalus acoroides, Steud. (Enhalus Koenigii, Rich). Volksnamen. Mal. Mol: Déringoe laoet, Lalamon — Soend: Lamoen—Mak: Bama—Ternate: Gasoengi. Zee-gewas, de Acorus marinus van Rumphius (VI- 191), volgens dezen groeiend overal waar het strand vlak is en fijn, met weinig steenen doch wat modder vermengd. Bij eb ligt het bloot of is hoogstens met een handbreed zeewater bedekt. Voor de verspreiding, zie Vorderman in Teysmannia 1893 bl. 705. De bladeren, zegt Rumphius, zijn 1!/, - 3 voet lang en een vinger breed; aan de kanten hebben deze twee sterke draden, die in wezen blijven als het bladmoes daartusschen door ouderdom vergaat. De inlanders van Noord-Ceram en elders weten uit die taaie draden netten te breien, die in zeewater zeer duurzaam zijn en niet behoeven te worden getaand. De vrucht heeft de gedaante van een groote okkernoot en bevat onder een gemakkelijk te breken schil 8 of 9 hoekige zaden, grasgroen van kleur en omgeven door een slijmerige zaadhuid. Die zaden zijn rauw, doch beter gekookt of gepoft, goed om te eten; zij smaken als de pitten van Tjémpédak (Artocarpus poly- phema, Pers) of gekookte kastanjes. De zaadhuid is echter min of meer bitter, zoodat die moet worden uitgespuwd. Varkensvoer. Labab. Vezels. Zaden. Stam. 38 17. HYDROCHARITACEAE — 21. PALMAE. De zaden zijn volgens Vorderman rijk aan zetmeel en worden o.m. door de kustbewoners van Straat Soenda ingezameld om als voedsel te dienen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6665 Zaden van Lamoen — Afd. Tjaringin — Res. Bantam. 19. GRAMINEAE EN 20. CYPERACEAE. Beide familie's zullen in een der volgende deelen worden be- handeld. 21. PALMAE. Rhapis javanica, Bl. Volksnamen. Soend: Warégoe — Jav: Woeroek. Veelvuldig als sieraad en in pagers gecultiveerde kleine, in stoelen groeiende waaierpalm, mogelijk wildgroeiend in het ge- bergte van West-Java. De stammetjes leveren fraaie wandelstokken, zeer hard en sterk, in uiterlijk volkomen overeenstemmend met de volgens Dipl. and Cons. Reports, Canton 1906 No. 3898, in Zuid-China en Cochin- China geteelde Partridge canes, die via Canton en Hongkong in den Europeeschen handel komen voor wandel- en parapluie- stokken. De botanische herkomst dezer partridge canes heb ik nog ner- gens vermeld kunnen vinden, doch hoewel het Ned. Consulaat Ge- neraal in December 1912 berichtte, dat zij waarschijnlijk niet van eenige palmensoort afkomstig zijn, acht ik het niet aan twijfel on- derhevig of zij stammen inderdaad uit deze familie, en de over- eenkomst met de Buitenzorgsche warêgoe is zoo sterk, dat zij wel daaraan verwant zullen blijken te zijn !). Het bericht uit Hongkong zegt, dat partridge canes in het uiterste zuiden van China langs de grenzen van Annam en voornamelijk in de provincie Kwangsi worden gevonden. De in de onmiddel- lijke nabijheid van water in het wild groeiende planten, welke er niet gecultiveerd zouden worden, moeten, naar men zegt, steeds dieper uit het binnenland worden aangevoerd, zoodat het aanbod langzamerhand afneemt en de prijzen der zwaardere soorten, zoo die al verkrijgbaar zijn, stijgende zijn. Men deelde mede, dat de zwaarste stokken afkomstig zijn van minstens 20-jarige planten. De verscheping geschiedt via Hongkong; daar worden de stokken, die met wortel en al zijn gerooid, boven een zwak vuurtje recht gebogen. De verzending van Hongkong geschiedt in bundels van 500 stuks voor de dunnere stokken en van 250 of 200 voor de grootste. De stokken zijn alle van gelijke lengte; deze bedraagt ca 1,25 M. De prijs wordt berekend naar het gewicht van 1000 geassorteerde stokken, dat afwisselt van 30 - 110, zelfs 120 Ibs, en bedroeg ongeveer het volgende: ') Tijdens het afdrukken vond ik in Queensland Agr. Journ. Juli 1913 — 55 als stamplant van den Walkingstick palm van Zuid-China aangegeven Rhapis flabelliformis. ENALUS — CORYPHA. ‚ 39 30 — 40 Ibs $ 100 per 1000 stuks. 40 — 45 „ 20 8 50 — 55 „ 60 ik 60 — 65. „ 200 8 65 — 70 „ 220 5 TORE » ” 240 ” 15 — 80 „ „7280 3 80 — 90 „ ze 320 H Het is niet onwaarschijnlijk dat, indien de fraaie warëgoe in voldoende hoeveelheid geleverd kon worden, zij een eervolle plaats op de markt zou kunnen innemen. De worteleinden laten zich buigen. IN HET MUSEUM: Mus. No. 2481 a Stammetje van War&goe — Buitenzorg. b id. geschild. c Wandelstok. Mus. No. 2434 Partridge canes—Hongkong. a 36 — 40 Ibs per 1000 stuks. b 45 — 50 5 c 60 — 65 4 Corpypha Gebanga Bl!) Volksnamen. Mal: Gawang, (Tim). Poetjoek (Batavia)—Atjeh: Iboes — Bataksch: /boes —Soend: Gébang — fav: Gébang, Poetjoek — Mad: Pòtjok — Mak: Koeal — Boeg: Akan, Toöe. De Gébang is een waaierpalm ter grootte van een klapper- boom, die nimmer afdaalt tot in de onmiddellijke nabijheid van de kust en zich ook nimmer op grooten afstand daarvan verwij- dert. De daaruit bestaande bosschen strekken zich met een breedte van hoogstens 3/4 paal en met scherp geteekende grenzen uit op een afstand van een halven tot drie palen van het strand. (Junghuhn). Het is een langzame groeier, die op ca 30-jarigen leeftijd bloeit en daarna sterit. De dunste vezelingen der wortels van den Lontarus syl- vestris met den wortel van Sonchus ambonicus (volgens Neuer Schlüssel = Emilia sonchifolia, D.C.), gekauwd, en het sap inge- zwolgen, geneest den buikloop (Rumph. 1-53). Van der Burg (Genees- heer Ill bl. 297) zegt, dat het gebruik van een afkooksel wel is aan te bevelen, daar het aan de waterachtige ontlastingen een meer gebonden consistentie geeft en de pijnen vermindert. De Boegineezen kauwen de wortels tegen hoest (Tijdschr. v. N. en L. in N. I. dl. 76 — 1908, bl. 188). De dikke 60—70 voet hooge, bij kloppen holklinkende, stam be- staat uit een buitenwand van zeer vast hout en een met vele 1 De naam C. Gebanga, Bl. wordt algemeen gebezigd voor den Gebang van Java, doch men vindt daarvoor ook gebruikt C. umbracu- lifera, L, de Talipot palm van Eng.-Indië. Voor den Koeal, den Lon- tarus sylvestris van Rumphius, wordt in Hasskarl’s Neuer Schlüssel opgegeven C. utan, Lam, volgens den Index Kewensis =C. sylves- tris, Mart, welke door Miquel is gevoegd bij C. umbraculifera, L. Aan den Buri palm van de Philippijnen wordt toegekend de naam C. elata, Roxb. De mededeelingen, aangetroffen onder de hier vermelde namen, zijn onder dit hoofd vereenigd. Voorkomen. Wortels. Stam. Gom. Merg. Palmwijn. Suiker. 4D « 21. PALMAE. vezelen doortrokken merg. Daarvan worden bedoek’s, trommen om den tijd voor het gebed aan te kondigen, vervaardigd (Hass- karl, Het Nut 315). De roodbruine, zoetig riekende gom uit den bast, de bléndok gébang, is bij de medicijnhandelaars in Midden-Java verkrijgbaar (Vorderman, Geneesmiddelen II). Mevr. Kloppenburg vermeldt dat die gom, in water opgelost, een bekend middel is tegen tering, volgens anderen in longlijden tegen bloedspuwen. Opgelost in rijst- water wordt zij aangewend tegen dysenterie en versch ook voor afsluiting van wonden, veroorzaakt door houwen of kappen. Het merg wordt in stukken van een voetlengte, 9 duim breed- te en 1 duim dikte gesneden en goed gedroogd bewaard. Voor gebruik wordt het in water geweekt, gestampt en de pap door een fijne zeef geslagen, waardoor een vuilroode sago wordt ver- kregen, welke bij misgewas van rijst de inlanders voor hongers- nood bewaart. Deze sago is zeer licht te verteren, zoodat zelfs in geval van buikziekte dit voedsei kan worden genuttigd (Hasskarl, Het Nut) Volgens de Clercq (Pl. Wdb. No. 887) is het merg wel in gebruik als varkensvoeder, dat echter op Madoera en op Noord- Celebes bij schaarschte van rijst tot voeding der bevolking dient. De Boegineezen en die van Boeroe, aldus Rumphius, weten eenigen drank uit dezen boom te tappen, doch die is veel slechter: dan andere toewak, brak van smaak en ’t hoofd be- zwarende. Te dien einde kappen ze schier al de bladstelen af, omwinden den kop, na dien vooraf wat beklopt te hebben, met bladeren (opdat er geen lucht bijkome) en hangen er als- dan een vat aan, ’t welk eerst den tweeden dag gevuld is. Het tappen kan nog op een andere wijze geschieden, te weten, als men boven ín de kaalgemaakte kruin een gat in den stam boort, een geutje daarin steekt en een vat daaraan hangt, ’t welk mede alle twee dagen ééns vol wordt, maar dit tappen kan men niet boven de twee à drie weken voortzetten. Op Celebes geschiedt dit tappen tot op den huidigen dag. (Tijdsch. v. N.&L. in N.[. dl 76—1908, bl. 188); volgens De Clercq vindt het nog plaats op Timor en in Oost-Sumatra, waar uit het sap soms Suiker zou worden bereid. De Indian Agriculturist Vol. 35 No. 1 geeft een uitvoerige be- schrijving van het tappen van den Talipot palm, waaruit blijkt dat twee maanden na het verschijnen van de enorme bloemkolf, doch voor die openbarst, een platform van bamboe wordt aange- bracht aan den voet van de bloempluim en vervolgens het schutblad wordt afgesneden. Dan wordt de bloemkolf met rotan over haar ge- heele lengte omwonden, de windingen 7 inches van elkaar, en deze omwinding sterk gespannen door het indrijven van kleine wiggen, waarbij echter zorg wordt gedragen de huid van de bloemkolf niet te beschadigen. Tenslotte wordt met een scherp mes de top van de bloemkolf afgesneden in den vorm vaneen V. Het uitvloeiende sap wordt tot suiker verwerkt. Volgens de hiervoor beschreven methodes wordt ook in de Philippijnen de Boeri-palm getapt. Uit- gebreide gegevens daarover vindt men in Philippine Journal of Science April/Juni 1911, door Prinsen Geerligs gerefereerd in de Indische Mercuur 1911 bl. 1115. CORYPHA. 41 Het palmiet is volgens Hasskarl eetbaar. Palmiet. De jonge, nog niet ontplooide bladeren leveren de agél. De Jonge Bladeren. bereiding daarvan in Zuid-Celebes is uitvoerig beschreven in een nota van Van Affelen van Saemsfoort, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in N.l. dl. 76. Met het oog op de scherpe stekels der bladstelen worden de boomen met behulp van ladders beklommen en de harde, stijve, veelal ruim een meter lange uitspruitsels afgekapt. Deze worden Agel. op de vouwen doorgescheurd en de nerven afgesneden. De over- blijvende lichtgeel-groene strooken, ca 2 cM breed en een meter lang, worden een voor een tusschen een in de hand gehouden bamboe-spaantje en den wijsvinger doorgetrokken en dan te dro- gen gehangen. Na ongeveer drie dagen zijn die reepen geel opge- droogd en toont de glimmende zijde — de bovenkant van het blad — neiging zich van de rugzijde te scheiden. De uiteinden dezer stroo- ken, die veelal hard en stijf zijn, worden nu weggesneden en de glimmende zijde geheel losgemaakt van den rugkant. Deze laatste is onsterk en wordt daarom meestal weggeworpen. Het bewerken der uitspruitsels moet spoedig na het afsnijden geschieden, daar anders het scheiden van boven- en onderzijde niet meer mogelijk is. Zij zijn echter ook na maanden nog te gebruiken, als ze een dag in zeewater worden opgeweekt. De bovenhuid wordt, in bundeltjes gebonden, in den handel gebracht. De kwaliteit ver- schilt naar de zorg aan de bewerking besteed. Als eerste kwaliteit gelden die soorten, waarvan de harde uiteinden en randen zijn afgesneden en de vliezen in tweeën zijn gevouwen. Dergelijke fijne agel, waarvan de lengte beneden een Meter blijft (van Kabaena en Roembia), kost te Makassar 7 à 8 gulden per picol. De grove agël — van Lakara en Langkolome — is minder zorg- vuldig bewerkt; de vezels zijn breeder (2!/, cM) en langer (1'/4 M) en de waarde daarvan te Makassar bedraagt 4 à 5 gulden per picol. Een bijzondere, fijne en sterke soort van agël draagt bij de Makassaren den naam van papas. Deze wordt bereid van de zeer Papas. jonge uitspruitsels, die niet langer zijn dan ca !/, M. De berei- ding komt volkomen overeen met die van agël, met dien verstande, dat de bladstrooken zonder voorafgaand drogen door herhaald Strijken direct worden gescheiden in boven- en benedenhuid en de natte bovenhuid dadelijk wordt verdeeld in reepjes van 1— 1!/, m. M. breedte. Deze reepjes worden een nacht in zoet water geweekt en den volgenden dag een kwartier lang in kokend water gelegd om ze blank te houden. Men rolt ze tusschen de vingers en bij het daarop volgend drogen krullen de randen geheel om. De agéllinten, zooals die in den handel voorkomen, dienen voor het dichtnaaien van zakken en matten en voor het draaien van dun touw voor het vervaardigen van vischnetten. Papas vindt men alleen op Celebes; ook daar wordt het echter weinig vervaar- digd en komt slechts in geringe hoeveelheid in den handel, Papas wordt gebruikt daar waar een materiaal verlangd wordt, sterker dan agél, voor het draaien van touw, het knoopen van visch- netten, als bindmateriaal, en voor het versterken van de kanten van agêlweefsels. Het is de grondstof voor het vervaardigen van Karoro. 42 21. PALMAE. geweven netten met kleine mazen, dari, die, naar de wijze van weven, dari laloe en dari kowi heeten. Te Makassar kost papas, aangevoerd van Palima en van Man- dar, in bosjes van 800 à 1000 vezels + f 0.60 per bosje. Uit Loewoe werd ontvangen bladvezel van den Akan-palm, die naar alle waarschijnlijkheid met de Makassaarsche papas overeenkomt. Die Akan-vezel trok de aandacht door haar sterkte, welke die van agël verre overtreft. De Akan-palm komt in Loe- woe alleen voor in Boven Boea; de vezel wordt onderscheiden in kalei-akan en fai akan, de eerste uitsluitend voor fijne weef- sels, de laatste voor tweede en derde soort. Het gebruik van deze weefsels als kleedingstof ís afnemend, verdrongen als zij worden door de ingevoerde goedkoope katoentjes, die overal in de Toradjalanden op de pasars worden verkocht. Slechts enkele voorname hoofden dragen als staatsie een fijne akan-samboek en hun vrouwen een dito baadje, terwijl de kleine man van de grove akan een rugbeschutting maakt voor den veldarbeid. Op Madoera en op Java wordt de agêl bereid op de wijze als hiervoor beschreven voor de papas; boven- en onderhuid worden dadelijk van elkaar gescheiden, met behulp van een gespleten bamboe, ín Bantam na doopen in water. Op Madoera wordt echter ook de onsterke onderhuid, na verwijdering van het vezelig bladmoes, gebruikt als inslag voor agêl-weefsel. Haar voornaamste toepassing vindt de agël als grondstof voor het weven van zeer dunne matten. Die welke over geheel Zuid- Celebes voor locaal gebruik en op Boeton en in Mandar ook voor den uitvoer worden vervaardigd, zijn bekend onder den naam van karoro. De versch bereide agél wordt daartoe in één enkele bewerking verdeeld in 3 mM. breede strooken door een mesje door het + 2 cM. breede lint te vlechten en door te halen. Deze strookjes worden aan elkaar geknoopt en de daardoor verkregen draad gebruikt voor schering en voor inslag. Ter wille van de sterkte wordt soms begonnen met papas. Naar haar bewerking laat de karoro zich onderscheiden in fijn, middelsoort en grof. De fijne soort van Boeton is hoogstens 10 M. lang en ongeveer 85 cM. breed; de prijs varieert te Moena tusschen 10 en 12 gulden per kodi (20 rollen) en te Makassar tusschen 18 en 22 gulden. De het veelvuldigst geweven wordende middelsoort is soms 14 M lang bij een breedte van 85 cM.; de prijzen te Moena en te Makassar zijn respectievelijk 8 — 12 gulden en 15 — 20 gulden. De grovere soorten hebben een lengte van 6—9 M. en kosten te Moena 3 à 4!/, gulden en te Makassar hoogstens 6 gulden per kodi. De beste karoro van Mandar is afkomstig van de kampoeng Nepoe en kost per kodi 25 à 30 gulden: de afmetingen daarvan zijn gemiddeld 10 X 1 M. De karoro is het materiaal waaruit de zeilen van de op Cele- bes thuishoorende prauwen worden vervaardigd. Zij zijn licht, buigzaam, bestand tegen zeewater en zeer goedkoop. Ook op de havenplaatsen op Java, bijv. Batavia, zijn deze weefsels in constant gebruik bij de prauwvaart; men noemt die daar kadoet. Voor oeconomische gegevens betreffende de agêlindustrie in Zuid-Celebes, zie nog: Nota betreffende den Koeal of GEebangpalm, CORYPHA. 43 door Walraven ingediend aan het Vezelcongres Soerabaja 1911. Ook Madoera levert agël-weefsels voor uitvoer. De beste kwaliteit daar is een vrij dicht geweven stof van 90 X 35 cM., gebruikt voor geldzakken: de prijs bedraagt in loco 2!/, cent per stuk. Een middelsoort weefsel, 1.75 X 60 cM., minder correct geweven, wordt gebruikt voor halve-picolzakken voor locaal vervoer van rijst en mais en kost 5 cent per weefsel. Deze en de vorige soort zijn alleen van plaatselijk belang. Een derde, grove soort, 395 X 75 cM., wordt opgekocht voor 12 à 15 cent per stuk voor het maken van picolzakken. Deze zakken worden in balen van Madoera uitgevoerd naar Padang, waar zij worden gebruikt met een jute buitenzak voor het verpakken van koffie voor de Amerikaansche markt *). Een zeer grove soort ten slotte, 375 X 75 cM,‚ ter waarde van8 à 12 cent per stuk, wordt opgekocht voor het verpakken van meubelen e.d. Het weven van agêl heeft omstreeks 1906 bijzondere belang- stelling genoten van de zijde van de Overheid. De toenmalige Directeur van O.E. &N. stelde zich ten doel, de kwaliteit zoodanig te verbeteren, dat de van agël vervaardigde matzakken zouden kunnen dienen als verpakkingsmateriaal voor de door het Gou- vernement te verzenden producten als rijst, koffie en zout. Daar echter de zakken ondeugdelijk bleven — o.m. het gevolg van speciale eigenschappen van de agéël — en bij technische verbetering van het weefprocédé de kosten verbiedend hoog bleken te zijn, werd van verdere pogingen om de ingevoerde jutezakken te doen vervangen door agêëlzakken, afgezien. Het op deze proefnemingen betrekking hebbend dossier, waaruit het voorgaande grootendeels iss gepüt,visrgepubliceerd inhet’ Tijdschts v‚.nN:. &' Ls in NL, dl. 76-1908, bl. 147. e.v. De strooken, die van de uitspruitsels worden verkregen, van de nerven ontdaan, geweekt en gedroogd, zijn, in breede reepen gesneden, op Celebes in gebruik voor allerlei vlechtwerk voor huishoudelijk gebruik, o.a. voor de bola, een soort van mat ter afschutting van de slaapplaatsen in de huizen. Van de volwassen bladeren, bij voorkeur de pas geopende, worden Kadjang-matten gemaakt. De bladeren worden daartoe in reepen gesneden langs de vouwen, zoodat de nerf in het midden komt. Men legt die strooken in dubbele laag zóó op elkaar, dat elke reep van de bovenste laag twee aansluitende helften van de onderste laag bedekt. Op vier of vijf plaatsen worden zij dan met een doorgaanden rotandraad met grove steken aan elkaar geregen. Twee van deze reeksen worden met de punten naar elkaar toegekeerd, over elkaar gelegd en vastgenaaid. De mat is 1) Het vervoer van koffie naar Amerika geschiedde voorheen zoowel van Padang als van Makassar met zeilschepen en deze koffie was steeds verpakt in agëlzakken (waartegen het kalme transport per zeilschip zich niet verzette). De lange reis kwam uiterlijk en kwaliteit der koffie ten goede en deze verbetering schreven de Amerikaansche koopers toe aan het emballage- materiaal. Toen de zeilschepen uit het vervoer werden verdrongen, bleven echter de koopers de oude verpakking eischen en daar deze niet bestand is tegen vervoer per stoomschip, nog wel met overlading onderweg, had de verkooper te zorgen voor deugdelijker verpakkingswijze. Oude bladeren. Kadjangs. Bladstelen. Zwam. Vruchten. Zaden. bt 21. PALMAE. dan 2'/, M lang, op Boeton gewoonlijk echter zeer smal. De prijs varieert te Boeton en Mandar tusschen !'/, en 1 gulden per kodi. (Nota v. A. v. Saemsfoort). Kadjang-matten in het algemeen ') worden gebruikt voor het afdekken van waren, zoo bij vervoer te water als te land, voor het garneeren van scheepsruimen, als voering voor krandjang’s e. d. De volwassen bladeren worden ook wel gebruikt voor het ver- vaardigen van aftap, doch deze is niet duurzaam. De bladstelen worden, na in tweeën gesneden (waarbij tegelijker- tijd het hart wordt verwijderd) en geweekt te zijn, zoolang geklopt, tot de vezels vrij komen te liggen. Daarvan wordt een grove touwsoort gedraaid, o.a. in gebruik aan boord van de kleinere Makassaarsche vaartuigen. Op de Philippijnen worden uit de vezels der stelen van den Buri-palm zeer fijne hoeden gevlochten ®). Bij de Makassaren heet een aftreksel van de stelen de kracht te bezitten om toovermiddelen onschadelijk te maken; in tijden van cholera worden daarom bij hen algemeen eenige stukken in putten en watervaten geplaatst. Eeinige geneeskracht schijnen zij werkelijk te bezitten, zegt Van Affelen van Saemsfoort, want een afkooksel er van wordt, naar men beweert met succes, gegeven aan droezige paarden. Als iemand gegeten heeft van eenige schadelijke visschen, krabben of kampernoeliën — aldus Rumphius — dan moet men een stuk van den bladsteel in water kneuzen, ’t sap daaruit persen en ’t zelve den patient te drinken geven, en hij zal genezen zoodra hij aan ’t braken raakt. Men neemt ook bij gebrek aan versche bladstelen een mat van des- zelfs bladeren gevlochten, en die kneedt men zoolang in ’t water, totdat hetzelve schuimt en geeft het zoo den patient te drinken. Uit dezelfde bron is de volgende mededeeling. Tusschen den oorsprong der bladstelen vindt men, in kleiner hoeveelheid en ook minder in kwaliteit dan bij de Arenga saccharifera, een weeke en teere substantie, als gebrand tonder, 't welk men baroek (zwam) noemt en bekwaam is om er vaartuigen mee te breeuwen. De jonge vruchten worden gestampt en als bedwelmingsmiddel der visschen in de rivieren geworpen. Half rijpe vruchten, welke nog niet hard en wit van binnen zijn, zijn aangenaam om rauw te eten en om roedjak daarvan te maken. Van de rijpe zaden worden bid- snoeren vervaardigd, die mettertijd zwart worden (Hasskarl). De zaden van den Talipotpalm zijn bijna zoo hard als ivoor en wor- den in Europa gebruikt voor het vervaardigen van knoopen. In den (Eng. Indischen ?) handel zijn zij bekend onder de namen bazar batoe-, bajoerbet- of bajoerbatoem-noten en een vrij belangrijke uit- voer vindt plaats van Bombay (Watt, Commercial Products. bl. 429). 1) Zie onder Metroxylon. ’ ) De Buri-palm levert in de Philippijnen drie verschillende materialen voor het vlechten van hoeden. Het meest algemeen is daar het gebruik van het bladweefsel; als regel worden daarvan slechts goedkoope hoeden gemaakt. De gespleten bladnerven van de nog niet geopende bladeren zijn de grond- stof zoowel van fijne als van grove hoeden. In de derde plaats vervaardigt men van de vezelbundels uit de stelen van de volwassen bladeren fijne dure hoeden, ook voor den uitvoer. Men zie Philippine Journal of Science. C.-1911 bl.”113, 6417 6435 6300 1261 1262 1290 1291 1263 1264 1266 1267 1268 1265 1271 1272 1274 1275 1273 1276 1277 1285 1288 1278 1281 1282 1283 4348 3602 CORYPHA. 45 IN HET MUSEUM. Wortels van den Gèbang — Madoera. Blëndok gëbang — Midden Java. Blëndok gëbang — Djocjakarta. Gêbang-sago (ontbreekt nog). Jong blad van den koealpalm — Makassar. Koealreepen, gladgestreken en gedroogd—Makassar. Ongekleurde mat, bola, van koeal-reepen—Boeton, Prijs aldaar f 0.20. Gekleurde bola — Boeton. Prijs f 0.50. Taené mangka, de rugzijde der koealreepen — Ma- kassar. Agel, le soort van Kabaëna. Agel, 2e soort van Lakara. Agèl, 3e soort van Langkalomé. Papas in drie soorten — Makassar. Fijne karoro van Roembia. id. van Boeton. Middelsoort karoro van Boeton. id. van Mandar. Grove karoro van Mandar. id. van Boeton. Karoro van Boelecomba. Karoro-zakken, waarmede valproeven zijn genomen. Papas-touw — Makassar. id. tot een vischnet geknoopt — Makassar. Dari laloe — Boeton. Dari kowi — Boeton, prijs per rol te Boeton f 0.50 id. fijn —Boeton, „ EE ij RE ee. 1015: Dari-zakken, speciaal vervaardigd voor het nemen van valproeven. Akan-vezel—Loewoe-—Celebes en Onderhoorigheden. a Jong akan-blad. b Kalei akan (ruwe grondstof). c Tai akan je & d Draad van Kalei akan. e Fijn weefsel met katoenen rand voor samboeks en baadjes. f Fijn weefsel voor 2e soort samboeks. g Weefsel van Kalei akan voor samboeks 2e en 3e soort. Agel van Serang — Res. Bantam. 3603/4 Agélgaren en Agêëltouw — Bantam. 1386 1284 3607 3605 3606 1385 1334 4162 4163 1314 1316 1228 1236 Ageltouw, fali ploenton — Demak, Res: Semarang, Een kluwen agêltouw, prijs f 0.10 te Boeton en een stukje ageltouw in wording. Vischnet van ageltouw — Bantam. Boedëg, weefsel van agêlgaren, d. w. z. al dan niet in reepen gescheurdeen daarna gedraaide agël—Bantam. Kadoet, weefsel van agëlreepen voor zakken en zeilen — Bantam. Rijstzak van Agël — Demak — Res: Semarang. Agèl-weefsel — Japara. Gekleurde bagor—Karanganjar—Res. Kedoe. Waarde in loco f 2.— Bagor van gadjih (de bladhuid der onderzijde) — Karanganjar. Afmetingen 400 X 60 c.M. Waarde in loco f 3.—. Kadjangmatten — Boeton. Touw, vervaardigd van den bladsteel van den Koe- alpalm — Boeton. Vezel uit den bladsteel van den gêbang — Zuid- Bangkalan — Madoera. Streng van bas, den bladsteel van den gëbang — Koedoes. Gebang-zaden (ontbreken nog). Bladeren. Bladeren. 46 21. PALMAE. Licuala Bissula, Mig. Volksnamen. Mak: Bisoela — Boeg : Alosi bisoe, Alosi téngé. Volgens Rumphius (1—85) is de Bissula een waaierpalm, 2 à 3 vademen hoog, zoo dik als een jonge pinangboom, voor- komende in het gebergte van Loewoe (Celebes). Het blad wordt aan de onderzijde geschraapt, gedroogd, in warm water geweekt en ten tweede male geschraapt. Het overblijvende velletje wordt alsdan in smalle draden gespleten voor het weven van kleederen (Rumph.). Dit geschiedde vóór de invoer van katoentjes daar de inheem- sche weefsels verdrong. De Ass.-Resident van Loewoe berichtte in Dec. 1912, dat de Alosíi in de bergstreken van Loewoe veel wordt ge- vonden en dat jaren geleden de bergbewoners van Boven-Maleli en Boven-Palopo van de vezel weefsels vervaardigden, die den door Rumphius vermelden naam Métjé droegen. Een der Toradja- hoofden van Boven-Palopo verleende zijn tusschenkomst om het geëxposeerde monster te doen vervaardigen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4343 a. Alosi-vezel — Loewoe — Celebes & Onderh. b. Daarvan vervaardigd weefsel, Métjé. Licuala Rumphii, Bl (Corypha Licuala, Lam, Liecuala-spinosasBd.). Volksnamen. Mak: Lêko wàla—Boeroe: Koal. De Licuala beschrijft Rumphius (l—44) als een waaierpalm met een stam, omtrent een vadem hoog en een arm dik. Op Makassar blijft hij meest een struik, dewijl hij aldaar geen rust heeft. Zijn meeste gebruik is, dat men uit de smalle stralen des blads „bonkossen maakt tot het tabak drinken” (wikkelblad voor stroo- tjes), waartoe men ze eerst in heet water dompelt, daarna in de zon droogt, op een heet gemaakten pot uitspreidt en slaat met een gladden steen, zoodat ze schoon, wit en effen worden. Men voelt er in ’t zuigen, zegt Rumphius, een kleine scherpte aan, doch de liefhebbers van het rooken zeggen, dat dit een goede eigenschap is, om de sterkte van de gekorven tabak zoozeer niet te voelen. De middelste en breedste straal wordt gebruikt om allerlei vruch- ten en goed daarin te wikkelen. De Clercq (No. 2043) deelt mede, dat de fijn gesneden bladeren wegens den geur wel gebezigd worden bij het toebereiden van opium. Licuala, spec. div. Deze dwergpalmen, meer in het bijzonder L. acutifida, Mart. en L. paludosa, Griff., zouden volgens Ridley (Mal. Timmerhoutsoorten bl. 106) de als Penang lawyers bekende, vroe- ger zeer populaire wandelstokken leveren. De Mal. naam palas geldt voor onderscheidene dwergpalmen van dit en andere geslachten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2850 Stamstuk van Licuala paludosa, Griff — ’s Lands Plan- tentuin—Buitenzorg (N.B. De omvang van den stam aan den voet was 16 cM., een maat niet bijster geschikt voor wandelstokken, zoodat het niet on- mogelijk is, dat Ridley’s mededeeling bij nader onder- zoek zal blijken, niet in haar geheel juist te zijn. LICUALA — LIVISTONA. 47 Livistona chinensis, R. Br. IN HET MUSEUM. Mus. No. 504 Gom, afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg. Geen toepassing bekend. Livistona rotundifolia, Mart (Corypha rotundifolia, Lam). Volksnamen. Mal: Sariboe (Mol), Woka (Menado), Woka (Ternate)—Jav: Sadang, Sading — Bal: Samik, Samir— Mak: Tolong — Boeg: Tolong — Alf. Minah: Sahang, Sarang, Simbêl—Goront: Omboeloe. Slanke waaierpalm, meestal 30-35 M. hoog (Koorders, Mina- hassa bl. 295), de Saribus van Rumphius (l—42), volgens dezen groeiend in vochtige gronden, doch niet in moerassen, wel daaren- tegen in het gebergte. In groote bosschen vindt men hem op de Noordkust van Ceram en verder op Java, Celebes en de Molukken, doch niet op Ambon. Het buitenste hout, zegt Rumphius, heeft de dikte van omtrent twee vingers en is aan de oude stammen van hoornachtige hard- heid. Gepolijst zou men het voor ebbenhout aanzien, ware ’t niet, dat er witachtige of gele aderen doorloopen. Het inwendige van den stam is sponsachtig. Wegens zijn hoornachtige substantie wordt het hout door de Maleiers (?) en Javanen veel gebruikt voor stelen van werpspiezen. Men kan er stukken van bekomen een hand breed en een duim dik, dienstig om er kleine koffertjes van te maken, maar zij vereischen een sterk boenen eer men ze glad krijgt. Het is een van de beste palmhoutsoorten. Koorders zegt van dit hout: bij 10 M. hooge (jonge) boomen is het wit, bij 30 M. hooge boomen geheel zwart en ijzer- hard. In de Miínahassa wordt de stam, overlangs gespleten, ge- bruikt voor wandbekleeding, vloer en zolder en zou uiterst duurzaam zijn. De stammen van oude boomen zijn hard, sterk en duurzaam, mits niet boven den grond afgekapt, maar uitgegraven en dus aan het ondereind gesloten blijvend. In Oost-Java worden zij gebruikt als stijlen voor tabaksloodsen (Duijfjes Houtcatalogus No. 813). Van Menado werd mij in September 1909 geschreven, dat een proefzending van het hout in den vorm van latten naar Europa was gezonden voor het vervaardigen van wandelstokken, doch dat de opbrengst de vracht niet had kunnen dekken. Het palmiet gelijkt op dat van den klapper, en wordt insge- lijks gegeten (Rumph.). De jonge, nog niet ontplooide bladeren — aldus dezelfde — worden gedroogd om te dienen in de plaats van pakpapier, want zij laten zich uittrekken en naar believen weer samenrollen. De Makassaren doen er wat meer moeite toe, nemende de onge- opende bladeren, die ze in warm water steken en weder in de zon ten naasten bij drogen, mitsgaders alsdan met een steen zoo glad wrijven dat ze worden als Chineesch papier. Hierin rollen Stam. Palmiet. Bladeren. Sago. Stam. Palmwijn. 48 21. PALMAE. ze hun gekorven tabak, het kostelijk reukwerk doepa en andere dingen meer. De gedroogde bladeren zijn witachtig of strookleurig en kunnen samengevouwen lang worden bewaard, Als men ze gebruiken wil, zoo legt men ze tevoren een nacht in den dauw, opdat ze soepel worden. De jonge bladeren van den struik zijn veel beter te behandelen dan die welke men van den boom neemt. Het loopt al lang aan eer de struik een boom wordt (Rumph). Ook Koorders roemt de veelzijdigheid van het nut van deze groote, stevige, leerachtige, lenige bladeren, speciaal als verpak- kingsmateriaal. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2582 Hout van Simb&l — Amoerang — Res. Menado. Pholidocarpus lhur, Bl Volksnamen. Mal: Wòka oetan (Mol.) — Amb: Mhoer — Boeroe. Zboel. De Lontarus sylvestris altera van Rumphius (1—56) ge- lijkt zeer veel op Corypha Gebanga, Bl, doch is veel minder nuttig dan deze. Het eenige, dat volgens Rumphius vermelding verdient, is dat hij, niettegenstaande het hout buitengewoon hard is, op Boeroe soms wordt gekapt om uit zijn merg een meel te maken, gelijk uit den sago-boom, doch veel slechter. Borassus flabeilifer, L. Volksnamen. Eng: Palmyra palm — Mal: Lontar (Tim) — Bat: Otal—Jav: Ental, Etal, Tal, Lontar, Siwalan — Mad: Tàäl, Tarèboeng — Mak: Lontàra, Tàla—Boeg: Lontara, Ta — Alf, Minah: Kanaoe, Konaoe. De Lontarus domestica of Jagerboom van Rumphius (1—45) is een waaierpalm, zoo hoog ongeveer als een klapperboom, ruim 2 voet dik en allengs smaller wordend tot de dikte van ruim een voet. Het hout, maar drie vingers dik, is geaderd, zwart, hoornach- tig, met eenige gele strepen gevlekt, anders zou het bijna het eb- benhout gelijk zijn, zoo van kleur als van zwaarte. Dat van de manlijke exemplaren is altijd zwaarder en harder dan dat der vrou- welijke en derhalve ook tot eenig werk bekwamer (Rumph.) Volgens Watts Commercial Products bl. 170 wordt dit hout op kleine schaal uit Eng. Indië uitgevoerd, voor het vervaardigen van wandelstokken, linialen, handvatten voor regenschermen enz. Het voornaamste nut van dezen boom is de palmwijn, die wordt verkregen op dezelfde wijze als van den klapper. Het bloeisel nog in de scheede besloten zijnde, wordt tevoren sterk gewreven of met twee houtjes, die als een tang samen zijn gebonden, gekne- pen. Na verloop van drie dagen snijdt men de voorste en kleinste helft daaraf, bindt den steel benedenwaarts gebogen aan een blad- steel vast en hangt daar een potje of bamboe aan, ’t welk dan in één nacht voldruipt. Dagelijks moet een schijfje van den steel wor- den afgesneden. Als men van het sap suiker koken wil, dan moet men de potten van binnen met een weinig kalk bestrijken. Deze drank komt overeen met dien getapt uit den klapper, doch LIVISTONA — BORASSUS. 49 heeft een bijzonderen smaak, is wat rooder en veel vetter en daar- om bekwamer om er de lichtgele suïker van te koken. Men heeft ervaren dat deze suiker, door nieuwelingen te gulzig gegeten, den rooden loop komt te veroorzaken, maar de inlanders houden haar voor de bekwaamste om bij hun medicijnen te mengen, alsmede bij het droge reukwerk stangi, aan ’t welk zij een bijzondere gratie of lieflijkheid geeft. Uit het bloeisel van de manlijke exemplaren wordt ook een vocht getapt. doch zeer weinig en alleen dienende voor medicinaal gebruik, want hetzelve, ’'s morgens nuchteren gedronken, helpt tegen te- ring, bloedspuwen en dysenterie. [mmers, men heeft ervaren dat sommige Europeanen, op Ceylon woortachtig, dewelke met de voor- schreven ziekten bezocht en van onze meesters genoegzaam als verlaten waren, door dezen drank zijn geholpen en al terstond na het nuttigen van denzelven eenige baat gevonden hebben ! (Rumph). Siwalan-suiker speelt een belangrijke rol in de voeding in de Residentie Timor en is van zeer groote oeconomische beteekenis voor de Madoereezen, die voor een waarde van meerdere tonnen gouds !) van deze suiker voor uitvoer naar buiten het eiland bereiden. De Madoereesche siwalan-suiker komt niet in den handel in den vorm van droge koekjes, zooals andere inlandsche suiker, doch wordt gegoten in wijdmondsche aarden potten, welke ongeveer 3!/, K.G. inhouden. Prinsen Geerligs (in van Gorkom’s Oost-Indische Cultures IL bl. 16) deelt mede, dat deze suiker, die niet onmid- dellijk in de consumptie komt, doch soms langen tijd moet wor- den bewaard, door wateraantrekking en uitstroping voor den han- del ongeschikt zou worden, ware het niet dat men met het sap een niet onaanzienlijke hoeveelheid afval van rijst (bëkatoel) ver- mengt. zoodat het ingedampte product een soort van harde stijve pudding vormt, die in de potten stolt. Voor het gebruik, dat men van deze suiker maakt, nl. de bereiding van gebak, is natuurlijk de aanwezigheid van zetmeel geen bezwaar, maar dit was het wel, toen omstreeks 1902 eenige industrieelen op Java de goed- koope Madoereesche palmsuiker als grondstof wilden bezigen voor geraffineerde suiker. Daar zij onbekend waren met het feit, dat in hun grondstof zooveel zetmeel voorhanden was, verbaasden zij er zich zeer over dat de uit deze suiker verkregen kooksels niet kristalliseerden, doch buitengewoon kleverige gestolde massa’s vormden, waarin geen suikerkristallen aanschoten. Een nader onder- zoek bracht natuurlijk de oorzaak van dit slechte resultaat aan het licht en deed onmiddellijk de aangevangen proefneming staken, Uit de jonge, witachtige bladeren maakten (reeds in Rumphius’ tijd behoorde dit bijna tot het verledene) °) de Javanen, Makassaren en Maleiers hun papier, waarop zij hun dagelijksche brieven griften. Jasper en Pirngadie berichten in Vlechtwerk, dat in Oost-Java en op Madoera van de nog niet ontplooide bladeren hoofddeksels 1) Alleen reeds de van Soemenap naar elders vervoerde siwalan-suiker had volgens het Mindere Welvaart-verslag, Handel en Nijverheid Madoera, (bl. 13) in 1896 een waarde van f 129.800, in 1903 van f 194.984. 2} de Clercq, No. 484, beweert, dat dit gebruik tot op heden hecít standgehouden op Bali. 50 21. PALMAE. (de 3- of 6- puntige tropongs), doozen en matten worden vervaar- digd. De oude bladeren worden o.a. in Lemongan gebruikt. Deze worden een half uurtje in de zon gelegd, om ze lenig en buigzaam te maken, de nerven verwijderd en de vinnen in reepen verdeeld, die dan tot vlechten gereed zijn. In Weefkunst van dezelfde schrijvers (bl. 26) wordt medegedeeld, dat lontarblad ook dient als grond- stof voor het weven. Op Ceram, de Tenimber eilanden en Nieuw- Guinea neemt men de nog jonge lontarbladeren, ontdoet deze van de nerven en splijt ze met een mes tot dunne reepjes, die dan aan elkaar worden geknoopt. Bij het Imp. Institute — Bulletin 1912 bl. 3/7 — werden de bladeren bruikbaar bevonden als grondstof voor de papierfabrikatie. Dr. W. G. Boorsma deelde mij mede, dat de bladeren de repu- tatie hebben, inwendig gebruikt, de melkafscheiding te bevorderen. Vezels. uitde Rumphius maakt geen melding van het gebruik der vezels uit Bladstelen. de bladstelen, dat trouwens hier weinig om het lijf heeft. In Zuid- Celebes worden de stelen van jonge lontarboomen (+ 4 M. hoog) voorzichtig uit elkaar geklopt, de vezels gewasschen en met zand gewreven, waarna ze worden gedroogd. Omtrent de in het mu- seum aanwezige monsters uit Boni werd medegedeeld, dat zij ver- kregen zijn door de stelen te roten. Vervolgens worden ze gesor- teerd in zwart, bruin en wit en met een mesje geschraapt, waar- bij tevens de te dikke vezels worden gespleten. Van deze vezels worden o. a. in Maros, songko’s — eigenaardige hoofddeksels zonder rand — gevlochten, vaak doorweven met zilver- of goud- draad en dan een waarde vertegenwoordigende van 15 — 75 gulden. Bereiding van Palmyra fibre of Bassine, sinds 1891 uitgevoerd door Ceylon, heeft hier niet plaats, hoewel deze vezel op Java is ontdekt geworden (zie: Van Dalfsen in „Rapport betreffende de maatregelen in het belang van de inlandsche nijverheid” Il — 309 (1904). Men gebruikt daartoe (Teysmannia 1892 bl. 830) alleen den breeden voet van den bladsteel, die den stam als een scheede omgeeft,nietsden steel, zeliins De „eerste bewerking, bestaan- de in het mechanisch afscheiden der vezels van het overige weefsel, waartoe enkel houten hamers en water noodig zijn, geschiedt op de plaats van inzameling zelf. De ruwe vezels wor- den dan naar Colombo gezonden, om te worden gesorteerd, gelijkgesneden, geverfd en geperst. Ofschoon speciaal de blad- scheeden van oude bladeren noodig zijn, spreekt het vanzelf, dat de inzamelaars ook de jonge bladeren niet sparen, waardoor de boom tengevolge van de toegebrachte wonden ernstig nadeel on- dervindt. Bassine is een vervangmiddel voor Bass (van Attalea). gAae Het manlijke bloeisel, aldus vervolgt Rumph., bestaat uit eenige jzen. es 5 zE 0 lange ronde staarten, bijkans schubachtig, gewoonlijk twee bij elkaar hangende (zij komen ook voor in de kruin van de vrouwelijke exemplaren) en zouden nergens toe dienstig zijn dan om vuur daar- mede te houden in plaats van lont. Men treft ze echter aan bij de medicijnverkoopers onder de namen van boewah lontar, kajoe laki, kajoe lanang en te Semarang onder dien van wala (Vorderman. Geneesmiddelen II). De verkoopsters te Batavia deelden mij mede, dat zij gebruikt worden tegen ziekten der urinewegen. BORASSUS. 51 Eerst op 20 à 22-jarigen leeftijd vangt, volgens Rumphius, de lontar aan vruchten te dragen. Deze groeien in trossen van 20 à 24 stuks en hebben de grootte van een kinderhoofd, volwassen bruin- zwart van kleur, oud geworden grauw. Onder het buitenste vel- letje heeft men een voos en dradig vleesch, aan de jonge witachtig, aan de volwassene geel en zoo sappig, dat men het uitzuigen kan, doch vol fijne draden, bijna gelijk aan de mangga en evenals bij de mangga, vastzittend aan de zaden. Aan de heel oude vruchten wordt dit vleesch tot een harig werk, fijner dan klappervezel. Na uitvoerig beschreven te hebben hoe op Ceylon en de kust van Coromandel het gele sap uit de rijpe vruchten met water wordt gekneed en ingedroogd tot een koek van kaasachtige consistentie, poenatoe genoemd, zegt Rumphius dat de Makassaren het uitge- perste sap in groote schotels gieten en daaronder wat rijstmeel mengen, waarna zij daarvan allerlei kost maken. Het sterk aan meloen herinnerende geurige sap wordt bij de Javanen gebruikt voor een smakelijk gebak. In iedere vrucht vindt men drie zaden, zoo groot als een een- denei. De schaal is dikker dan die van den klapper, doch in de jonge vruchten zoo week dat men haar van boven met den vinger kan doorboren. Daarin vindt men dan een week en waterig pit met een weinig koel water, 't welk men tezamen kan opslobberen gelijk het liplap van den klapper, doch beter van smaak. Aan de ouden wordt de schaal der zaden beenhard, evenals de inhoud, die dan ook half doorschijnend is en blauwachtig '}. Evenals dat het geval is in Eng. Indië worden door de Makassaren deze bijkans onbreekbare zaden in kuilen, met aarde afgedekt, tot kie- men gebracht. In den regentijd schieten die pitten lange witte scheuten uit, nauwelijks een vinger dik en omtrent een el lang, welke tegen het eind van den regentijd worden uitgegraven en gebraden of gekookt gegeten; gedroogd heeten zij oedjil. In die pitten, die niet wel uitschieten, vindt men ook een zachte en lekkere substantie, gelijkend op palmiet (Rumph.). IN HET MUSEUM. Mus. No. 5058 Siwalan-suiker—Soemenap—Res. Madoera. 8 „ 4174 Jonge siwalan-bladeren als vlechtmateriaal_—Grisé —Res: Soerabaja. a. Bladstrooken, voor vlechten gereed. b. Aangevangen vlechtwerk (sierlijk hoofddeksel waarmede ter plaatse de bruiden worden getooid). 5 „ 4102 a. Vlechtmateriaal van Soemenap—Res. Madoera. b. Mat van Siwalan-bladstrooken. Herkomst a.v. pe „ 3864 Vezels uit den bladsteel—Afkomstig uit een om- streeks 1883 bij ’'sLands Plantentuin bijeenge- brachte collectie. 2 „ 4334 Oera fa (oera= wortel of vezel), vezelmateriaal als voren, geschonken door den Ass. Res. Brau- tigam te Pompanoewa, Boni—Celebes en Onderh. 1) Deze harde vruchtkern is volgens Pflanzer (1911 —bl 545) niet bruikbaar bevonden ter vervanging van plantaardig ivoor. In Journal d. Agr. tropicale 1912—bl. 125 wordt echter vermeld, dat uit Senegal uitvoer plaats heeft van de zaden der daar voorkomende varieteit en dat die toepassing vinden in de kunstdraaierij. Vruchten. Zaden. Zaad. 52 21. PALMAE. „. Vezel (geroot), tot gebruik gereed. Sigaretten-koker, daarvan vervaardigd. . Songko, Bonisch model, in gebruik bij aanzien=- lijken. d. Songko, Wadjosch model, in gebruik bij den ge- wonen kampongman. Mus. No. 4271 Bassine, ingezonden ter Vezeltentoonstelling t Soerabaja 1911 door G. Ligtermoet & Zn. te Rotterdam. Waarde £ 18. —per ton (a) ruw, (b) gelijkgesneden HI „” ” hen ” ” 5 „ 4212 Bassine der Heeren G. Ligtermoet & Zn te Rotter- dam, ingezonden ter Vezeltentoonstelling onder Se ie SA ES E S, gelijk gesneden. | 5 „ 6040 Boewah lontar—De manlijke bloeiwijze — Batavia 5 „ 8063 Vruchten & jonge en rijpe zaden op formol _—’sLandsg Plantentuin — Buitenzorg. Lodoicea callipyge. Comm. (L. sechellarum Labill) Klapa laoet, Klapa djênggé (met kleine variatie’s in de verschillende talen), de Maladivische cocosnoot van Rumphius (Vl — 210), is de beroemde dubbele kokosnoot, die in het wild allee op de Seychellen voorkomt en als geheimzinnig en zeldzaam product der zee bij de Oostersche volken zeer hoog in aanzie stond. De boom (’s Lands Plantentuin bezit er een exemplaar van)f bereikt zijn vollen wasdom eerst na een eeuw en bloeit pas o dertig-jarigen leeftijd: tusschen bloem en rijpe vrucht zoude tien jaren verloopen. De vrucht ís de grootste, door eenig bekend palmsoort voortgebracht. De inlanders, zegt Rumphius, stellen de noot als souverei antidotum tegen allerhande venijnen boven alle andere. Die kracht zetelt in den zonderling gevormden harden dop, meer echter nog in de pit, bleekgeel van kleur en zoo hard opdrogend, dat zij hoornachtig wordt. Zij is reuk- en smaakloos en blijft onbepaal- den tijd goed. Van den dop maakten „de groote heeren” hun sirih- en tabaksdoozen, drinkschalen enz, overtuigd zijnde, daf zij daardoor gevrijwaard zouden zijn tegen vergiftiging van de inhoud. Het kiemwit zou bovendien gewreven — bij voorkeurff met water — heilzaam zijn bij een aantal ernstige ziekten en stof ringen in het menschelijk organisme. | Het kiemwit van de zeldzaam op het strand geworpen notenf treft men wel eens aan bij de medicijnverkoopers op Java (Vor derman, Geneesmiddelen Il No. 239). | Voor de geschiedenis van deze merkwaardige vrucht, zie Jour-f nal of the Bombay Natural History Society 28-2-10, overgedrukf in Trop. Agriculturist. Juni 1910 bl. 505, Trop. Agr. Oct, 1891, Gardeners Chronicle XI No. 282 (referaat in Teysmanni II1— 569). sl AP AN SA esKelee BORASSUS — RAPHIA. 53 IN HET MUSEUM. Mus. No. 6349 Noot van de Seychellen. 5 „ 6359 Kiemwit van klapa djënggé — van de Pasar te Batavia. Raphia pedunculata, P.B. (Raphia Ruffia, Mart). Komt voor aan de West-zijde van Madagascar en levert (Sade- beck: Der Raffia-bast— Jahrbuch der Hamburgischen Wissenschaft- lichen Anstalten XVIII — 1900) den besten Raffia-bast van den handel !). De vinnen der jonge bladeren zijn in het midden 5—7 cM. breed; na verwijderen van de bladnerf wordt aan het benedeneinde aan de onderzijde een insnijding gemaakt tot aan de bovenhuid en vervolgens de onderkant met het bladmoes van de bovenhuid af- gescheurd. Deze bovenhuid bestaat uit een strook van 2—3 cM. breedte en 1—2 M lengte en is na drogen zonder verdere bewer- king geschikt om in den handel te worden gebracht. Raffia wordt gebruikt in den tuinbouw bij het binden en oculeeren en heeft daarvoor door haar soepelheid, duurzaamheid, ontbreken van scher- pe kanten, waardoor teere plantendeelen zouden worden gekwetst, en ten slotte door haar lagen prijs, al haar mededingers op dit ge- bied volkomen verdrongen. _ Daar raffia van deze herkomst, in tegenstelling met andere soor- ten, van nature licht gekleurd is en gemakkelijk geverfd kan worden, leent zij zich bijzonder voor het vervaardigen van allerlei phan- tasie-artikelen. _ Van deze soort staan eenige krachtige exemplaren in ’s Lands Plantentuin en blijkens de mededeelingen in het Jaarboek van het Dept. v. L. van 1906 e.v. bevindt zich ook in den Cultuurtuin een aanplant daarvan. Het is echter niet waarschijnlijk, zegt Zimmermann in Pflanzer 1911 bl. 164, dat bereiding van Raffia- bast voor Europeanen loonend kan zijn Even onwaarschijnlijk is het, dat aanplantingen van Raffia-palmen hier door inlanders zullen worden aangelegd. Ter vergelijking met de bladvezels van inheemsche palmen is aanwezig, IN HET MUSEUM: Mus. No. 4273. Inzending van G. Ligtermoet & Zn. te Rotterdam ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. Raffia van Madagascar. Waarde £ 25 à 30 per ton. | Raphia vinifera, P. B. is een in tropisch Afrika zeer verbreide palm, die de Afrikaan- sche piassave levert. Deze is brozer en meer hygroscopisch dan de Piassave, afkomstig van Attalea funifera, Mart en dientenge- volge beduidend minder waard (Wiesner Rohstoffe Il bl. 110). IN HET MUSEUM. Mus. No. 4275 Inzending G. Ligtermoet & Zn. te Rotterdam ter Vezel- tentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. a Piassave van Cape Palmas, gesneden, ongekleurd. b id. id. geverfd. 1) In L’Agriculture Pratique des Pays Chauds 1905 — bl. 443, publiceerde Deslandes een monographie (Le Rafia). Raffia. 54 21. PALMAE. Mus. No. 4275/c. Inzending als voren, ontvangen onder den naam van Afrikaansche piassave, Botanische herkomst niet zeker (Mogelijk de minderwaardige Madagascar-Piassave van Dictyosperma fibrosum, Wright?) s: „ 4274 Inzending als voren, ontvangen onder gelijken naam, Botanische herkomst niet zeker. Waarde volgens opgave £ 16 à 20 per ton. a ruw, in twee lengten, gesneden en geverfd. b ruw. c ruw. Eugeissona triste, Griff. Volksnamen. Mal: Bértam — Daj: Boeloeng nanga. Deze palm maakt geen stam, maar zet zich in de breedte door Wortels. _ jonge spruiten uit. De wortels, die zich uit den voet of opwaarts gekeerd in de lucht verlengen '), zijn geschikt voor wandelstokken. Van Eeden liet er een politoeren en bewerken en de deskundige, die dit werk voor hem verrichtte, verklaarde dat hij nooit fraaier en lichter „rotting”’ had gezien. De stokken zijn recht, fraai afloopend in dikte, donker en lichtbruin gestreept en vrij wat lichter dan de gewone „mannetjes rotting” (Calamus Scipionum, Lour). Ook voor parapluie-stokken werd deze kadjatouw, afkomstig van Sambas, sterk genoeg geacht (Tijdschrift v/d. Ned. Mij. van Nijverheid — 1868 bl. 119). Sago. In de vrij ver afgelegen bergen, die tot het Kajan-territorium behooren, levert de boeloeng nanga volgens Nieuwenhuijs (ln Centraal Borneo 11 — 183) in tijden van schaarschte een sago- soort. Bladstelen. Volgens De Clercq (1313) dienen de gespleten bladstelen tot het vervaardigen van vlechtwerk, vooral voor omwandingen van huizen. IN HET MUSEUM: Mus. No. 7117. Sago Boeloeng nanga — Boven Mahakam —Z. & O. Afd. v. Borneo. Metroxylon spec div. Sagopalmen. Volksnamen. Mal: Kirai (Batav.), Pohon sago (Vulg), Rambija, Roembija- Atjeh: Meérija, Meurija, Roemija — Soend: Kirai — Jav: Boeloeng, Karasoela, Kêrsoela, Krê- soela, Rémboelong, Résoela, Trémboeloen — Makas: Roem- bija — Boeg: Roempija. De echte sagoboomen zijn palmen met een oneffen en ruigen, Voorkomenen 25 à 30 voet hoogen stam, zoo dik, dat een man hem nauwe- cultuur. lijks kan omvatten. Zij komen voor door den geheelen Indischen archipel, in sommige deelen — bijv. in Midden- en Oost-Java minder veelvuldig, op andere eilanden, als Nieuw Guinea, de Molukken, Celebes, West-Borneo, Riouw-Lingga-Archipel, Su- matra, daarentegen zoo overvloedig, dat men spreekt van sago- bosschen. Van die sagostreken geldt, wat Fortgens opmerkt in 1) Dit bericht, dat berusten moet op mededeelingen van Teysmann, is onbegrijpelijk. RAPHIA — METROXYLON. 55 het Sago-bulletin (1909 No. 44) van het Koloniaal Museum (bl. 71). dat men veilig kan aannemen dat-overal, waar zich in de lagere streken beekjes of kreekjes bevinden, of bij een Îlinke regenbui modderpoelen ontstaan, ook sago-boomen te vin- den zijn. In de monographie van Scheffer en Holle, voorkomende in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië dl 18 — 1875 bl. 397 (voor een groot deel overgenomen in het Sagobul- letin bovengenoemd) wordt gezegd, dat in Bantam de sagoboom tot op een hoogte van 2000 voet voorkomt en dus niet aan de benedenlanden gebonden is. Hoewel zonder twijfel hier inheemsch en in het wild voor- komend, zijn de thans bestaande sago-tuinen en bosschen het werk der menschen. Wel zegt men — aldus Fortgens — dat de sagoboom daar en daar in het wild groeit, doch men wil daar- mede te kennen geven, dat de bevolking de aanplantingen niet meer behoeft aan te leggen en te verzorgen. Op Halmaheira, waarvan Fortgens spreekt — doch zeker mag dit worden uitge- breid tot de Molukken en het geheele midden en oosten van den archipel — bestaat het onderhoud van den „tuin” in het houden van een opruiming in de nabijheid van den te vellen stam om het kloppen mogelijk te maken. De sago-tuinen op Sumatra — Bengkalis bijv. — zijn niet zulke wildernissen, doch worden geregeld onderhouden; het onkruid, de doode bladeren enz. worden verwijderd en aan weerskanten van de paden greppels geslagen. Het aanleggen van een sagotuin eischt op Halmaheira volgens Fortgens dezelfde zorgen als een klappertuin, een rijstveld enz. Een voor de cultuur geëigend terrein wordt schoongemaakt en ge- brand en daarop worden uitloopers uitgeplant, door de bevolking op een afstand van 2 vadem, doch beter op 5 vadem. Vermenigvuldi- ging door zaden schijnt zelden of nooit ergens te worden toegepast. Scheffer en Holle achten voor een goede ontwikkeling noodig uitplanten op 15 à 20 voet in de modder, op een te voren goed omgewerkten grond, waarbij men zorg heeft te dragen de jonge wortels niet te beschadigen en den uitlooper wel stevig, maar niet zoo diep te planten, dat het hart met modder wordt bedekt. De cultuur vereischt verder weinig zorg; hoe zuiverder echter de grond rondom de plant, vooral in den eersten tijd na het planten, wordt gehouden, hoe sneller en krachtiger de boom zal groeien. De jonge planten bezitten aanvankelijk slechts bladeren: stam- vorming begint op ongeveer 3-jarigen leeftijd en op goeden grond en met de noodige verzorging wordt de volle wasdom bereikt in 10 — 12 jaar. Aan zich zelf overgelaten hebben zij daarvoor 15— 20 jaar noodig. Scheffer en Holle deelen nog mede, dat in Lebak de uitloopers, welke zich in het tweede levensjaar vertoonen, worden weg- gesneden en dat te Buitenzorg wordt aangenomen dat, om krachtige boomen te behouden, het aantal uitloopers aan een stoel moet worden beperkt tot vijf. Aan het planten van sagoboomen is een eigenaardig voordeel 56 21. PALMAE, verbonden, waarop de aandacht is gevestigd in Teysmannia 1892 bl. 554. Na in het licht te hebben gesteld, dat deze cultuur indi- rect het aanhouden van alang-alangvelden voor het verkrijgen van dakbedekking tegengaat, wordt daar gezegd: Zoo ongeraden als de cultuur is langs leidingen, die gemakkelijk aanslibben, zoo nut- tig is zij in die welke sterk uitschuren. Als men sagoboomen plant in de beddingen van vroegere leidingen, die door sterke uitschu- ring voor irrigatie verder niet meer te gebruiken waren en daarom eenvoudig zijn verlegd, dan is na eenige jaren alles volgegroeid en na eenige tientallen van jaren ook weer aangevuld. Waar groote ophoogingen ten behoeve van leidingen, spoorwegen enz. noodza- kelijk zijn, komen dikwijls—vooral in het begin— verzakkingen voor. Plant eenvoudig, als de grond slechts eenigszings waterrijk is, sago- boomen aan den voet van het talud; langzamerhand zal dat be- dekt worden met een netwerk van sago-stammen, die verdere ver- zakkingen tegengaan. Het buitenste hout van den stam, zegt Rumphius (l—72), is niet meer dan twee vingers dik, wit van kleur en niet hard. De ruimte daarbinnen is gevuld met een wit sponsachtig merg dat echter, bij de eene soort spoediger dan bij de andere, bij het rijpen der vruchten verandert in een massa van grove draden. Voordien moet dus de sago gewonnen worden en bij iedere soort is het tijdstip, waartoe die winning uiterlijk kan worden uitgesteld, verschillend. In het algemeen wacht men niet tot dat uiterste tijdstip, doch begint met te veronderstellen, dat de boom “rijp” is, als de bladstelen witachtig beginnen te worden, alsof ze met kalk of meel waren bestrooid. Men boort of kapt alsdan een gat in den stam, baalt daar wat merg uit en wrijft het met water tusschen de handen, als wanneer men kan zien of daar veel of weinig meel uitkomt, ‘t welk de inlander uit ervaring weet. Geeft het merg te weinig meel, dan houdt hij den boom voor onrijp, stopt het gat weer toe met slijk en laat hem nog wat staan. Heeft hij echter de teekenen van rijpheid gegeven, dan moet men hem niet veel lan- ger laten staan, maar dicht bij den wortel omkappen. Den stam gin verdeelt men in de Molukken gewoonlijk in stukken van 5 à 6 sten. voeten lengte, welke overlangs gekloofd worden. Het merg wordt vervolgens met een disselvormig werktuig verbrijzeld en uitgehakt tot een op zaagsel gelijkende massa, waarna het onder rijkelijk begieten wordt uitgekneed in een grooten trog. Het met zetmeel bezwangerde water wordt opgevangen in een prauw, waarin het meel bezinkt. Na het bovenstaande water te hebben laten afloopen, wordt de sago mêénta gepakt in korfjes van groene bladeren, waarin het een maand en zelfs langer goedblijft, mits men die van tijd tot tijd besprenkelt met versch water. Het uitgekneede merg, de èla, wordt weggeworpen, tenzij men het mede naar huis neemt om als varkensvoer te dienen. Laat men het in het bosch liggen, dan groeien daarop smakelijke pad- destoelen koelat sagoe (— djamoer èla) en komen in die èla ze- kere dikke vette witte larven met bruinzwarte koppen, die, nadat de koppen er afgesneden zijn, aan een spietje worden gebraden en voor een lekkernij worden gehouden. Het meel is het dagelijksch voedsel der inlanders in de Molukken. METROXYLON. 57 Men bakt er sagobroodjes *) van door het eenigszins vochtige — of ok wel vooraf gedroogde en gezeefde—meel te gieten in heetge- naakte aarden vormen en het baksel dadelijk daaruit te nemen, Kookt er een stijfselachtige pap (de bekende papeda) van, terwijl jet verder voor allerlei gebak wordt gebruikt. Onder meéoer verstaan de Ambonneezen stukken versch merg van den sago-boom. Na in water gedompeld te zijn kunnen deze in den rook worden bewaard en een snede daarvan gebraden worden gegeten als geroosterd brood ®). Aldus zeer verkort Rum- phius, aan wiens verhaal, hoe juist ook thans nog, eenige mede- deelingen van meer recenten datum zijn vast te knoopen. Het tijdstip van rijpheid geeft Fortgens (Sago-bulletin bl. 86), als volgt aan. Zoodra de boom zal gaan bloeien, worden de blad- stelen, welke hij aan den top uitschiet, korter en de bladeren kleiner. Op een gegeven oogenblik staakt hij zijn bladergroei en schiet een met knoppen bezetten bloemstengel uit, die veel ge- lijkenis vertoont met het gewei van een hert. Bij verdere ontwikkeling wordt de stengel hooger en breeder: de scherpe knoppen schieten trosjes uit, terwijl elk trosje weer ontelbare andere trosjes gaat vormen. In een nog verder stadium van ontwik- keling ontspruiten uit de vele bloemtrossen talrijke stengels van 8 M. lengte. Het juiste tijdstip om sago te winnen ligt tus- schen het ontwikkelen der bloemtrossen en het uitschieten dezer stengels, waartusschen zeker wel een klein jaar verloopt. Het meest gunstige tijdstip voor het vellen loopt bij de ver- schillende soorten uiteen. Ervaring, gepaard mogelijk met bij- geloof, hebben hier den weg gewezen. In het westen geschiedt net volgens Ridley (zie bl. 60) als de boom volwassen is, doch voor de bloemstengel verschijnt. Het „kloppen” van sago wordt hier verder voorbijgegaan, daar deze bewerking herhaaldelijk is beschreven en deze wijze van gereiden gevolgd wordt in die streken, waar sago, in den vorm van broodjes en pap, het volksvoedsel is en niet wordt bereid „oor den uitvoer %). De in den uitvoerhandel verschijnende, in het 1) Deze sago-broodjes zijn algemeen bekend als fempen; op Java worden zij verkocht als „sago ambon” voor het bereiden van een stijfselachtig gerecht, „boeboer sago ambon”. Toetoepola wordt op Ambon als volgt bereid: men droogt de sago mênta tan de lucht, totdat zij rossig wordt, zeeft het meel en doet hetin versche yamboe-leden, die men in een aantal lagen in het vuur plaatst totdat le bamboe barst, het teeken dat de sago gaar is. De bamboe wordt dan ge- spleten, de inhoud er uitgenomen, in ruitvorm gesneden en ten slotte gedroogd. Jrooggehouden, kan het baksel langen tijd worden bewaard. (Sago-bulletin »l. 36 en 118). Deze soort is meer te beschouwen als een versnapering. 2) In de alluviale vlakte, waarin Padang ligt, wordt veelvuldig rambia sekweekt, vooral in moerassen, tot voordeel van pluimgedierte en paar- den, dien men den gespleten stam voorwerpt, zoodat ze er de sago elf kunnen uithalen. Het is een voedzame spijs en den paarden geeft nen geen padi, als ze hiermede gevoerd worden. Slechts zelden wordt ar sago tot voedsel voor den mensch uit bereid. De boom groeit veel spoediger tot een bruikbaren of sago gevenden stam op dan de Javasche soort, wekend onder den naam van Kirai (Teysmann in Natuurk. Tijdsch. v. Nl. ME. 14—1857 bl. 252. 3) Behoudens een weinig belangrijken uitvoer uit het Gouvernement zelebes en Onderhoorigheden. Bereiding in het Westen. Zuivering. 58 21. PALMAE. westelijk deel van den archipel vervaardigde sago, wordt niet geklopt. De werkwijze, gevolgd in den Riouw-Lingga-archipel en ter Oostkust van Sumatra vindt men uitvoerig beschreven in de reeds meermalen genoemde monographie van Scheffer en Holle, ook meer toegankelijk in het Sago-bulletin, evenals de eerste monographie, voornamelijk berustend op berichten van Teysmann. Het bereiden van sago geschiedt daar aan de oevers der kleine in zee uitwaterende modderige en aan eb en vloed onderhevige riviertjes: voor het winnen der ruwe sago wordt dus zoowel zoet als zout water gebruikt, welk laatste voor de sago niet nadeelig schijnt te zijn. De sago-stammen worden aan mooten van 3 voet gekapt, waar mogelijk in de riviertjes geworpen en naar de werkplaats gevlot. Men laat ze zoolang in het water liggen, totdat ze aan de beurt komen om te worden bewerkt, doch zoo er geen gelegenheid bestaat ze in het water te laten, worden ze aan den wal overeind gezet en met het afval der sago-bereiding afgedekt om ze vochtig te houden. Men meent n.l. dat door uitgedrogen niet alleen de sago in hoeveelheid vermindert, maar ook de bereiding moeilijker wordt. Tot het verwerken van den cylinder overgaande, splijt men er de buitenste harde schaal af en houdt dus een rond blok merg over, dat, op een bok gelegd, geraspt wordt. De rasp be- staat uit een plank van 4 voet lengte en bijna 1 voet breedte, waardoor spijkers zijn geslagen. Het uitwasschen vindt plaats op een ongeveer 10 voet boven den waterspiegel opgerichte stellage van 6 voet in het vierkant, tegen zon en regen met atap gedekt. De uit latten samengestelde vloer helt naar het midden toe en is gedekt door een grove mat. Op dien vloer wordt het geraspte merg (door vrouwen) uitgetreden onder toevoegen van water. Het met het onzuivere zetmeel bezwangerde water, dat door de de mat loopt, wordt opgevangen in een wijden, van sago-bladeren vervaardigden trechter en door een goot, bestaande uit uitgeholde sagostammen, geleid naar eenig reservoir, waarin de vaste stof kan bezinken. Is de voorraad merg op de mat voldoende uit- getreden, dan wordt een nieuwe hoeveelheid in behandeling genomen, nadat de ampas is verwijderd en op hoopen geworpen. Dit in groote hoeveelheid verkregen afval wordt, als de gele- genheid tot afzet gunstig is, verkocht als veevoeder, anders aan zich zelf overgelaten. De bezonken ruwe sago wordt, nadat het water is afgelaten, uitgeschept en als ze wat droog is geworden, verpakt in van sago-bladeren vervaardigde manden, overgebracht naar de was- scherij ter zuivering. Voorheen werd alle ruwe sago uitgevoerd naar Singapore, waar het zuiveren plaats had, doch thans bezit ook Ned. Indië dergelijke wasscherijen. De bewerking, die de ruwe sago in de wasscherij ondergaat, is volgens Van Oyen (Bulletin bl. 41) de volgende. Het zuiveren geschiedt in groote ondiepe kuipen, waarover een stuk grof doek wordt bevestigd, zoodanig dat het een zak vormt. In dien zak wordt de met water aangelengde ruwe sago met de hand gebroken en gekneed, tot al de fijne deelen door het doek zijn gezegen, METROXYLON. 59 waarna de vezels en andere onzuiverheden, die op het doek achterblijven, ter zijde worden geworpen. Vervolgens wordt de in de kuip geloopen sago een uur lang geroerd, waarna men ze gedurende een half etmaal laat bezinken. Dan wordt het water afgeschept en de sago, die de tobben omtrent voor de helft vult, aan een tweede zuivering onderworpen. Een niet ge- plubliceerde, in 1905 opgemaakte beschrijving van het was- schen van sago in de residentie Riouw komt met Van Oyen’s beschrijving in hoofdzaken zeer goed overeen. Het zuiverings- procédé schijnt daar echter minder geperfectioneerd te zijn. De inhoud van het vat wordt goed omgeroerd en dadelijk overgegoten in een houten leiding, die het meelwater uitstort op een als zeef werkend stuk doek, dat boven een tweede vat is aangebracht, Deze bewerking wordt herhaald met fijner doek, totdat de ge- wenschte graad van zuiverheid is bereikt. Het gewonnen meel wordt uit de wasscherij gedragen — aldus dat bericht — naar een open ruimte, om in de zon te worden gedroogd. Als het terdege droog is, wordt het verpakt in goeniezakken, en is dan gereed voor export naar Singapore, doch zou dan nog niet geschikt zijn om in den handel te worden gebracht, zoodat het te Singapore nog- maals een zuivering zou moeten ondergaan. Keeren wij thans terug tot Van Oyen’s beschrijving van de twee- de zuivering, de laatste die aan de korreling voorafgaat. Het daar- toe gebruikte apparaat bestaat uit twee op een afstand van 3—4 M van elkaar verwijderde kuipen, verbonden door twee naast el- kaar opgestelde troggen, aan het eene einde gesloten, aan het an- dere open, doch afsluitbaar door horizontaal te plaatsen latten van omstreeks 1 cM dikte, passend in een reeks van inkepingen. Een stuk doek, zoo breed als de trog, wordt aan diens open einde vast- geklemd door het kortste houtje, dat in de kepen aan den bodem past, zoodat het doek in de kuip afhangt. Nu wordt de kuip aan het gesloten einde van den trog tot twee derden harer hoogte met sago, en verder tot aan den rand met water gevuld. Een deel van de sago wordt geroerd tot het water melkwit ziet, waarna het lang- zaam langs een schuin geplaatst stuk hout in den trog wordt ge- goten. Terwijl het naar het open einde vloeit, bezinkt een deel der sago en wordt tegengehouden door het afsluitende houtje, ter- wijl het water over het houtje heen langs den afhangenden doek in de tweede kuip vloeit, de vezels medevoerende. Natuurlijk gaat ook dat deel van de sago, dat geen gelegenheid heeft gehad te bezinken, in de tweede kuip over. Terwijl het afvloeien en bezinken in den eersten trog plaats heeft, wordt op geheel dezelfde wijze gehandeld met den tweeden trog, waarna de wasscher tot den eersten terugkeert. Heeft in een der troggen de bezonken laag nagenoeg de hoogte van het afslui- tende houtje bereikt, dan wordt hetgeen zich onmiddellijk voor dat houtje heeft verzameld, met de vingers weggenomen en in de kuip geworpen, omdat daarin doorgaans nog eenig vuil is achtergeble- ven. Nu wordt in de volgende inkepingen het tweede latje beves- tigd, nadat een vouw van den doek tusschen het eerste en het twee- de latje is gelegd om het doorsijpelen te voorkomen, waarna het slibben opnieuw voortgang heeft, telkenmale het niveau met een relen. voer, 60 21. PALMAE. houtje verhoogende. Als de trog geheel is gevuld, laat men hem 12 à 14 uren staan. Het met het afstroomende water medegevoerde zetmeel wordt bij de volgende wassching opnieuw behandeld. Om te drogen wordt het samengepakte zetmeel verdeeld ín stuk- ken van omstreeks een voet in het kubiek en in de zon gezet. De voor korreling bestemde sago wordt na één dag drogen, half droog, overgebracht naar een loods, waar zij gestampt en gezeefd wordt. Voor het korrelen wordt gebruikt een groot stuk lijnwaad, aan de beide einden aan het dak opgehangen en door middel van een kruisstok tot een zak gevormd. In dien zak wordt een hoe- veelheid van het nog vochtige meel gedaan en vervolgens de zak met behulp van een staak in een horizontaal slingerende be- weging gehouden, waardoor de sago langs het doek schuurt. Heeft de sago den vereischten graad van vochtigheid, dan heeft na een minuut ongeveer de korreling plaats gehad, doch deze gelukt niet, als de sago òf te nat òf te droog is. De korrels worden nu ge- zeefd om de verschillende grootten van elkaar te scheiden en daar- na onderworpen aan een lichte roosting in ijzeren pannen van omstreeks 70 cM. doorsnede, geplaatst op gemetselde fornuizen, waarin een zorgvuldig getemperd vuur brandt. De pan wordt in- gewreven met een in olie (o. a. tengkawangvet) gedrenkten lap. De sago-korrels worden gestadig geroerd en zijn na ongeveer 3 minuten taai geworden, doch overigens niet veranderd. Zij wor- den dan uit de pan genomen en gezeefd om de samengebakken korrels af te scheiden. Wat de zeef doorlaat blijft een half etmaal liggen, waarna een tweede roosting plaats heeft, die de korrels hard en in meerdere of mindere mate doorschijnend maakten ze tegelijk aanmerkelijk in grootte doet afnemen. Deze gedeeltelijk verstijfselde korrels vormen de paarl-sago van den handel, voor- komend ín verschillende grootten. Een duidelijke, door goede afbeeldingen toegelichte beschrij- ving van het zuiveren van sago te Singapore en de paarlsago- bereiding vindt men in Tropenpflanzer 1901 bl. 213 (Schlechter). In dien zelfden jaargang geeft ook Preyer (bl. 364) vele wetens- waardigheden. Volgens dezen worden sago-vlokken (flake) op de- zelfde wijze verkregen als paarls: de vlok is min of meer te be- schouwen als een verstijfselde tusschenvorm van het vochtige sago-meel en de paarls. Verder wordt zeer aanbevolen de monografische bewerking van Ridley, voorkomend in Agricultural Bulletin of the Malay Pe- ninsular 1895 No. 4 bl. 62. Het korrelen van sago voor eigen gebruik is ook aan de inland- sche bevolking niet onbekend. Men noemt dit product sago bidji, Omtrent de opbrengst per boom aan sago zijn geen nauwkeurige gegevens bekend. De monografie van Scheffer en Holle zegt, dat een boom van 4 tot 6, volgens sommige zelfs tot 9 pikols op- brengt. Volgens Preyer levert een normale boom van !/, M. door- snede 1!/, à 2 picol ruwe sago, volgens Ridley 1 picol gezuiverde sago, doch deze doet andere opgaven, varieerend tusschen 336 en 950 Ibs. De opbrengst per stoel of per vlakte eenheid is dus nog minder na te gaan. De officieele in- en uitvoerstatistiek van Ned. Ind. onderscheidt METROXYLON. 61 de sago in ruwe en gezuiverde, waarbij in 1910 is gevoegd: sago, niet anders genoemd. Volgens die statistiek bedroeg de uitvoer (in tonnen): Ruwe sago: Riouw en kad. tande | hodn. \v. Bomneo:| | ie ra 1908 ane kit0 802 694 — — 1909 ? |_ 5.488 229 117 8 1910 ? ‚__6.659 3.280 1.022 237 1911 58 | 9.174 69 (2) 1.035 225 1912 28 | Gezuiverde sago: | | Andere | Karimon Pon- | van/in ‚ Batavia. ‚_ Java- | (Riouw | Sambas. Elders. | | havens. | en O.) tianak. EEE: ED mA ED Ü9O8 eiel02w jalis=deij u? 201208 d430 453 1909 > ils I29BT voln2590halael- 288 |L ITB foto p 135 2 eh GS HA TGe Kk OS 121 Rote eha eten eso enae | | Nahe 2 | ae, niet anders genoemd: | | _Che- Andere Pakan | | van/in ‚Batavia. Java- | Riouw. | ‚ Malilí. | Elders. | \_ribon. | havens. | Baroe 5 al malkanid 1910 | 405 rieger 194 | 116 84 — 1911 106 Ulead? ent vl ZAT 74 ? foie; zoep nageijgde: 1) Hoe weinig vertrouwen de indeeling der officieele statistiek verdient, blijkt ook weer daaruit, dat in de Java-statistiek voor 1912 sago en ruw sagomeel gecombineerd zijn. Palmiet. Bladeren. Vezel. Atap. 62 21. PALMAE. Tegen deze opgave zijn bedenkingen aan te voeren. Java produceert geen sago en importeert slechts weinig en uitsluitend voor eigen gebruik. De voor Java vermelde cijfers betreffen dus doorvoersago of, wat veel meer waarschijnlijk is, een ander pro- duct, n. |. tapioca. De cijfers voor de Buitenbezittingen zijn daarentegen zonder twijfel incompleet. Het palmiet van den sagoboom is volgens Rumphius niet zoo goed als dat van den klapper, doch het wordt gekookt gegeten. Te overvloedig gebruik zou waterzucht en buikloop ver- oorzaken. Het jonge, nog niet ontplooide blad, zegt dezelfde, is 12 à 15 voet lang. De ongeopende scheut ter lengte van een el of wat meer, wordt somtijds afgesneden, waar dan de inlanders fijne draden van weten te splijten, voor het weven van zekere kleedjes, koelit sago geheeten. Voor het weven worden ze gewoonlijk ver- mengd met katoenen garen. Deze stoffen zijn redelijk duurzaam tegen den regen. Volgens het Sago-bulletin schreef nog in 1846 De Steurs (Tijdschr. v. N. 1. VIII), dat van de uiteinden der takken, als die nog zeer jong en groen zijn, een soort van kadoe wordt vervaar- digd, dienende voor zeilen van inlandsche vaartuigen en tenten, doch bij een onderzoek in 1912 werd op Ambon niemend ge- vonden, die van Koelit sago heugenis had. Van Wahai (Ceram) gelukte het echter dit vezel-materiaal en een weefsel te verkrijgen, doch ook daar wordt het nergens meer vervaardigd; het is vol- komen verdrongen door de ingevoerde katoenen stoffen. Op Borneo behooren dergelijke weefsels nog niet geheel tot het verleden; daar is het gebruik evenwel insgelijks afnemend. Te Wechel schreef in zijn nota voor het Vezelcongres te Soerabaja (1911), dat in het district Oost-Doesoen de saloi of roembia- vezel nog wordt gebruikt door de Maänjan-Dajakvrouwen voor ladangsarongs. Het natte sagoblad wordt er met de stompe zijde van een mandau ontvezeld, de bladhuid gedroogd en ge- spleten; de smalle vezellinten worden dan aan elkaar geknoopt en geweven. Meestal is alleen de inslag van saloi-vezel, de schering echter van ingevoerd katoenen garen. Van de groene bladeren, vervolgt Rumphius, bij voorkeur van den volwassen boom, wordt de beste soort atappen gemaakt voor het dekken van huizen, die eerst na 7 jaar behoeven te worden vernieuwd. De bladeren vormen niet het minst nuttige product van den sagoboom; het is vooral daarvoor, dat Scheffer en Holle de cultuur ervan sterk aanbevalen en dat er inderdaad in West-Java, speciaal Buitenzorg en Bantam, een cultuur van sagoboomen bestaat. Genoemde auteurs zeggen, dat in het vierde jaar als op vetten grond is geplant — op mageren grond duurt het wat langer — met het snijden der bladeren een aanvang kan worden ge- maakt, en becijferen de opbrengst per stoel en per jaar aan bla- deren voor atap alleen op f 2,— à / 2.40, doch die taxatie schijnt nog al hoog. Zij zeggen, dat de boom het meest voordeel geeft als men twee maal per jaar snijdt en telkens niet meer dan 5 of 6 bladeren oogst. In het algemeen kan men, naar behoefte, METROXYLON. 63 het geheele jaar door snijden, wanneer men slechts zorg draagt, dat behalve de pijl, nog vijf bladeren aan den boom blijven. Ook snijde men de bladeren niet te jong af, daar de atap van te jonge bladeren zeer slecht ís. De atap van den sagoboom duurt volgens deze schrijvers 2 à 3 jaar. Onder atap is, zooals alge- meen bekend, te verstaan de om een latje gebogen, half over elkaar gelegde bladvinnen van een vederpalm — die van den sago gelden als de allerbeste — welke, nog nat zijnde, met een bamboe- of rotandraad worden gehecht. Deze bladeren vormen ook een zeer deugdelijk materiaal voor kadjang-matten, waarvan het vervaardigen en gebruik bereids is beschreven bij de behandeling van Corypha Gebanga, Bl. Het maken van kadjang-matten geschiedt meest voor locaal gebruik; in de nabijheid van Bandjermasin echter worden die matten op grooter schaal vervaardigd en van die haven uitgevoerd naar Java en Sumatra, voornamelijk naar eerstgenoemd eiland. De uitvoer naar buiten het tolgebied ís uit den aard der zaak van geringe beteekenis en strekt ter voorziening in de behoefte van de Straits-havens door daartoe gunstig gelegen streken. Volgens de officieele uitvoerstatistiek bedroeg de waarde der uitgevoerde atappen en kadjangmatten (in guldens): van/in | Karimon. | _Riouw Billiton. Elders. Gr Te en 1908 | 31978 | 3.010 4.572 — 1909 O784 2.540 | - 5 1910 15-421 ? É 278 1911 14-033 — — Welk deel hiervan op rekening van Metroxylon spec. div. is te stellen, is niet na te gaan. Rumphius zegt, na uitvoerig over atap te hebben gehandeld, dat meer dan twee groene bladeren niet tegelijk van den boom kunnen worden genomen, zonder hem te schaden. Daarentegen is het zeer gewenscht om de oude bladeren, de gaba-gaba, van den boom te trekken. De stelen dezer oude bladeren van min- stens manshooge boomen, ook die vanzelf afgevallen zijn, nemen in de Molukken bij den huisbouw enz. de plaats in, die elders wordt vervuld door bamboe. De breede voet en de vinnen afge- kapt zijnde, blijft een droge, gladde, bruingele, doornlooze, dikke steel over van 20 à 24 voet lengte, aan de bovenzijde gootvor- mig uitgehold, aan de onderzijde bol. Van deze stelen, op gelij- ‚ ke lengte gekapt, maakt men wanden, zolderingen, heggen, vlot- ten enz. Men spijkert ze met nagels van bamboe aan elkaar en vormt daarmede zeer nette, goed sluitende wanden, die 7 à8 jaren duren en het zelfs 10 jaar uithouden, als ze goed droog staan, Behalve als bouwmateriaal heeft men er allerlei nut van, zooals: vervangmiddel van kurken, drijvers van vischnetten, fakkels, ver- pakkingsmiddel voor tabak. De kisten of kratten, waarin de kajoe- Kadjang. Bladstelen. Soorten. 64 21. PALMAE. poetih-olie van Boeroe wordt uitgevoerd, zijn vervaardigd var deze stelen. In de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo worden reepen var de stelen met de gladde zijde omhoog, aan elkaar geregen en melf rotan gezoomd. Deze roembia-matten worden alleen voor plaatselijk gebruik vervaardigd. Ook op Java ziet men ze in gebruik. Verde heeft de schil der stelen nog een belangrijker toepassing; het ie de grondstof van de Burtenzorgsche matten, die een door den ge: heelen archipel bekend, uiterst goedkoop materiaal vormea voo plafonds en het bekleeden van wanden van bilik-huizen, om de ongelijkheid van het bamboe-vlechtwerk aan het oog te onttrekken, Vroeger werden die matten ook zeer veel gebruikt als vloerbedek4 king, hoewel zij niet bijzonder sterk zijn, noch bestand tegen vocht Daarentegen bezitten zij het voordeel, van niet door insecten — in: clusief witte mieren — te worden aangetast. Daar echter de betere huizen in Indië van tegelvloeren zijn voorzien, is het gebruik van matten ín het algemeen als vloerbedekking sterk afgenomen De voet van den bladsteel, omstreeks 3 voet lang en 1 voe breed, heeft van binnen een dikke, lederachtige huid, overeenko: mende ongeveer met de oepe pinang. (Zie Areca Catechu, L). Voor meerdere gegevens en bijzonderheden wordt verwezen naa, de in den tekst genoemde literatuur, speciaal het Sago-bulletin, waarit een uitgebreide opgave voorkomt van de door den schrijver de met goud bekroonde verhandeling geraagpleegde werken (bl. 67) Er zijn verschillende soorten van sagoboomen, die zich a elkaar onderscheiden voornamelijk door de stekels en door dt vruchten (welke laatsten uit den aard der zaak in de sago-streker niet vaak voorkomen, daar den boom niet de gelegenheid word gelaten om vruchten te vormen). Vooralsnog is echter niet me zekerheid uit te maken, in hoeverre die „soorten” inderdaat botanisch van elkaar afwijken en welke verschillen op rekening vat standplaats en cultuur moeten worden gesteld. In alle sago- -streket onderscheidt men de boomen practisch in gedoornde en onge: doornde. Te Buitenzorg — zeggen Scheffer en Holle — verkies men de vermenigvuldiging door uitloopers, boven die door zac daar uit zaden veelal gedoornde planten voortkomen. De voorkeur, die aan gedoornde of ongedoornde sagoboomdf wordt gegeven, is verschillend. Hier wordt beweerd, dat de onge: doornde grooter opbrengst geeft, ginds het omgekeerde en prefereer men den gedoornde bovendien, omdat de stekels een afdoend! bescherming geven tegen wild gedierte, speciaal varkens. De botanische wetenschap heeft voornamelijk de indeeling ge, volgd van Rumphius, die berust, voorzoover de Indische sagos boomen betreft, op de onderscheiding, nog heden ten dage d Ambon gemaakt. | Metroxylon Rumphii, Mart. is de in de Molukken zen soort, de Sagus genuina van Rumphius, de Sago toeni of Lapi foeni (toeni beteekent „echt”), die het meest wordt geplant; di bladsteel is vooral aan den voet gewapend met meníigvuldigt overdwarsche rijen van rechte 1-4 cM. lange stekels. De sago zeer goed en de bladeren leveren de beste atap. Van de kerne METROXYLON. 65 der halfrijpe, lichtpaarse vruchten, versch wrang en oneetbaar, werd in Rumphius’ tijd een thans op Ambon niet meer bekend con- serf gemaakt, door ze te koken ín zoutwater en daarna te pekelen. Als een ondersoort van deze beschouwt Rumphius de Metro= xylon micracanthuim, Mart, de Sago doeri rotan der Moluk- ken, die zich van de vorige onderscheidt o.m. door kortere, dikkere stekels en doordat het merg langer goed blijft. Sago rotan wordt op Ambon volgens Tupamahu (Sago-bulletin bl. 113) niet aan- geplant en bij een in December 1912 op Ambon ingesteld onderzoek bleek een Sago doerí rotan daar geheel onbekend te zijn; van Piroe (West-Ceram) werd mij echter materiaal onder dien naam toegezonden. Metroxylon Sagus, Rottb, de Sagus laevis van Rum- phius, de Lapia molat of Sago pêrampoean der Molukken. Deze heeft geen stekels, doch de bladeren eindigen in lange spitsen, waaraan men zich gemakkelijk kan kwetsen. Deze soort geeft het allerbeste meel, zegt Rumphius. Koorders (Minahassa bl. 296) deelt mede, dat dit is een der Pohon sago der Minahassa. Het zou deze soort zijn, die meer verspreid voorkomt over den geheelen archipel en een groot deel levert van de sago die naar Europa wordt uitgevoerd. De stam is middelmatig hoog, de bladeren en stelen zijn geheel van stekels ontbloot. Waarschijnlijk past deze botanische naam voor den Povenlandschen nipah van West-Java, den Kirai der Soendaneezen (in Bantam Ambaloeng), den Kersoela, Rémboeloeng, Trêmboeloen, Boeloeng ot Toan der Javanen, den Roembia der Maleische landen. In zijn Neuer Schlüssel geeft Hasskarl zelf voor de Sagus laevis van Rumphius o.m. op: Metroxylon hermaphroditum, Hsskl., welke naam door den Index Kewensis wordt erkend. Metroxylon sylvestre, Mart. is de Sagus sylvestris van Rumphius, de Lapia ihoer of ihoel der Molukken. Deze soort is volgens Rumphius het hoogste van stam; het merg is harder en geeft meer moeite om het zetmeel daaruit te bereiden dan M. Rumphii, Mart, doch hij blijft lang goed. Deze komt zeer veel voor op Ceram. Van Oyen noemt hem, naar mij voorkomt ten onrechte, den wilden sagoboom der Molukken met korte, dunne, doch dicht opeengeplaatste lange stekels aan de stelen. De sago van deze soort zou zich onderscheiden door een roodachtige kleur. Fortgens zegt (bl. 90), dat op Halmaheira deze, de sisika ma doetoe, het meest gewild is, omdat hij hooger wordt en meer inhoud heeft dan eenige andere soort en de beste gaba-gaba levert. Tenslotte Metroxylon longispinum, Mart, de Sagus longi- Spina van Rumphius, de Lapia makanaroe der Molukken, die in alle opzichten als minderwaardig wordt beschouwd. Zijn merg geeft minder meel dan M. Rumphii en ook de atap en de gaba-gaba ervan staan in kwaliteit bij laatstgenoemden achter. De stam is niet dikker dan van een klapperboom. Zooals de naam aanduidt, bezit deze soort zeer lange stekels. Natuurlijk wordt zij niet aangeplant. De hier opgesomde Metroxylon-soorten zijn de eenige „echte” sagoboomen; daarnaast levert alleen de Arenga saccharifera, 66 21. PALMAE. Labill, vooral op Java (waar de Metroxylon niet op sago wordt verwerkt !), een noemenswaardige hoeveelheid sago. Waar van andere eenzaadlobbige planten wordt medegedeeld, dat er zet- meel uit wordt gewonnen, is dit van ondergeschikt en plaatselijk belang. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7114 Meéoer — Wahai (Ceram) — Res. Amboina. nd 3 6666 Ruwe sago van de Res. Oostkust van Sumatra. ze 2 6672 Ruwe sago van Riouw. 1 " 6673 Sago-meel, gezuiverd, van Riouw. E 8 2012 Metroxylon hemaphroditum, Hassk. — Zetmeel van den Pohon Atap vau Java — Afkomstig uit een collectie van het Museum voor systematische botanie te Bui- tenzorg. 5 a 1973 Pati rësoela van Koedoes — Res. Semarang. Á pe 7055 Metroxylon longispinum, Mart. — Sago makanaroe — Ambon. B z 7096 Sago makanaroe — Piroe — West Ceram. 5 7097 Metroxylon micracanthum, Mart. — Sago doeri rotan — Piroe — West Ceram. ps 8 1056 Metroxylon Kumphii, Mart. — Sago toeni — Ambon. & , 7098 Sago toeni — Piroe — West Ceram. 5 & 7057 Metroxylon Sagus, Rottb — Sago molat — Ambon. 4 7099 Sago molat —Piroe — West Ceram. S 7058 Metroxylon sylvestre, Mart. — Sago ihoer — Ambon. x 7100 Sago ihoer — Piroe — West Ceram. ee 6667 Sago bidji van de Res: Oostkust van Sumatra. 2026 Sago bidji van Ambon. 2028 Sago lempen, gedroogde Sago-broodjes, van Ambon. 2027 Toetoepola, — Ambon. 7050 Sago Ambon, zooals te Batavia verkocht. 2029 Sago-meel van Singapore. a No. 1 Marktwaarde op 21 Maart 1907 $2.60—3.15 p.p. Dame N, ds id. $0.90—1.20 „ s ed 2031 Paarl-sago van Singapore. a Pearl sago, small. Marktwaarde a.v. $3.60—4.50 „ id SA Ve Nrd TE b id. ‚medium. Cc id, darse: ‚ el 4353 Koelit sago — Wahai (Ceram) — Res. Ambon. a Ruwe vezel b Vezelstof gereed voor het weven, ongekleurd en gekleurd c Weefsel. i3 M$ 4291 Saloi- of Roembia-vezel — Boentok (Z. &O. Afd. van Borneo). a Vezelstof. b id, aaneengeknoopt en tot een kluwen gewonden. c __Sarong daarvan geweven. 27 Kadjang-matten, geschenk van de Borneo Sumatra Handel Maatschappij te Bandjermasin. De opgegeven prijzen golden in Juli 1906 voor 100 stuks loco Ban- djermasin. 1) Hasskarl (Het Nut, No. 602) zegt, dat de stam vóór den bloeitijd wordt gekapt en het merg gelijk dat van Arenga saccharifera wordt ver- werkt tot sago. De kirai-sago acht hij echter niet zoo gezond als die van Corypha Gebanga; het is — zegt hij — niet ongewoon buikziekten door het gebruik daarvan te zien ontstaan. Mij bleek bij navraag, dat in het Buitenzorgsche kirai-sago wel eens wordt bereid, doch alleen door de armste inlanders. METROXYLON — PIGAFETTIA. 67 a Kadjang dagang No. 1 0.90X1.25M. f 5— — 6.— b b, 3 tv O8 EAD Sr AO EE Cc „ Soengei Mijai „ 1 0.80 h25 „, „3. — A. d N 5 5 „ 2 080X1.25 „,„ 2.50 — 3.50 e „ Penambei A Dl iS f set Maatschappij 10802-15301 , 7 TAO RDE ge f 3 „ 2 075090 „, „ 0.775— 1.— Mus. No. 1403 Roembia-matten van Kendangan — Z. '& O. Afd. v. Borneo. a Materiaal voor het vervaardigen van Roembia-matten op |, ware lengte. In September 1905 bedroeg de prijs te Margasari 40 duiten per 1000 stuks. b Roembia matten (1.66 1.96 M.) van Kendangan. Prijs f 3.50 per corge (20 stuks). De matten worden ook vervaardigd in afmetingen van 2.33 > 1.98 M. tegen f 4.25 per corge. En „4117 Kirai — Buitenzorg. a Vlechtmateriaal voor z.g. Buitenzorgsche matten. b Monster van een mat. De prijs bedraagt in loco per M? voor ongekleurde 8 cent‚ voor gekleurde 15 cent. Pigafettia elata, H. Wendl (Metroxylon elatum Mart. Volksnamen. Alf. Minah: Wanga. Prachtige, 35—40 M. hooge palm, met vrij dicht gedoornden — vooral bij jonge boomen — en kaarsrechten, beneden licht grijzen en boven fraai groenen stam, in de Miínahassa vrij algemeen tusschen 600 en 1000 M. De stam wordt overlangs zoodanig gespleten, dat men van een groot exemplaar een soort van planken krijgt, 15 à 20 M lang bij een breedte van 15 à 20 cM. Het gebruik daarvan komt over- een met Livistona rotunditolia, Mart, doch dit hout is zeer onder- hevig aan barsten en minder duurzaam. Uit de jonge bladeren wordt garen gemaakt (Koorders, Mina- hassa — 297). Rumphius (l1—85) hield den Wanga, voorkomend in Temboekoe (Celebes) in het gebergte, voor den zelfden als Piga- fettia filaris, Becc en deelt mede, dat hij in Temboekoe niet in gebruik is voor het weven van kleedjes, doch dat men er toch eenig naaigaren van weet te maken. Een in Menado naar deze vezelstof ingesteld onderzoek had geen resultaat. De Ass. Res. G. J. Koopman te Menado berichtte in October 1912, dat de vezelstof daar onbekend was en dat de vezels uit de jonge bladeren, uit verschillende districten door hem ontvangen, zoo zwak waren, dat het hem onmogelijk toescheen daarvan garen te maken. Pigafettia filaris, Becc. (Metroxylon filare, Mart). Volksnamen. Mal. Mol: Sago oetan— Ceram: Hakoer. De Sagus filaris van Rumphius (l—84) wordt door dezen beschreven als een in het gebergte groeiende palm, zoo hoog als een klapper en zoo dik als een Sagoboom, sterk gedoornd, vooral bij den oorsprong der bladeren. Het harde hout dient voor latten. Uit de jonge, nog niet ontplooide bladeren maakt mer, vooral op Ceram, een fijn draad voor het weven van kleeren, waartoe Stam. Bladeren. Stam. Bladeren. Vruchten. Zaden. Algemeen . Botanische herkomst. 68 21. PALMAE. men die spruiten ’s ochtends, als de doorns het beklimmen van den boom het minst bemoeilijken, afsnijdt. Of wel, men kapt den boom om, als het beklimmen te gevaarlijk wordt geacht. Die spruiten worden in heet water gelegd, de bladnerf er uitgenomen en ver- volgens het blad uitgespreid en geschraapt, totdat de bovenste bladhuid als een vlies overblijft. Dit vlies wordt ten slotte met de nagels of een aangescherpt stukje bamboe tot smalle strooken ge- spleten die, na geverfd te zijn, al of niet met garen vermengd, worden geweven. (Rumph.) IN HET MUSEUM. Mus. No. 4351 Hakoer—Piroe—West Ceram (Res. Ambon) a Vezelstof. b Weefsel. Zalacca edulis, Bl. De salak is een struik, zegt Rumphius (V-113), in wasdom een jongen rotanstruik zeer gelijk, een leelijk, onhandzaam ge- was, dat alleenlijk gehavend wordt wegens de lekkere vruchten, die men rauw kan eten. De fraaie vruchten bevatten in rijpen staat nog een weinig looi- zuur en zijn daarom wrang. Men treft er echter aan, waarbij die wrangheid nagenoeg onmerkbaar is. Is het vruchtvleesch om de pit korrelig, dan spreekt men van salak pasir; deze bijzonderheid wordt als een gewenschte beschouwd (Jaarboekje v/d Vereeniging Ooftteelt 1903/4 bl. 70). De pas ontkiemde salakpit wordt volgens Mevr. Kloppenburg te eten gegeven aan kinderen bij wie het fondement dikwijls uit- schiet. Het overige, dat Hasskarl (Het Nur, 787), Filet (No. 7385) en De Clercq (3847) daarvan vermelden, is twijfelachtig en in ieder geval zonder veel beteekenis. Jasper en Pirngadie (Vlechtwerk bl. 39) zeggen, dat in de Pad. Benedenlanden de schil der stengels zonder eenige andere bewerking dan drogen als vlechtmateriaal wordt aangewend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8062 Salakvruchten op formol. Rotan. Rotan bestaat uit de houtige stammen van meestal klimmende pal- men, behoorende tot de geslachten Calamus,Daemonorops, Korthalsia en Plectocomia, waaraan nog zijn toe te voegen de minder goed bekende geslachten Ceratolobus, Myrialepîts en Bl eet omt op ss. Bij het geslacht Calamus zijn de stammen meestal bedekt met een glazuurlaagje, bestaande uit een kiezelachtige zelfstandigheid, welke daaraan het voorkomen geeft, alsof zij bestreken zijn met vernis. De Korthalsia’s missen het glazige oppervlak van de Cala- mus-soorten; dientengevolge zijn zij in den handel minder gezocht, hoewel zij dikwijls zeer sterk en daarom bij de inlanders veel in gebruik zijn voor dezelfde doeleinden als de Calamus-soorten. De verschillen tusschen Calamus en Daemonorops zijn volgens Beccari van botanischen, biologischen, aard. Ridley zegt, dat de PIGAFETTIA — ROTAN. 69 Daemonorops-soorten in den regel een korter stam hebben dan Calamus en niet zoo dun zijn. De in den Europeeschen handel voorkomende rotan — zegt Bec- cari — is een product, voornamelijk uit de oerwouden van den Maleischen archipel. De wijze van inzamelen is hoogst eenvou- Inzamelen. dig. Is in het bosch een rotanstoel gevonden, dan wordt een stam !) bij den grond afgesneden en naar beneden getrokken. Om dien stam van zijn aanhangselen te ontdoen, wordt hij, nadat de weeke, waardelooze top is afgesneden, met kracht, met het bovenste eind te beginnen, tusschen twee stukken hout doorgetrokken. Dat zuiveren geschiedt ook wel zeer handig en vlug met een kapmes Vervolgens wordt hij gesneden in stukken van + 5 M. lengte, die, meestal in tweeën gebogen, tot bundels gebonden naar de afscheepplaats worden gebracht, na grondig te zijn gedroogd. De duur van het drogen is verschillend; op Sumatra droogt men 5— 7 dagen, op Noord-Celebes tot 30 dagen toe en daar bij voorkeur op het heete zeestrand. Daar waar het gebruik bestaat de rotan van het glazuur te ontdoen, geschiedt dat aan de natte rotan, zoomogelijk op den dag van inzamelen zelf, anders den volgenden dag. Het drogen is een van de voornaamste factoren, die de kwaliteit der rotan beheer- schen. De in het wild groeiende rotans zijn niet meer de eenige bron, witd-Geplant. waaruit de wereldmarkt wordt voorzien. Naarmate de meer toegan- kelijke streken afgezocht raakten en het vervoer naar de rivieren over steeds grooter afstanden moest plaats hebben, ging de bevol- king meer over tot het aanplanten van rotan op bereikbare plaat- sen. Natuurlijk verkoos zij daarvoor de meest waardevolle soorten en wel bijna uitsluitend de Calamus caesius, Bl. Groote aanplan- tingen daarvan vindt men in de Zuider- en Oosterafdeeling van Bor- neo, in Palembang, sinds kort ook op Billiton. Deze cultuur geschiedt op Borneo in de bosschen, in Palembang meestal op de weldra te verlaten ladangs; zij schijnt alleen mogelijk daar waar de grond practisch waardeloos is. Voor de cultuur van rotan séga of r. taman, zie Calamus caesius, Bl. Niet alle Rotan-soorten leveren bruikbaar product: bij vele is kwaliteiten. de stam, hoewel lang en buigzaam, zacht en na drogen broos en dientengevolge niet bruikbaar. De hoogste waarde hebben die soorten, die niet dikker zijn dan een pink, met mooie gladde, harde, glanzende oppervlakte. De dikte moet overal over de geheele lengte van de stang gelijk zijn, de internodiën zoo groot mogelijk. Helder stroogele kleur wordt het meest gewaardeerd, doch ook donker gestreepte en getijgerde rotans zouden zeer gezocht zijn °). De kern moet insgelijks licht van kleur zijn en bovendien veerkrachtig en buigzaam. Voor speciale doeleinden gezocht en goed betaald, zijn ook de zéér dunne, soepele, sterke rotansoorten, die alleen in hoepelbossen worden verzonden. 1) Sommige soorten groeien in stoelen, andere leveren slechts één enkelen stam. 2) Rotans, die in natuurlijken staat gemarmerd zijn. zijn mij niet bekend; En verfraaien van rotan geschiedt kunstmatig. Zie onder Calamus Scipionum, our. Indeeling van de verbruikers. Ruwe en be- werkte rotan. Ontglanzen. 70 21. PALMAE. In de praktijk brengt men de rotan tot verschillende groepen. Onder glansrotan verstaat men die soorten welke voorzien zijn van een glanzende laag glazuur, welke bij ombuigen gemakkelijk afspringt. De kwaliteit dezer soorten wordt beheerscht speciaal door de kleur, eerst in de tweede plaats door de dikte. Halfglansrotan is glansrotan, waarvan het glazuur is afge- schraapt (Zie beneden). Mandenriet of rotan ajer noemt men de weinig verkiezel- de soorten, die eenigszins kleverig aanvoelen en voornamelijk worden gebruikt voor de meubelfabrikatie, ook voor het vlechten van manden. Op de Amsterdamsche markt noemt men deze rotan bindrotan. Daaronder vallen dus alle rotansoorten, die niet zijn glansrotan, halfglansrotan, of rotanstokken. Rotanstokken zijn 2 à 2!/, M. lange, soms iets korter, vrij dikke, onbuigzame stamstukken, soms voorzien van de wortels. De bewerker onderscheidt verder nog vlechtriet en pitriet. Onder vlechtriet verstaat men den „bast” van de rotan, onder pit- riet de kern. Bij het machinaal afscheiden van het vlechtriet, zoo- als thans meest geschiedt in de groote fabrieken van rotanmeu- belen, blijft het pitriet gespaard, terwijl het bij de vroeger plaats- gehad hebbende afscheiding met de hand, moest worden weg- geworpen. Het vlechtriet zoowel van glansrotan als van halfglans- rotan wordt voornamelijk gebruikt voor stoelzittingen, terwijl het pitriet wordt gebruikt voor de fabrikatie van rotan-meubilair en voorts ter vervanging van wilgen teenen, die het in elasticiteit en duurzaamheid overtreft. Door wijziging van de waardeverhou- ding van pitriet en teenen is echter het gebruik van pitriet in de mandenmakerijen in de laatste jaren weer belangrijk afgenomen. Crushed cane is volgens Ridley rotan-afval, in kleine stukjes gesneden, in Europa in gebruik ais opvulmateriaal, dat geprefe- reerd zou worden boven klappervezel. Het schijnt echter, dat rotanafval ín Europa tal van toepassingen vindt, doch juist het ge- bruik als opvulmateriaal niet van veel beteekenis is. Omtrent het gebruik der rotansoorten zal bij de soortbeschrij- ving nog het een en ander worden medegedeeld. De rotan komt meest in ruwen toestand d.w.z. zooals zij op de afvoerplaats wordt aangebracht, in de handen van de verbruikers; een deel echter ondergaat in de exporthavens een nadere reiniging en somtijds, in het bijzonder te Singapore, een spe- ciale bewerking. De behandeling, die de rotan eventueel in de exporthavens en te Singapore ondergaat, is verschillend. Meestal is het een eenvoudige reiniging door wasschen in stroomend water en schuren met scherp zand met het doel de nog aanhangende vliezen te verwijderen. Daarop worden dan de stengels drie dagen lang in de zon op lage stellingen te drogen gelegd en ’s avonds onder dak gebracht. Een stap verder is de rotan, nadat die als voren is gewasschen, nat te zwavelen, waartoe zij op stellingen wordt gelegd in een goed ge- sloten steenen huisje, terwijl op den grond gedurende een half etmaal zwavel wordt gebrand. In de Indische havens wordt zwa- velen, voor zoover mij bekend, niet toegepast. Voor het bereiden van halfglansrotan (te Singapore) wordt de ROTAN. 71 rotan niet gewasschen, doch gedurende 24 uren in water geweekt. Daarna wordt de glazuurlaag afgeschaafd, door de stokken tusschen twee evenwijdig aan elkaar, of in een hoek op elkaar, gestelde bamboe-messen met kracht door te halen. Vervolgens wordt deze rotan gezwaveld en gesorteerd in 10 maten, nl. 2, 3, 3'/,, 4, 5, 6,7, 8, 9 en 10 engelsche strepen (1 streep = 1/12 inch—=2.54 m.M.). Voor het bereiden van halfglansrotan worden alleen de beste soorten gebruikt en bijgevolg is de prijs hiervan het hoogst. Men leest in Tropenpflanzer 1902 (bl. 17), dat het doel van deze be- werking is de buigzaamheid der glansrotan te verhoogen, doch die verklaring is onbevredigend. Wat aanleiding heeft gegeven tot het verwijderen van de glazuurlaag ligt in het duister. In sommige streken — de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo tusschen Sam- pit en Samarinda — is dit afschrapen (die bewerking heet algemeen Proenti’”’) een ingeworteld gebruik, waarvan de inzamelaars bijkans niet zijn af te brengen. Mogelijk is dit dof maken van inlandschen oorsprong en zou navolging van dit gebruik te Singapore en elders niet zijn voortgekomen uit een verlangen van den verbruiker, doch berusten op imitatie. Vast staat evenwel, dat die van haar glazuur ontdane rotan zeer gezocht is, mits de verwijdering gelijkmatig heeft plaats gehad. De Europeesche fabrikanten verkiezen het verwijderen van de glazuurlaag in de tabriek boven het verwerken van rotan. die slecht ”geroenti” is. Het ontglanzen van rotan vindt ook plaats in Palembang. Het schrapen geschiedt in de praktijk door één maal of door twee maal door te halen. In het eerste geval worden twee breede stroken van het glazuur weggenomen (pêlari, op Borneo’s Oost- kust), bij tweemalig doorhalen worden ook de overblijvende stroken glazuur verwijderd (léngis). De groene rotan, zegt Rumphius (VIl—bl. 98), kan men buigen Onbuigzaam- zoo men wil, maar in den rook gedroogd blijft zij stijf, zooals zij is: derhalve als men ze tot stokken wil gebruiken in de hand te dragen, moet men ze ophangen met een gewicht daaraan, een maand lang, of tegen een rechte lat binden en in den rook leggen. heid. Rotan is een zeer belangrijke bron van inkomsten voor de Buiten- Oeconomische. beteekenis. bezittingen, zooals kan blijken uit het volgend uittreksel uit de officieele uitvoerstatistiek van Ned. Indië. De uitvoer van rotan heeft bedragen, in tonnen, | Ì en Ë = EN | sE | Bs re BS A EN EE Ee ERE = z 5 z 5 2 5 EES 2 E 5 5, 5 EE RE > 5 = 2 E el se kad > ie a ke | > = | = 51 ie: sd s (oel z Bel ke le) @ Fel = ie © | 5 == e=) = 5) == E e as E e=) S Os ID: ille Z | = ad a = 5 - 1 z x & | cin PEN a. ur a. Ed 5 Le Belk Seef nn Ee en ee a ee == mn — == == == _—_ men — — 1908 884 | 4.730 2? 1.969! 4.080' 2.800! 2.471: 2.799, 2.340, 1.669 876/ 1.369 884 | 522 726 1909 93 \ 4.738 809/ 2.381| 2.643/ 2.959/ 1.641 1.162) 2.555/ 1.962 183 1.270, 966 483 400 1910 422 | 9.773| 4.651| 2.076! 3.212| 2.375| 1.573\ 2.572| 3.428) 1.345/ 1.237| 1.157) 889 | 71 588 eh Ti 12.077, 5.271! 3.865 3.822| 2.816! 2.760, 2.530 2.313/ 1.989) 1.669) 1.308/1.217 | 989 958 2 | | Van de waarde (in duizendtallen van guldens) van de uitge- voerde rotanstokken geeft het volgende staatje een overzicht: Pasir. Inlandsche namen. Handelsnamen. 72 21. PALMAE. E ee dere a tedcieee ra cs ee es (SESSIES SSS & 25 8 arl a & = S 4 u a 3 is > an 5 5 e= es) cx X | zl 1908 26 16 _— 7 3 9 = == 1909 38 12 102 9 9 ? ? 8 1910 | 29 20E ? 36 ? ïf 4 21 1911 34 250 15 14 4) fe 4T 1912 | | | De van Java geëxporteerde rotan is van elders, vooral Zuid- Sumatra, afkomstig: Java zelf produceert lang niet voldoende en vooral niet in voldoende kwaliteit, voor eigen behoefte. De inlandsche namen zijn zeer verward. Men heeft, zegt Ridley. de boschnamen waaronder de rotansoorten bekend zijn bij de inzamelaars; andere namen zijn in gebruik bij de opkoopers in de havenplaatsen; ten slotte heeft men nog de namen, waar- onder de rotan wordt uitgevoerd, welke laatste namen dikwijls worden ontleend aan de uitvoerhaven. De moeilijkheid om die handelsnamen in overeenstemming te brengen met de boschnamen, is bijna onoverkomelijk, daar in den handel wel wordt gelet op kwaliteit, doch niet op de botanische herkomst Enkele dure soorten bestaan als regel uit stangen van dezelfde botanische herkomst; de geringere soorten zijn meestentijds mengsels. Eenige aanwijzing geven nochtans de handelsnamen wel: het meerendeel daarvan ') zal men terugvinden in de volgende opstelling. Il Ségars: van Sandakan, Boelongan, Palembang, Padang, Penang, Lampongs, Kroë, Batavia. Het type van de sëgars is Calamus caesius, Bl. Een met bijzondere zorg be- handelde soort is de Koetei-Pasir, alsook de Boelongansoetra, die 4-6 mM. dik is. De geringere waarde der bruine sëgars is vermoedelijk terug te voeren op minder zorg aan de behandeling besteed. 1 Djahabs: van Boelongan, Koetei (Calamus trachy- coleus, Becc.). Even als bruine sëgars, bestaan er ook bruine djahabs. II Pakays: van Koetei, Pasir. Deze komen overeen met len Il en bestaan dus uit prima kwaliteit glansrotan, die geheel of gedeeltelijk is ontdaan van het glazuur. IV Serawaks, Singkoelarans, Bintoeloes, Pasirs Boejoengs, zijn krachtige glansrotans, vermoedelijk alle Calamus optimus, Becc. V Ayer: De groote groep der bindrotans omvat soorten met uiteenloopende eigenschappen. Die van Gorontalo, Pagoejama, Loewoe (No. 1), Taboengkoe, Bengkoka, Kendiri, Mamoedjoe zijn soorten, die geroenti kunnen worden. Dit is niet het ge- val metde Séga ajer van Zuid-Sumatra en Sëga batoe van Serawak, die overigens zeer veel gelijken op de sëgars. Voorts vallen onder de ajer-groep de Tohiti’s (dik), Salabangkas, Saboetans (6—16 mM) van Celebes, de Padang-, Palembang-, Indragiri-ajers van Sumatra, de Kikis ) Zie ook onder de beschrijving der soorten. ROTAN — CALAMUS. 13 en Bandjar gigit, beide dunne bindrotans van Borneo. Een afzonderlijke plaats eindelijk nemen in: VI Rotanstokken, die reeds op bl. 70 zijn gekarakteriseerd. Als algemeene inlandsche namen voor rotan geeft De Clercq (539) op, o.m. Mal: Oewi (Bengk.), Pèndjalin (Pal.), Pikat (Band ), Rotan (Menang.) — Atjeh: Awé— Gajo: Owé, Wé— Bataksch: Hotang—Lamp: Hoewi, Oewi, Wi—Soend: Howê—Jav: Pandjalin, Péndjalin—Bal: Hwi, Péndjalin, Wi—Sasaksch: Emat—Dajaksch: Hoei (W. Born), Oewai (Z.O. Born), Wé (Z.O. Born) —Makas: Raoekang—Boeg: Laoero, Raoekéng. Geraadpleegde literatuur. Ridley: Straits Bulletin 1903 bl. 129 en 157, Tropenpflanzer: 1902 bl. 17 en 1908 bl. 36, Beccari: The Species of Calamus, Annals of the Roy. Bot. Garden, Calcutta Vol X1—1908. SOORTEN (In alphabetische volgorde). Calamus acidus, Becc. — {(C. barbatus, Bl. (Gedeel- telijk). Volksnamen. Mal. Mol: Rofan asém. Deze niet klimmende rotan van Zuid-Celebes en Boeton be- schrijft Rumphius (V — 119) onder den naam van Palmijun- cus acidus als een struik, zooals andere rotan-soorten, uit wiens midden zich een manshoog stammetje ontwikkelt van een been dikte, dat voor niets bruikbaar is. De dicht opeengedrongen vruchten, als groote druiven, bestaan uit een ruige schil, waaronder een rimpelige pit van de grootte van een tamarindezaad, omgeven door een sappig vleesch. Dit vruchtvleesch wordt gegeten en bij de spijsbereiding gebruikt voor het zelfde doel als tamarinde. Calamus adspersus, Bl. (C. asperrimus Zoll, C. oblon- gus, Mart, Daemonorops adspersus, Bl. Volksnamen. Jav: Péndjalin pang, P. ragas, P. tjating. Zeer hoog klimmende rotan, volgens Beccari voorkomende aan de oevers der rivieren, in de wouden aan den voet der vulcanen van W. Javaen ook gevonden op den Smeroe. Het is vermoedelijk een bruikbare soort, doch is mij nog niet met zekerheid bekend (Soend: Howe bogo?). Calamus albus, Pers (C. rudentum, Roxb). Volksnamen. Mal. Mol: Rotan poetih — Alf. Amb: Hoea ahoen tain, H. êla, H. poetih. De Palmijuncus albus beschrijft Rumphius (V — 102) als een hoog klimmende rotan, waarvan de stam, aan den voet een arm dik, is rond, doch met twee donkere ruggen, levend wit- achtig doch vaal of leverkleurig bestervend, buigzaam en taai. De versche rotan heeft een geur, alsof zij eertijds gevernist is geweest en blijft lang kleverig. Zij is glad, zonder kringen, maar men kan haar beschilderen met figuren en banden, als men op de versche stokken natgemaakte kalk strijkt en ze zoo in den rook legt. Deze soort inzonderheid, zegt Rumphius, is de allerdienstelijkste en gebruikelijkste tot allerhande bind- en vlecht- werk en ook wel bruikbaar voor wandelstokken. Vruchten. 74 21. PALMAE. Uit deze beschrijving blijkt, dat deze soort een typische bind- rotan moet zijn. Calamus aquatilis, Ridley. Volksnamen. Mal: Rotan bakau. Een zeer groote, donker gekleurde rotan, algemeen in de getij- moerassen. De lengte is + 30 voet, dikte '/, inch en de lengte der internodiën 6 à 7 inches. j Deze rotan wordt gebruikt voor pooten van stoelen, wandel- stokken en ook om te splijten (Ridley — Straits Bulletin 1903). Een aan deze beschrijving beantwoordend authentiek monster rotan bakau werd ontvangen van Billiton. Daar wordt deze rotan niet gebruikt. Bij de ontvangst teekende ik aan dat het is een tamelijk goede, splijtbare, taaie rotansoort, die eigenlijk alleen haar onaanzienlijke bruingrauwe kleur (zoowel in- als uitwendig) tegen zich heeft. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2424 Calamus aquatilis, Ridley — Rotan bakau — Billiton. Calamus asperrimus, Bl. Volksnamen. Soend: Howe leuleus — Mal: Rotan loemoes. Is dun of middelmatig dik en wordt gevonden op de vulcanen van West-Java. Hasskarl (Het Nut, No. 378) zegt ervan, dat deze voor de sterkste van alle (Javasche) rotansoorten wordt gehouden. Het in het museum aanwezige monster bestaat uit zeer gelijk- matige, ca 8 mM dikke rotan, met leden van omstreeks 25 cM. lengte. Het oppervlak is blank, doch met weinig glans; het hart is licht gekleurd. Het is een goede, splijtbare bindrotan, die te Buitenzorg wordt gebruikt voor het vervaardigen van vischfuiken. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2449 Calamus asperrimus, Bl — Howe leuleus — Salak — Bui- tenzorg. Calamus bacularis, Becc. Volksnamen. Mal. Serawak: Rotan tjémpaka. Is een niet-klimmende, 2 M hooge rotan, geschikt voor wan- delstokken. (Beccari). Calamus billitonensis, Becc. Volksnamen. Mal: Rotan ramit. Authentiek materiaal, van Billiton ontvangen, is 5 mM dik, ge- lijkmatig; de lengte der leden bedraagt ca 35 cM. Het oppervlak is glanzend geelbruin (mogelijk een gevolg van onvoldoende behandeling?), het hart grauw. Zij maakt den in- druk een goed splijtbare taaie bindrotan te zijn, doch gegevens omtrent voorkomen, gebruik en waarde ontbreken, behoudens dat de hier klaarblijkelijk bedoelde soort in het Tijdschr. voor N. & L. in N.L dl. 19—1874 — bl. 120 wordt genoemd onder de rotans van Billiton, die tot binden en bij den huisbouw worden gebezigd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2435 Calamus billitonensis, Becc — Rotan ramit — Billiton. CALAMUS. _— 75 Calamus Burckianus, Becc. Volksnamen. Soend: Howe baloekboek. De spitsen der dunne, kruipende stammen van Howe baloek- boek worden in asch gepoft (waardoor haar de bitterheid wordt benomen) en dan gegeten. De stammen zelf zijn als touw niet sterk (Hasskarl, Het Nut No. 370). Calamus caesius, Bl (C. glaucescens, BIJ). Volksnamen. Mal: Rotan séga bénêr, R. sêga boeh, (Malak- ka), R. sëgar, (Malakka), R. séga, R. séga bêtoel, R. séga lit (Born.), R. taman, (Borneo). Voorts op Borneo nog: R. sigi, R. Oejang-oejang. Volgens Beccari een hoog klimmende, nog al slanke rotan, de beste van alle bekende rotan-soorten. Van Rotan taman zegt Tijl in het Tijdschr. v. N. & L. in N.L dl. 19—1874—bl. 63, dat zij is zeer buigzaam en sterk, daarbij gemakkelijk te bewerken en dat zij voorkomt zoowel op hoog als op laag terrein, zoowel op zand- als op kleigrond. Leembruggen, die de cultuur van Calamus caesius, Bl beproefde in de Lampongs, zegt in het zelfde tijdschrift dl. 59—1899—bl. 262, dat de rotan séga in het wild voorkomt voornamelijk in niet te zwaar bosch langs de boorden van beekjes en moerassen, doch alleen op die plaatsen, waar ook bij overvloed van water de wortels niet in het vocht staan. Deze uitmuntende glansrotan is natuurlijk van oudsher naarstig gezocht, zoodat zij—naar Te Wechel, toentertijd Cíviei Gezag- hebber te Boentok (Borneo), in zijn nota aan het Vezelcongres te Soerabaja in 1911 mededeelde—in het wild niet veel meer wordt aangetroffen en men is overgegaan tot aanplanten. Hij zegt, dat daarvoor geschikt zijn alléén de pamatang-gronden, dat zijn de hoogere rivieroevers. Omtrent de cultuur zijn verschillende mededeelingen voorhan- den. Boers te Bandjermasin, wiens tuinen rotan opleveren die van bijzonder goede kwaliteit moet zijn, deelt daaromtrent in Teysman- nia 1902 bl. 194 mede, dat rotan taman en rotan irit (Calamus trachycoleus, Becc) een vochtigen bodem noodig hebben en even- goed groeien op hooge als op lage gronden, doch niet in moe- rassen. De beste resultaten worden verkregen door het uitkappen van rintís (paden in het bosch) van 2 M. breedte, in de richting Oost-West. In die rintis worden dan de jonge rotanplanten uitge- zet op afstanden van minstens 6 bij 8 M. De bevolking, zegt hij, plant gewoonlijk te dicht opeen, waardoor het uitstoelen belem- merd wordt en voorts de steunboomen breken als gevolg van de te zware belasting. Groote schade wordt daardoor aan den aanplant toegebracht. Verder groeien bij te nauw plantverband de rotan- stengels zoo verward door elkaar, dat bij het snijden een ratio- neele behandeling niet wel mogelijk is en men dientengevolge vele korte stokken krijgt, waardoor de waarde nadeelig wordt bein- vloed. Een rotanstoel toch kan even groot worden als een bam- boestoel en 50 —100 klimmende stengels uitschieten, die een lengte kunnen bereiken van 30 tot 40 M en meer. Bij voorkeur zal men dus als steunboomen soorten moeten kiezen, die een taai hout bezitten en waarvan de wortels geen te groote verspreiding aan Voorkomen. Cultuur. Plantmateriaal. Onderhoud. 76 21. PALMAE. de oppervlakte vertoonen. Het is ook zaak de plantjes niet te dicht bij de wortels der steunboomen te plaatsen, daar de rotan toch later van zelf gaat klimmen. Wordt rotan geplant in dichte schaduw- rijke bosschen, dan is de groei langzaam en krijgt men een ijl product. In de Residentie Palembang, waar de bevolking zich tot de ro- tan-cultuur insgelijks zeer voelt aangetrokken, worden blijkens een niet gepubliceerd bericht van Nov. 1905 uit Moesi Ilir, de tuinen aangelegd in de bosschen of op ladangs. In het eerste geval wordt de ondergroei verwijderd, waarna de hooge boomen worden ge- ringd om ze te doen sterven. Onder deze boomen plant men dan de rotan. Wordt de tuin aangelegd op de ladang, dan wordt de rotan het jaar dat men voor het laatst rijst teelt, tusschen het voedingsgewas uitgeplant; de rotan groeit dan gelijk op met het jonge bosch. Op de ladang plant men in rijen, ongeveer 7 vadem van elkaar, doch in de rij worden op 1 vadem drie planten gezet. Ladang-rotan groeit veel vlugger dan die, uitgeplant in het bosch, doch sterft vaak uit door te groote hitte. Het plantmateriaal verkrijgt de Palembanger door den aanleg van kweekbedden. Daarop worden, in pootgaten op 10 cM. onder- lingen afstand, de zaden uitgelegd en de bedden goed natgegoten. Dan worden deze ijl bedekt met doode arèn- of klapperbla- deren en vochtig gehouden. Zoodra de spruiten 4 cM. boven den grond zijn gekomen, wordt de bedekking verwijderd; gere- geld gaat men echter door met begieten. Na een jaar hebben de plantjes 4 of 5 bladeren en zijn dan ongeveer 15 cM. hoog. Men neemt ze voorzichtig uit het kweekbed en brengt ze, gewikkeld in een stuk scheede of blad van den pisang, naar de tuinen. Een vaste planttijd bestaat in Palembang niet. Op Borneo ontdoet de inlander de vruchten van schil en vrucht- vleesch door ze, onder toevoeging van veel water, te treden in een rotanmand. De zaden worden dan in een goeniezak gedaan en tweemaal daags met water overgoten. Het ontkiemen begint na 14 dagen en zoodra dit het geval is, worden de zaden gebracht naar kweekbedden van rulle aarde, waarop ze, op afstan- den van 5 cM., worden uitgelegd, bedekt met 2 à 3 cM. aarde. De kweekbedden legt men aan in de schaduw van groote boomen of onder een afdak van palmbladeren. De grond wordt voortdurend vochtig gehouden. Na 1 à 2 maanden vertoonen zich de eerste bladeren; als de planten 10 à 20 cM. hoog zijn, kan men ze uitzetten. Daarvoor is men aangewezen op den regentijd. Boers is van meening, dat de jonge plantjes gerust voorzichtig uit den grond kunnen worden getrokken, als men maar zorgt het kweekbed voor- af te doorweeken. Bij het uitzetten heeft men er op te letten, dat de wortels niet geheel onder den grond komen, omdat zij dan verstikken. Boers maakt geen melding van onderhoud van den rotantuin; alleen legt hij er nadruk op dat in den Oostmoesson de stoelen met rulle aarde of humus moeten worden aangeaard, om het uit- stoelen te bevorderen. Ook Leembruggen zegt, dat weinig onder- houd noodig is, niet meer dan schoonhouden romdom de planten en nu en dan, als de aarde is samengebakken, de korst door licht behakken losmaken. CALAMUS. LW Min of meer aan de zon blootgesteld, groeien de planten snel, beginnen na 5 of 6 jaar te bloeien en kunnen, volgens Boers, reeds na 6 jaar een weinig product geven.-In Moesi Ilir kan na ongeveer 8 jaar met oogsten worden begonnen, doch eerst na 15 jaar is de rotan in volle productie. De stoel heeft dan ongeveer 50 klimmende stengels en daarvan wordt om de 2 of 3 jaar telkens een tiental oude gesneden. Te Wechel acht rationeel met het snijden aan te vangen 15 jaar na het uitplanten, als wanneer de stengels 26 à 35 M. lang zijn en niet zelden een enkel plantje is uitgegroeid tot een stoel, waarvan 2 picol rotan kan worden gesneden ter waarde van f 20.— Dikwijls echter wordt met oogsten reeds aangevangen na 8 of 9 jaar. Omtrent het oogsten geeft Leembruggen nog eenige opmer- kingen. De rotanstengels zijn voor een belangrijk deel van den top week en voor niets te gebruiken en nu is het duidelijk, dat bij korte stengels dat onbruikbare deel, in verhouding tot de ge- heele lengte, veel meer zal bedragen dan bij langere. Men moet zich dus niet laten verleiden, meent hij, tot het snijden van korte stengels, ook al dragen ze het kenmerk van rijpheid, blijkende uit het loslaten der bladscheeden, zoodat de gladde stam zichtbaar is !). De mooiste rotan wordt verkregen van oude planten. Of de stengels door ouderdom veel in dikte toenemen, was hem niet bekend, doch hij bevond dat de rotan van jonge planten steeds dun is, terwijl oudere planten ook dikkere stengels voortbrengen. Omtrent het snijden zegt te Wechel het volgende; dit geschiedt gewoonlijk in stukken van 3 depa (5!/, M): 200 van deze „tatak”’ vormen een „galong bakal”. Deze bossen worden naar de kam- pongs gebracht en schoongemaakt, waarna 100 stokken worden gebonden tot een „galong’”’. Het schoonmaken geschiedt volgens T.W. door de natte stengels twee dagen in water te weeken en dan herhaaldelijk door een in een groote bamboe gemaakt gat heen en weer te trekken, totdat alle aanhangselen zijn verwijderd. Eenmaal schoongemaakt is het zaak de rotan goed te drogen en verder droog te houden. Bij de algemeene bespreking werd er reeds op gewezen dat het schrapen (roenti) van de rotan eventueel zoo spoedig mo- gelijk, liefst den dag van het snijden zelf, moet geschieden. De geoogste rotan moet volgens Leembruggen, om een zoo fraai mogelijke kleur te verkrijgen, in een luchtige ruimte worden opgehangen. Direct zonlicht zou ze doen verbleeken, terwijl vocht, vooral regen of dauw, bij het opdrogen witte plekken doet ont- staan, die de waarde zeer doen dalen. Het sorteeren, afleveren in gebogen of ongebogen bundels en het gewicht der bundels, zijn volgens L. afhankelijk van plaatse- lijke omstandigheden. Een algemeene eisch echter is dat de rotan goed droog moet zijn en van alle aanhangende vellen en vliezen gezuiverd. Men zie voorts Tropenpflanzer 1908 bl. 563. 1) Het is de vraag of dit wel juist is gezien; als de stam bloot komt te liggen, kleurt hij zich groen en vermindert dus in waarde. Men zal wel het best doen „rijpe’”’ stengels te snijden, ongeacht de lengte. Oogst. Beschrijving. Rotanmatten. 78 21. PALMAE. Als glansrotan en half glansrotan wordt deze soort in belang- rijke hoeveelheid van Sumatra en Borneo uitgevoerd, van Ban-_ djermasin òf onvermengd, òf vermengd met rotan irit (Calamus trachycoleus, Becc). Een authentiek morster, ontvangen door tusschenkomst van de Borneo Sumatra Handel Maatschappii te Bandjermasin, heeft de volgende eigenschappen: dikte 5—8 m. M., zeer regelmatig; lengte der leden 18—32 cM.; oppervlak sterk glanzend, geel, de glazuurlaag kruisgewijs gestreept; hart grauw. Sterke, buigzame, goed splijtbare rotan. Het gebruik in Europa, voor het bevlechten van stoelzittingen e. d, is reeds vermeld (bl. 70); in Indië vervaardigt men er de on- verslijtbare rotanmatten en ander vlechtwerk van. De op Borneo gevolgde werkwijze, uitvoerig beschreven door te Wechel, komt daarop neer, dat de rotan wordt gespleten en het hart verwijderd. Het vlechten geschiedt uitsluitend door vrouwen en de vervaar- digde matten worden op het eiland zelf verbruikt. Naar de grootte en meerdere of mindere fijnheid bedraagt de waarde 8— 20 gulden per stuk. Ook zeer fraaie sigarenkokers worden van het zelfde materiaal vervaardigd en deze zijn insgelijks zeer duur; beneden 3 gulden zijn zij niet te verkrijgen. Voor dergelijk fijn, waarlijk artistiek werk, kunnen alleen de mooiste rotans met zeer groote geledingen worden gebruikt. De Palembangsche en Javasche rotan-matten zijn niet gevloch- ten, doch bestaan uit naast elkaar gelegde aaneengeregen rotans van meestal minder kwaliteit. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2373 Calamuscaesius, Bl. — Rotan taman — Kahajan — Z. en O. Afd. van Borneo (authentiek) Handelsmonsters: 1 „ 2333 Rotan sëga bênër—lliran en Banjoeasin — Res. Palem- bang. Waarde te Pal. Dec. 1908 f 11.— pp. 2332 Rotan sëga bênér — Moesi Ilir — Res. Palembang. Waar- de als voren. 2335 Rotan sêga bènër moeda — Herkomt en prijs als vorig nummer. & „ 2331 Rotan sêga benër — Kommering Oeloe — Res. Palembang. Waarde als voren. je „ 4305 Rotan sêga van 46 M. lengte — Kommering Oeloe iiD van de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 2334 Rotan séga bênér moeda — Kommering, — Res. Palem- bang. Waarde te Palembang Dec. 1909 f 11 pp. 2301 Rotan séga— Pontianak. Waarde aldaar in Oct. 1906 ag Zh KS „ 2260 En taman, R. sigi — Dajaklanden—Res. Z.en O. Afd. Borneo. ï … 2250 ree sëga léngis — Koetei —Z. en O. Afd. v. Borneo. % „ 2253 Rotan sëga pêlari — Herkomst als voren. ‚5 „ 4176 Mat van rotan taman — Koeala Kapoeas —Z. en O. Afd. v. Borneo — Prijs in Aug. 1911 f 10.— 1424/6 Rotanmatten van Koetei—Z. en O. Afd. v. Borneo (bot. herkomst niet geheel zeker). a 5.28 X 1.93 M. Waarde te Samarinda in Nov. 1905 f 12.50 b 2.46 2 1.14 ” »” ” ” ” ” ” » D= c 2.30 2 0.74 ” ” ” „ ” ” ni 1.50 CALAMUS. 79 Calamus cawa, Bl. Volksnamen. Amb: Hoea kawa —Boeroe: Kadat. De rotan kawa (draadrotan) van Rumphius (V—112) is een zeer dunne, gladde, ronde rotan, die gemakelijk splijt en zeer geschikt is voor manden (Rumph.). Calamus ciliaris, Bl. Volksnamen. Soend: Howe moeka— av: Péndjalin tjatjing. Een dunne retansoort uit de vochtige wouden op kalkachtige gronden in Zuid-Java en Noesa Kembangan (Beccari), die volgens Filet (2853b) een goede bindrotan levert. Calamus corrugatus, Becc. Zeer lange rotan van Borneo, welke een van de dunste soorten van goede kwaliteit levert (Beccari). Met eenigen twijfel deter- mineerde Beccari als C. corrugatus, een zeer dunne rotansoort, waarvan materiaal van Boentok van hoog terrein werd ontvangen door tusschenkomst van de Borneo Sumatra Handel maatschappij te Bandjermasin onder den naam van R. fjatjing. Deze rotan is slechts 2 à 3 mM. dik, gelijkmatig van dikte; lengte der leden 12 — 16 cM, het oppervlak glanzend en geel. Het is een sterke, zeer buigzame, soepele rotansoort. Uitvoer heeft van Bandjer- masin niet plaats. (1912). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2402 Calamus corrugatus, Becc? — Rotan tjatjing — Boentok — Zer OS Afdervi Borieor Calamus didymocarpus, Warb. Volksnamen. Alf. Minahasa: Pondos in baranei. Een robuste klimmende rotan van Noord-Celebes (Beccari). Eigenschappen onbekend. Calamus equestris, Willd. Volksnamen. Mol. Mol: Rotan tjavoni — Alf. Amb: Hoea laoe kana. De Palmijuncus equestris van Rumphius (V.-110), groeit op Ambon in het gebergte op steenachtige gronden, op Boeroe ook in de wouden in de vlakte op dergelijke gronden. Het is de dunste van alle aan Rumphius bekende rotansoorten, glad, bleek- geel van kleur, de leden 6 a 7 duimen lang, niet zoo buigzaam als andere rotansoorten, zeer gemakkelijk te splijten. Het wortel- einde, waarvan de knoestige wortel wordt bijgesneden, is in gebruik voor rijzweepen en het zeer dunne overige gedeelte, 15 a 20 vademen lang, wordt zoowel heel als gespleten gebruikt (Rumph). Calamus filiformis, Becc !). Volksnamen. Mal. Serawak: Rofan batoe, R. djangoet, R. kawat. Levert de dunst bekende rotan, zeer sterk en van uitstekende hoedanigheid, bij de inlanders (in Serawak) veel in gebruik als bindrotan, voor het maken van manden enz. (Beccari.) 2) Volgens Becc. wellicht slechts een afwijkende vorm van C. javensis, Bl, Stam. Vruchten. 80 21. PALMAE. Calamus flabellatus, Becc. Volksnamen Mal. Serawak: Rotan berman. Is een lange dunne rotansoort van zeer goede kwaliteit (Bec- cari). Calamus graminosus, Bl. Volksnamen. Mal. Mol: Rotan alija— Alf. Amb: Hoea laoen seki. (Volgens. Beccari een twijfelachtige soort, de Palmijuncus graminosus van Rumphius (V-104,) door dezen beschreven als veel dunner dan Calamus albus, Pers (het touw is niet meer dan een vinger dik) doch overigens daaraan gelijk. Calamus heteroideus, Bl. (C. viminalis, Bl.) C. heteroideus, Bl. var pallens, Becc. (C. Rein- wardtii, Mart, var. pallens, Becc. C. pallens BL.) Volksnamen. Soend: Howe bogo, H. korod, Is waarschijnlijk de meest algemeene rotansoort van Java, veel- vuldig voorkomende tusschen 600 en 1500 M. Het is een veel gebruikt wordende bindrotan, die echter minder wordt geacht dan die welke van Borneo en Sumatra worden ingevoerd (Beccari). Howe korod heet bij Hasskarl (Het Nut, No 376) C. viminalis, Willd. De rankende stam, zegt hij, welke overal wortel schiet en daarbij onder hoeken voortkruipt, is sterk; daar echter rechte stuk- ken zelden langer zijn dan 12— 16 voet, zoo worden deze slechts tot touwwerk bij huisbouw aangewend. Ook voor zweepen wordt deze soort gebruikt. *) Van den Salak werden aan het museum van H. korod niet anders gebracht dan stukken, hoogstens 2 M. lang, 3—6 mM dik, bij de knoopen nog al sterk inspringend, met leden ter lengte van ca 10 cM. Het oppervlak is glanzend geel. De rotanmeubelmakers te Buitenzorg gebruiken deze soort voor het vervaardigen van goedkoope stoelen enz., het vlechtriet ook voor stoelzittingen. De vruchten van Howe korod zijn volgens Hasskarl eetbaar, doch eenigszins wrang. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2450 Calamus heteroideus, Bl—Howe korod—Salak_—Buitenzorg. Calamus horrens, Bl. (C. viminalis, Reinw). Volksnamen. Soend : Howe kamoerang—Jav : Péndjalin rawa. Van Howe kamoerang zegt Hasskarl (No. 373), dat de spitsen der kruipende stammen als toespijs bij de rijst worden gegeten, doch dat zij kleiner zijn dan die der overige soorten. Calamus insignis, Griff. Volksnamen. Mal: Rotan batoe (Malakka). Is een zeer gezochte slanke rotan, niet dikker dan !/, inch en 50 —60 voet lang, lichtgroen van kleur en de jongere stengels 1) Dit laatste slaat vermoedelijk op de mij nog niet met zekerheid beken- de Howe bogo, die inderdaad als bijzonder geëigend word beschouwd voor zweepen. CALAMUS. 81 soms door grijze strepen gemarmerd. Elders in hetzelfde opstel zegt Ridley (Straits Bulletin, 1903 bl. 129 e.v), dat de rotan ba- toe van den handel fs ruim !/, inch dik, met internodiën van ruim 9 inches, doch dat waarschijnlijk ook andere’ dunne en harde soorten onder dien naam doorgaan. Beccans geeft opvalsalenste“dertleden. dS cM. en zeet van het oppervlak, dat het is glad (niet gegroefd), strookleurig en glan- zend. Calamus javensis, Bl. (C. equestris, Bl. C. javensis var. peninsularis, Becc. (C. penicillatus, Roxb). C. javensis var. tetrastichus, Bl. (C. amplectens, Becc, Crbormeensis, Ag, CG. tetrastrehius, BIJ): Volksnamen. Mal: Rotan mantji (S.W.K.), R. lilin R. Poeh (==var. tenuissimus, Becc) (Malakka). R. sindek (var. peninsularis, Becc) (Malakka), Rotan plêdes (Banka). — Soend: Howe korod, H. omas H. tjatfing — Borneo: Rotan angkoet (var. intermedius). Een zeer variabele, dunne soort, die algemeen voorkomt in de bergen van West-Java tusschen 250 en 1500 M. zeehoogte, op Sumatra, het Maleische schiereiland en Borneo en veel gebruikt wordt om te binden, voor manden, matten enz. (Becc). Rotan lilin is glad en wit, 1/6 inch dik en zeer gezocht voor mandenmakerswerk (Ridley. Straits Bulletin 1903 bl. 129. e.v.) De stam van Howe omas is zeer dun, doch sterk en wordt gebruikt voor touw en vlechtwerk (Hasskarl, Het Nut No. 379). Van Bandjermasin werd door tusschenkomst van de Borneo Sumatra Handel Maatschappij deze soort ontvangen onder ver- schillende namen: a) als rotan lilin, van laag terrein bij Kehajan. Deze is 3 mM. dik, gelijkmatig, lengte der leden 12 à 16 cM.; het oppervlak is glad, geel, overlangs gestreept. Het is een taaie bindrotan, die in Mei 1912 te Bandjermasin f 4.50 pp. waard was. Deze soort wordt in zeer geringe hoeveelheid van daar uitgevoerd in onvermengden staat. b) als rotan sapit oendan, van hooge gronden bij Boentok. Deze is 2 mM. dik, gelijkmatig; lengte der leden 9 cM; het opper- vlak is glanzend. geel. Aangeteekend werd dat dit authentiek monster was buigzaam en zeer veerkrachtig, hoewel blijkens mede- deeling van de milde geefster, deze soort den naam heeft minder krachtig en onbuigzaam te zijn. Uitvoer daarvan heeft van Ban- djermasin niet plaats. c) als rotan anak, van hooge gronden bij Boentok (determi- natie niet volkomen zeker). Deze is 2!/, mM. dik, gelijkmatig van dikte; lengte der. leden +15 cM.; het oppervlak is glim- mend grauwgeel. Deze soort is soepel en zeer veerkrachtig; uitvoer heeft van Bandjermasin niet plaats. Van Boven Kehajan werd een handelsmonster onder den naam van Rotan anak ontvangen, waarvan de prijs te Koeala Koeroen werd opgegeven te bedragen f 0.50 per galong van 100 stuks (Dec. 1905). 82 21. PALMAE. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2451 Calamus javensis, Bl. var. — Howe omas — Salak — Bui- tenzorg. ” „ 2371 Calamus javensis, Bl. var. —Rotan lilin—Kahajan—Z.& O. Afd. v. Borneo. 5 »„ 2382 C. j. var.—Rotan sapit oendan — Boentok —Z. & O. Afd. v. Borneo. 3 „ 2399 C. j. var? — Rotan anak — Herkomst a.v. E „ 2266 Handelsmonster van Rotan anak—Boven Kahajan—Z. & O. Afd. v. Borneo. Calamus Lobbianus, Becc. (C. melanocarpus, Ridley) Volksnamen. Mal. Malakka: Rotan manana. Stam opgericht en dun als een wandelstok; hoogte in totaal 2 à 2'/, M. Waardeloos. (Ridley Str. Bulletin 1903 bl. 127 e.v.) Calamus Manan, Mig. Volksnamen. Mal: Rotan manau, R. mangnau. De reuzen onder de rotans van Sumatra zijn de manau-soorten; zij worden vaak een arm dik en men gebruikt ze o.a. voor het maken van rotan-hangbruggen. Waar manau overvloedig voorkomt, behoeft men in de wildernis niet bevreesd te zijn voor dorstlij- den; deze rotansoort toch bevat een groote hoeveelheid heerlijk water, dat uitvloeit zoodra men een stuk heeft afgekapt. Voor een glas water is een stuk van 1!,, à 2 M. voldoende. Een dezer manau-soorten heeft van Miquel den naam ontvangen van Calamus Manan, doch manau is bij de Maleiers een gene- rieke, geen specifieke naam. In de lijst van rotan-soorten, op de Sumatra-expeditie ingezameld, treft men dan ook verschillende manau-soorten aan, als Manau (sec), M. gadang, M. katji, M. likir en M. riang. (Veth, Sumatra-expeditie IV-2). Mij werd medegedeeld, dat de mêénoriang-stokken van Palem- bang, waarvan de botanische herkomst nog steeds ín het duister ligt, afkomstig zijn van rotan manau, dus een van de manau-soorten. Het zijn met den wortel uitgegraven, ca 2 M lange, in dikte afnemende stamstukken met onregelmatige, korte geledingen, die bij de knoopen inspringen. De waarde schijnt zich te regelen naar de dikte; tenminste, de allerdunste uit de museumcol- lectie, een vorm die Méênoriang rais zou heeten, is de goed- koopste. Ménoriang-stokken worden in Europa gebruikt voor het vervaardigen van zweepstokken. Omtrent Rotan ménoriang zelf werd uit lliran bericht, dat zij geen handelswaarde bezit; zij is 1 à2cM. dik, bij de knoopen insprin- gend; lengte der leden 16—32 cM. Het oppervlak is glimmend, geel, overlangs gegroefd; het is een krachtige, onbuigzame rotan. Van een onder den naam van Rotan manau van Moesi Oeloe ontvangen monster, dat ook aan de zoo juist gegeven beschrij- ving beantwoordt, werd bericht, dat daarvoor te Moeara Bliti in Juni 1905 f 1— °/, stokken werd betaald. IN HET MUSEUM. Handelsmonsters. Mus. No. 2238 Rotan manau — Moesi Oeloe — Res. Palembang. 4 … 12324 Rotan mênoriang — lliran — Res. Palembang. sj „ 2346/50. Ménoriang-stokken — Iliran — Res. Palembang. CALAMUS. 83 a. Waarde in Dec. 1908 te Palembang f 50. °/0o. b. bid ‚, ’, ’, ’, ’ ’ 4 8 ‚ C. ‚’ ’’ ’, ’’ ‚, ‚, ’ 33 ’”ij’ d. ‚’ ‚ ;, ;; ‚, ‚, pj) 30 ;’ €. ’‚’ ‚, , »’ ,, ,’ , 15 …, Calamus mattanensis, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan marau, R. saboet. Klimmend, nog al slank of van matige afmetingen (Becc.). Calamus melanoloma, Mart. (C. anceps, Bl. C. calo- lepis, Mig). Volksnamen. Soend: Howe leuleur, H. lilin. Java, in de hoogere bosschen der vulkanen, vooral in het westen. Levert een dunne soort van rotan, lichtgeel van kleur, bijzonder geschikt voor vlechtwerk, enz. (Miquel 1II-130). Hasskarl (Het Nut, No 377) noemt den stam bijzonder sterk. Het is een ca 5 mM gelijkmatig dikke, lichtgekleurde rotan met korte geledingen. Van den Salak werd zij mij slechts in korte stukken gebracht. De kleur ís uit- en inwendig geel met bruine tint; de glans is gering. Deze goed splijtbare soort wordt te Buitenzorg gebruikt als bindmateriaal. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2452 Calamus melanolema, Mart — Howe lilin — Salak — Bui- tenzorg. Calamus minahassae, Warb. Volksnamen. Mak: Oewe raeni— Alf. Minah: Pondos aloes, P. rinték, P. tosasa. Levert zeer fijne rotan, niet dikker dan een pink en zeer geschikt voor stoelzittingen. (Koorders, Minahassa bl. 292). Oewe raeni, in 1912 in Tapalaeng (Celebes en Onderh.) inge- zameld, is een 5 m.M. dikke rotan, gelijkmatig; lengte der leden + 25 cM.; oppervlak glanzend, vuilgeel, overlangs gestreept; hart roomkleurig. Zij is soepel en splijtbaar. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2417. Calamus minahassae, Warb—Oewe raeni — Gt. Celebes. Calamus mucronatus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan toenggal matang. Klimmende, zeer dunne rotansoort. Calamus muricatus, Becc. Volksnamen. Borneo (Serawak): Rotan sakat. Klimmend, dun. (Becc.) Calamus optimus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan boejoeng. Is een slanke, hoog klimmende rotan, zeer na verwant aan C. caesius, Bl. Volgens Tijl komt zij alleen voor in de bovenlanden op hoog terrein en zou ver boven C. caesius, Bl te verkiezen, doch in den handel niet gewild zijn, omdat zij zich niet laat splijten. (Tijdschrift v. N. en L. in N. I. dl. 19—1874— bl. 66). Intusschen zijn de tijden veranderd; Rotan boejoeng is een in 84 21. PALMAE. den handel zeer gezochte soort (zie bl. 72) waarvan een belang- rijke uitvoer plaats heeft en die men in Boven-Kehajan om- streeks 1905 is begonnen aan te planten. Het materiaal, ontvangen door tusschenkomst van de Borneo Sumatra Handel Maatschappij, is afkomstig van hooge gronden van het landschap Kapoeas. De rotan is zuiver rond; de dikte be- draagt 10—15 mM., bij de knoopen zeer weinig inspringend; lengte der leden 30—60 cM. Het oppervlak is glanzend geel, de glazuurlaag dwars gestreept; het hart is grauw. Het is een krachtige en buigzame rotan, moeilijk splijtbaar. In Mei 1912 bedroeg de locale waarde te Bandjermasin f 7.50 à f 10.— pp. Deze rotansoort wordt in Europa gebruikt voor het vervaar- digen van zweepstokken (van daar de naam zweepriet)en voorts om breede strooken vlechtriet te verkrijgen, die de dunnere Cala- mus caesius, Bl. niet leveren kan. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2376 Calamus optimus, Becc — Rotan boejoeng—Kapoeas — Z. en O. Afd. van Borneo. Handelsmonsters. 2300 Rotan sëga pandjang — Pontianak. k »„ 2267 Rotan boejoeng — Boven Kehajan —Z. en O. Afd. v. Borneo. Prijs te Koeala Koeroen in Dec. 1905 ca f 5.— per bos van 100 stuks. „ 2245 Rofan salfoep of R. soko — Pasir —Z. en O. Afd. v. Borneo. 2251 Rotan saltoep — Koetei —Z. en O. Afd. v. Borneo. Calamus ornatus, Bl. (C. aureus, Reinw, C. ovatus, Reinw). Volksnamen. Mal: Rotan mantang, R. séga badak (Ma- lakka) — Soend: Howe kasoer, H. seuti — Borneo: Rotan moenau, R. selian—Alf. Minah: Pondos landeian, P. mapentoe, P. papentoe, P. taisi (óók Daemonorops Sarasinorum, Warb.). Hoog klimmende, zeer robuste, variabele soort, een van de groot- ste van de bekende rotans, die vaak wordt gebruikt om over de rivieren te spannen bij de veren. (Becc.). Deze soort is dikker dan de Malacca canes‚n. l. 1!/, inch, doch de lengte der leden is slechts 9 inches (Ridley Str. Bull. 1903 DEE Mi) Hasskarl (Het Nut, No. 374) zegt van Howe seuti, dat de stam niet sterk ís en daarom niet wordt gebruikt voor bindwerk. Van Howe karokrok, naar alle waarschijnlijkheid de zelfde soort, zegt hij ook nog eens (No. 371) dat het een onsterke rotan is. Te Buitenzorg gebruiken de rotanwerkers Howe seuti voor ge- raamten van rotanstoelen. Van Bandjermasin werd deze soort ontvangen onder den naam van Rotan moenau, afkomstig van hooge gronden bij Boentok. De dikte van het authentieke monster bedraagt 3 cM, lengte der le- den 16—20 cM,‚ het oppervlak is geel, verglaasd doch dof; het hart is grauw ; uitvoer van deze soort heeft te Bandjermasin niet plaats. De uit de Minahassa opgegeven namen gelden voor de var. celebicus, Becc. Koorders (Minahassa bl. 293) vermeldt van P. CALAMUS. 85 landeian, dat de dikte 2!/, cM. bedraagt en de buigzaamheid niet groot is, van P. mapentoe, dat zij 1 cM. dik is, zeer hard en taai, doch niet splijtbaar, zoodat zij alleen in haar geheel kan worden gebruikt om te binden. Hasskarl (No. 374) zegt, dat de wortels worden geklopt en in water geweekt en dit water als pijnstillend middel wordt gedron- ken door kraamvrouwen. De asch van den stengel wordt aangewend bij chronische en terugkeerende ”’yaws”. (Ridley-Geneesmiddelen der Maleiers bl. 40). De vruchten zijn wat zuur, echter aangenaam om te eten en ver- koelend; beter zijn zij echter om er ”roedjak kasoer” van te maken (Hassk.). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2453 Calamus ornatus, Bl—Howe seuti—Salak_—Buitenzorg. 2386 C. o. Bl—Rotan moenau—Boentok—Z. & O. Afd. v. Borneo. ‚ij’ ‚, Calamus palustris, Griff (C. latifolius, Kurz.) Rotan van matige of nog al groote afmetingen: dikte 2 à 2!/, cM., internodiën ca 20 cM. Het oppervlak is geelgroen en ge- polijst. De var. malaccensis, Becc, heet op het Mal. schiereiland Rotan gêtah, een naam, die echter ook aan andere soorten wordt gegeven. (Becc.). Calamus paspalanthus, Becc. Volksnamen: Borneo Rotan lintoeng. Klimmende rotan, ontvangen van hooge gronden bij Boentok. Het authentieke monster onderscheidt zich als volgt: dikte 5 mM., naar den top toe afnemend, na de knoopen inspringend; lengte ze leden ca 14 cM.; oppervlak glimmend, wankleurig; hart blank. Het is een taaie, goed splijtbare rotansoort, die in belangrijke mate deel uitmaakt van het mengsel van bindrotansoorten, dat van Bandjermasin wordt uitgevoerd als Tapa gosok. De locale waarde van deze en de andere samenstellende deelen van de Rotan tapa gosok, bedroeg te Bandjermasin in Mei 1912: 3 à 4.50 gulden p.p. In Berichte über Handel und Industrie 1908 bl. 562 wordt gezegd, dat rotan ajer of gosok door de suikerfabrieken op Java gaarne wordt gekocht voor het vervaardigen van manden. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2396 Calamus paspalanthus, Becc — Rotan lintoeng — Boentok —Z. & O. Afd. v. Borneo. 5 „ 2377 Handelsmonster Rotan tapa gosok — Bandjermasin. en „ 2270 Handelsmonster Rotan gosok — Boven Kahajan —Z. & O. Afd. v. Borneo. 7 „ 2248 Handelsmonster Rotan gosok — Doesoenlanden — Z. & O0. Afd. v. borneo. Calamus pilosellus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan boeloe R. minjak (beide Sera- wak), R. lintoeng wawa (Boentok). Van deze soort geldt woordelijk hetzelfde, als voor Calamus Wortels. Stam. Vruchten. 86 21. PALMAE. paspalanthus, Becc, behoudens dat de dikte van het authentieke monster bedraagt 3 — 4 m.M., de lengte der leden is 22 — 28 cM. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2384. Calamus pilossellus, Becc — Rotan lintoeng wawa — Boentok —Z. &O. Afd. v. Borneo. Calamus pisicarpus, Bl. (C. oblongus 5, Bl, C. verus, Mart.). Volksnamen. Mal. Mol: Rotan foeni daoen besar, R. boeloe — Alf. Amb: Rotan way, Hoea ori. De Palmijuncus verus latifolius van Rumphius (V — 106) is een klimmende, robuste rotan uit het Ambonsche berg- land, met internodiën van ca 30 cM. lengte, met dezelfde goede eigenschappen als C. Rumphii, Bl. Volgens Rumph. zou zij bij- zonder geschikt zijn voor wandelstokken. Calamus pogonacanthus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan panggroenggroeng, R. samoelt goenoeng. Rotan Samoeli wordt volgens Tijl (Tydschr. v. N. en L. in N. 1. dl. 19—1874 bl. 65) alleen aangetroffen in de bovenlanden; de rotan wordt plaatselijk niet gebruikt, doch uitgevoerd naar Java, waar men er rotan-matten van zou vervaardigen. Calamus pogonacanthus, Becc, werd hier ontvangen onder de namen Rotan panggroenggroeng en Rotan samoeli goenoeng, beide van hooge gronden bij Boentok. De eerste soort onderscheidt zich als volgt: dikte, 10—15 mM., bij de knoopen inspringend; lengte der leden 25—45 cM.; oppervlak glanzend, grauw; hart wankleu- rig; een broze, splijibare rotan die niet wordt uitgevoerd. Volgens de Borneo Sumatra Handel Maatschappij echter, moet deze soort zijn taai en buigzaam. Het monster samoeli goenoeng is 6 m.M. dik, gelijkmatig; lengte der leden 32 cM.; oppervlak glanzend, geel, overlangs gegroefd; hart roomkleurig: het is goed splijtbaar, buigzaam, doch niet veerkrachtig. De uitvoer ervan is belangrijk, gemengd onder Rotan tapa gosok (zie Calamus paspalanthus, BEEN, IN HET MUSEUM. Mus. No. 2404 Calamus pogonacanthus; Becc — Rotan panggroeng- groeng — Boentok —Z. en O. Afd. v. Borneo. 2394 C. pog. Rotan samoeli goenoeng — Boentok. 2459 Handelsmonster van Rotan samoeli goenoeng. De waarde te Bandjermasin in Juli 1913 werd opgegeven te bedragen f 5.75 pp. id ” ” ” Calamus rhomboideus, B/. Volksnamen. Soend: Howe sampang — Borneo: Rotan doe- doer, R. rengah. Volgens Miquel: Java (in de wouden der hoogere bergen), Sumatra en Borneo. De stam van Howe sampang dient voor zwaar touwwerk, tot dragers van bruggen, van gierbruggen enz. en is buitengewoon sterk (Hassk. Het Nut, No. 383). CALAMUS. 87 Het door Beccari als C. rhomboideus, Bl gedetermineerde materiaal van Borneo werd van hoog terrein hij Boentok ont- vangen onder den naam van Rotan rengah: dit is een ca 5 m.M. dikke rotan, bij de knoopen inspringend; lengté der leden 25 cM.; oppervlak glimmend geelgroen; hart blank; splijtbaar, buigzaam, veerkrachtig en nogal hard. Van deze rotan rengah bestaat een belangrijke uitvoer, gemengd onder Tapa gosok (Zie C. pas- planthus, Becc). Met eenigen twijfel determineerde de zelfde geleerde als C. rhomboideus, Bl. ook de Rotan fawangkis van de zelde herkomst. Deze komt met de voorgaande vrij wel overeen Opgemerkt. werd de opvallende taaiheid en dat het hart bruinachtig was. Volgens mededeeling van de Borneo Sumatra Handel Maat- schappij heeft van rotan tawangkis een geringe uitvoer plaats, gemengd onder Tapa gosok. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2383 C. rhomboideus, Bl — Rotan rengah — Boentok. „ 2403 C. rhomboideus, Bl? — Rotan tawangkis — Boentok — Z. en -O:. Afd. wv Borneo. „ Calamus rhytidomus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan djelai batoe. Deze soort, ontvangen van hooge gronden bij Boentok, was 5 m.M. dik, gelijkmatig; lengte der ieden 24—35 cM. ; oppervlak glanzend geel; hart roomkleurig; een soepele, veerkrachtige, goed splijtbare rotansoort, waarvan een belangrijke uitvoer plaats heeft van Bandjermasin, gemengd onder Tapa gosok (zie C. paspa- lanthus Becc). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2405 Cal. rhytidomus, Becc — Rotan djelai batoe — Boentok —Z. en O. Afd. v. Borneo. Calamus Rumphii, Bl (Daemonorops Rumphii, Mart). Volksnamen. Mal. Mol: Rofan toeni — Alf. Amb: Hoea helite. De Palmijuncus verus angustifolius van Rumphius (V-105) is een van de langste aan Rumphius bekend geweest zijnde soorten, een vinger dik, na drogen lichtbruin van kleur. Internodiën 1 voet lang. Deze diep in het gebergte groeiende rotan werd door R. „verus” genoemd, omdat zij (met C. pisicarpus, BL) wegens haar taaiheid de rotan was bij uitnemendheid, in het bijzonder gezocht voor het draaien van ankertouwen voor inlandsche vaartuigen. Calamus scabridulus, Becc. Volksnamen. Mal. Billiton: Rotan kekir, R. mengkekeran. Rotan kekir wordt op Billiton gevonden in het zoetwaterbosch en ook op laag terrein; zij wordt daar niet voor den handel inge- zameld. Een authentiek monster is 8 à 10 mM. dik; lengte der leden 20 à 30 cM. Het oppervlak is wankleurig geel, weinig glim- mend. Bij ontvangst werd aangeteekend: splijtbaar, broos. Een onder den naam van Rotan inoen uit het laagland van Boentok 88 2IEIRPALMAE. ontvangen soort werd door Beccari gedetermineerd als Calamus (scabridulus?). Deze rotan lijkt inderdaad zeer veel op het met zekerheid gedetermineerde monster van Billiton. Zij is 6 mM. dik, gelijkmatig; lengte der leden 28 — 40 cM; het oppervlak is eenigszins glimmend, geel overgaand in bruin tot chocolade kleur toe. Het hart is grauwbruin. Volgens mededeeling van de Borneo Sumatra Handel Mij. is inoen een buigzame, krachtige rotan, die wordt gebruikt voor „vischmateriaal”” en in Mei 1912 te Bandjermasin 6 à 7 gulden p.p. waard was. Uitvoer van daar heeft niet plaats. In Sampit zou deze soort, volgens bericht uit de zelfde bron, bekend zijn onder den naam van Rotan mahilan. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2427 Cal. scabridulus, Becc — Rotan kekir — Billiton. pÀ „ 2407 Calamus (scabridulus, Becc ?)—Rotan inoen_—Boentok —Z. & O. Afd. v. Borneo. ne „ 2243 Handelsmonster van R. mahilan — Sampic—-Z. & O. Afd. v. Borneo. Waarde in loco in Januari 1906 f 5,25 p.p. Calamus schistoacanthus, BL. Volksnamen. Z. & O. Afd. v. Borneo: Rofan dandan, R. kloeweij, R. toenggal. Van Rotan dandan ontvangen uit het laagland bij Boentok, geldt geheel hetzelfde als medegedeeld van rotan inoen (zie onder C. scabridulus Becc), behoudens dat de dikte van het beschikbare monster is 3—6 mM., bij de knoopen inspringend; lengte der leden 15 cM.; oppervlak glimmend geel met bruine tint, hart als oppervlak. Waarde en gebruik als rotan inoen; uitvoer heeft niet plaats. Van de door Beccari tot dezelfde soort gebrachte Rotan toeng- gal van hooge gronden bij Boentok werd het volgende aangeteekend : dikte 5 mM., gelijkmatig; lengte der leden 9 cM.; oppervlak overlangs gestreept, grauwgeel; hart roomkleurig; een krachtige, onbuigzame, goed splijtbare rotan, waarvan een geringe uitvoer plaats heeft van Bandjermasin. Deze soort komt onvermengd in den handel en wordt gebruikt voor rotan-meubelen. De waarde bedroeg te Bandjermasin in Mei 1912: f 2 à 3.50 per 100 stokken. Van de uit dezelfde omgeving als de vorige afkomstige Rotan kloeweij (waarvan een authentiek monster rotan niet werd ont- vangen) werd medegedeeld, dat het is een taaie, splijtbare bind- rotan, die in geringe hoeveelheid wordt uitgevoerd, gemengd onder Tapa gosok (zie Calamus paspalanthus, Becc.)! IN HET MUSEUM. Mus. No. 2406 C. schistoacanthus, B/— Rotan dandan — Boentok —Z. & O. Afd. v. Borneo. Ee »„ 2395 C. schistoacanthus, Bl— Rotan toenggal — Boentok — Z. & O. Afd. v. Borneo. Calamus Scipionum, Lour. (C. micranthus. Bl, Daemonorops fissus, Bl). Volksnamen. Mal: Rotan sémamboe —Daj: R. marow, R. toho. CALAMUS. 89 De Rotan sëmamboe is een zeer verbreide, zoowel op laag als op hoog terrein groeiende, buitengewoon groote, klimmende rotan, die aanvankelijk, zooals bijna alle rotansoorten, een flink bos van jonge scheuten vormt, alvorens te gaan klimmen. De naakte rotan is niet zuiver rond en 1!/, à2!/, cM. dik; de internodiën zijn 20 — 80 cM. en zelfs meer lang, bij de knoopen sterk inspringend. De oppervlakte ís glad, als gepolijst, bij de stokken in hun natuur- lijken toestand groen, geel of bruin. Het hart is grauw. Het is een krachtige, onbuigzame, goed splijtende rotan. In den handel zijn zij bekend als Malacca canes en worden vol- gens Beccarí alleen gebruikt voor wandelstokken. Mij deelde men mede, dat aan het gebruik als zoodanig door de mode reeds lang een einde is gemaakt, doch dat zij bijzonder gezocht zijn voor bergstokken en bij de beoefening van de ski-sport. Een fraaie, donkere kleur verkrijgen de stokken door een spe- ciale behandeling. Nadat zij gesneden zijn in stukken van 1!/, à 2 M. en van de aanhangselen ontdaan, worden ze gewasschen en dan snel geschroeid boven een stroovuur (de gebruikelijke term is „lajoe”). Vervolgens worden ze met olie ingewreven en in de zon gedroogd, waarbij moet worden voorkomen, dat ze in aan- raking komen met vocht of dauw. Het bereiden van rotanstok- ken, speciaal van gevlekte, vereischt groote vaardigheid. Volgens Tropenpflanzer, Juni 1913 bl. 326, is de dikte van grooten invloed op de waarde. Men ontvangt tegenwoordig liefst zoo weinig moge- lijk stokken, die in het midden dunner zijn dan 22 mM. Rotanstokken zouden ook worden gebezigd voor rotanmeubi- lair, gespleten ook voor mandenmakerswerk. Het voornaamste ge- bruik in Europa is echter als grondstof voor het vervaardigen van zweepstokken. De canes worden conisch afgesneden en van een slag voorzien. Te Bandjermasin bedroeg de waarde in Mei 1912: f 2.50 per 100 stuks; onder de bereide Palembangsche vindt men er, die tot f 100.— per 1000 stuks opbrengen. Het Museum bezit een monster rotan sémamboe van Daloe- daloe (Sum. O. K.) (No. 2363), waarvan de waarde in Augustus 1908 werd opgegeven te bedragen in loco 4à6 g.pp. Deze soort heeft de eigenaardige knoopen van de Malacca canes, doch is niet meer dan 1 cM. dik en daarbij zuiver rond, zoodat dit misschien afkomstig is van een verwante soort. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2375 Calamus Scipionum, Lour — Rotan s&mamboe — Ke- hajan—Z. &. O. Afd. v. Borneo. Handelsmonsters: ss 02360 Rotan paladau— Kampar Kiri — Oostkust v. Sum. 5 ZO Rotan s&mamboe — Karimon-—Res. Riouw & Onderh. en »„ 2340/45 S&mamboe-stokken — lliran — Res. Palembang. a. Waarde te Palembang in Dec. 1908 90 à100g. °/,. b. ”„ ” ” „” ” ” „” „ C. ” ” ” „ „ „ 70 à (a „” „ d. ” „ ” „ ” „ 50 à 60 ” e, é. ” ” ” „” ”„ „ 20 ” ”„ ” 1 8 ” ” „ _» 2433 © Sëmamboe-stokken — Billiton. 90 21. PALMAE. a. Ruw, Prijs te Tandjong Pandan in Dec. 1912, 1 cent per stuk of f 2.50 p.p. b. toebereid. Mus. No. 2302 Rotanstokken van Pontianak. Waarde aldaar in Oct. 1906, f 9.— Olo. e 5 2261 Rotan tantoewoe—Dajaklanden—Z. & O. Afd. v. Bor- neo (Botanische herkomst niet geheel zeker). e e 2249 Rotanstokken —Doesoenlanden—Z. & O. Afd. v. Bor= neo. Ë je 2259 Rotanstokken—Koetei—Z. & O. Afd: v. Borneo. Calamus spectabilis, B/. Volgens Beccari bekend van Java, de Lampongs en Sumatra's Westkust; blijkens mededeeling van Miquel (llL—125) in de wou- den der vulcanen van West-Java. De daarvan verkregen rotans zijn volgens dezen niet dik, zeer lang en wegens haar buigzaam- heid bij de inlanders zeer gezocht. Calamus symphysipus, Mart. Volksnamen. Minah: Pondos embel—Mak : Oewe sangkadjoe- kadjoe. Dikte tot 2!/, cM.; zeer goede rotansoort (Koorders — Mina- hassa bl. 292). De Oewe sangkadjoe-kadjoe werd in 1912 in Tapalaeng (Ce- lebes & Onderhoorigheden) ingezameld: dikte 15 — 20 mM., gelijkmatig; lengte der leden 24 — 32 cM., oppervlak glanzend geel; hart blank doch broos. Goed splijtbare, nog al soepele, doch niet veerkrachtige rotan. Mij werd medegedeeld, dat deze soort is de Rofan epe of R. sëloempia van den Makassaarschen handel, daar buiten beter bekend als Stout Dongeala’s. Hiervan zou slechts het vlechtriet worden gebruikt, daar de pit onbruikbaar is. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2421 C. symphysipus. Mart — Oewe sangkadjoe-kadjoe — Ce- lebes & Onderhoorigheden. Calamus trachycoleus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan irit. Rotan irit is een uitmuntende rotansoort, die onmiddellijk volgt op de rotan taman (C. caesius, Bl). Zij groeit in de tajap-gron- den achter de rivier-oevers. (Te Wechel: Nota Vezelcongres 1911). Wat aangaat de wijze van groeien, deze beschrijft Tyl. (Tijdschr v.N. & L. in N.I. dl. 19 — 1874 bl. 64) als eenig in haar soort. De moederstruik kronkelt zich langs den grond en schiet bij elk der geledingen wortels in den grond. Uit deze geledingen komen mede loten voort, die zich het liefst door en over laag struik- gewas slingeren. Deze eigenschap — zegt Broers in Teysmannia 1902 bl. 196 — is waarschijnlijk de oorzaak, dat de stoelen na het roekelooze snijden der inlanders zich spoediger herstellen dan rotan taman. Ook rotan irit wordt op Borneo door de bevolking aangeplant, op dezelfde wijze als C. caesius, Bl. Van een authentiek monster van Bandjermasin, afkomstig van Kehajan, werd het volgende genoteerd: dikte 7 — 9 mM., zuiver rond en gelijkmatig; lengte der leden 20 à 30 cM.; oppervlak sterk glanzend, geel, glazuurlaag dwars gestreept; hart grauw; splijtbaar en zeer buigzaam. CALAMUS. g1 De Borneo Sumatra Handel Maatschappij noemde deze rotan week; van elders werd mij medegedeeld, dat de rit integendeel hard is; zij is niet zoo smedig als faman. Het is een glans- rotan, die geregeld wordt uitgevoerd van Borrreo, van Bandjer- masin gemengd met rotan taman, waarbij zij in waarde iets achterstaat. Als zelfstandige rotansoort is zij in den handel be- kend als Djahap of Jahap. In gebruik komt zij overeen met Calamus caesius, Bl. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2379 Calamus trachycoleus, Becc — Rotan irit — Kehajan — Z. & O. Afd. v. Borneo. Handelsmonsters: 5 „ 2264 Rotan irit — Boven Kehajan. 5 „ 2252 Rotan djahap lëngis — Koetei—Z. & O. v. Borneo. 5 „ 2254 Rofan djahap pëlari — Herkomst als vorig monster. Calamus ulur, Becc. Volksnamen. Mal: Rotan oeloer. Een authentiek monster rotan oeloer van Bintoehan ontvangen in April 1907, is 1 cM. dik; lengte der leden 20-35 cM,‚ oppervlak glimmend geel. De overige hoedanigheden dezer soort konden niet worden vastgesteld: in Maart 1913 bleek deze rotan uiterst zacht, broos en sponsachtig, doch het is zeer waarschijnlijk, dat de ouderdom van het monster op de kwaliteit niet zonder invloed is gebleven. Een in Januari 1909 van Moesi Oeloe ontvangen monster rotan oeloer ot rotan balam uit den handel, was insgelijks in Maart 1913 zeer broos. Toch werd bij de toezending de waarde opgegeven te bedragen f 5.— pp. tegen Sëga bénér (C. caesius, Bl) f 11—. Versch schijnt rotan oeloer sterk en soepel te zijn; tenminste, het Museum bezit van deze soort een tot een touw ineengedraaiden stengel. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2311 Calamus ulur, Becc — Rotan oeloer — Bintoehan — Res. Benkoelen. Handelsmonsters: 5 „ 2326 Rotan oeloer, R. balam—Moesi Oeloe—Res. Palemb. 2 „ 4303 Rotan oelër tot een touw verwerkt—Ogan Oeloe—Res: Palembang. Calamus unifarius, Wend! Volksnamen. Soend: Walat—Jav: Péndjalín bandil, P. boeloe. Van Howe walat zegt Hasskarl (Het Nut, No. 387) dat de zeer dunne en lange stam is gekenmerkt door regelmaat, duurzaam- heid en glanzend oppervlak en daarom dient voor het vervaar- digen van geregen rotanmatten (lampit). Te Buitenzorg is walat de beste rotan-soort, doch wordt daar veel te kostbaar geacht voor lampits. Wat daar onder dien naam wordt verwerkt, is voornamelijk de uit Sumatra aangevoerde ro- tan séga (Cal. caesius, Bl). Een tweetal monsters walat, mij van den Salak gebracht en door Beccari gedetermineerd als Cal. uni- farius, bezit wel een dikke glazuurlaag, doch is wankleurig en bij het drogen ingeschrompeld als de waardelooze toppen van betere soorten. Goede kwaliteit komt klaarblijkelijk op den Salak 92 21. PALMAE. niet voor; wel wordt die, volgens mededeeling van de rotanwer- kers, een enkele maal uit de Djampangs (Zuid Preanger) aange- voerd en, dat die gelijk wordt gesteld met de séga — immers met den zelfden naam wordt aangeduid —, bewijst wel, dat goede walat een Superieure glansrotan moet zijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2454 Cal. unifarius, Wend! —Howe walat gëdë—Salak_—Buitenzorg. Calamus viminalis, Willd. (C. litoralis, Bl). Volksnamen. Mal. Mol: Rotan djawa — Jav : Péndjalin glatik. De Palmijuncus viminalis van Rumphius (V—108) is een dunne rotan (zoo dik als een ganzeschaft, of wat meer) met korte, doch niet uitspringende leden. Volgens Beccari is zij van middel- matige afmetingen, 15 à 20 mM. dik. Een soort glansrotan, met overdwarsche kringen, stroogeel van kleur, die zich zeer fijn laat splijten en geschikt is voor het vervaardigen van het fijnste vlecht- werk. Alle werk daarvan gemaakt is duurzamer dan van alle andere rotan, zegt Rumphius. Hetgeen deze auteur mededeelt omtrent Rotan wanitete van Boeroe, gebracht tot de twijfelachtige, mogelijk met C. viminalis, Willd identieke, soort C. buroensis, Mart, is verward, doch vol- doende blijkt, dat de daarmede bedoelde soorten groote overeen- komst vertoonen met C. viminalis, Willd. Calamus Winklerianus, Bece. Volksnamen. Mal. Borneo: Rotan tapa roenti. Waarschijnlijk wordt deze soort bedoeld door Tyl (Tijdschr. v.N. en L. in N.I. dl. 19—1874—64) met rofan tapa, waar- omtrent hij bericht, dat zij alleen voorkomt op hoogen en drogen grond. De Rotan tapa, zegt hij, heeft in groei, blad en stengel veel overeenkomst met C. caesius, Bl, is echter veel minder taai en wordt hoofdzakelijk gebezigd voor het maken van manden en rotan- matten. De buitenschil is zacht en wordt door schuren met zand gemakkelijk verwijderd. Omtrent het authentieke monster tapa roenti, ontvangen van Bandjermasin en afkomstig van Boentok, kan het volgende wor- den medegedeeld: dikte + 7 mM., zeer gelijkmatig; lengte der internodiën 20—30 cM., glanzend, bruinachtig geel; hart blank. Het is een krachtige, buigzame, goed splijtbare rotan die, volgens mededeeling van de Borneo Sumatra Handel Maatschappij, van Bandjermasin in geringe hoeveelheid wordt uitgevoerd, onvermengd of als vervalsching van rotan taman. De waarde bedroeg in Mei 1912 te Bandjermasin / 7.50 à 8 gulden pp. tegen taman 11 à 14 gulden. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2378 C. Winklerianus, Becc — Rotan tapa roenti — Boentok — Z. en O. Afd. v. Borneo. Handelsmonster: e „ 2269 Rotan tapa — Boven Kehajan — Z. en O. Afd. v. Borneo. CALAMUS — CERATOLOBUS. „93 Calamus Zollingerii, Becc. Volksnamen. Z. Celebes: Rotan mapait — Alf. Minah: Pon- dos saisagan *), P. salakan |). Van Pondos saisagan vermeldt Koorders’ Minahassa bl. 292, dat het is een tot 21, cM. dikke rotansoort, zeer deugdelijk, waar- van in de Minahassa rotanmeubelen worden gemaakt. Calamus zonatus, Becc. Volksnamen. Mal. Serawak: Rotan perdas. Is een zeer dunne, sterke rotan, die bij de Maleiers van Sera- wak in gebruik is om het ijzer te bevestigen aan den steel van de bijlen (Becc.). Calamus nov. spec. Volksnamen. Op Borneo Rotan lerek, R. samoeli datey. Onder deze namen werd materiaal ontvangen van laag terrein bij Boentok. Het onder den eersten naam verkregene is + 10 mM. dik, lengte der leden + 25 cM.; het oppervlak is glim- mend geel, ten deele bruin; het hart grauwgeel. Het is een taaie, buigzame, zeer goed splijtbare rotan, waarvan een geringe uit- voer bestaat van Bandjermasin in het als Tapa gosok reeds meermalen genoemde mengsel (Zie Calamus paspalanthus, Becc.). Het monster Rotan samoeli datey, botanisch met de vorige overeenkomende, is dunner; de dikte bedraagt 4 — 7 mM., de lengte der leden 16 —32 cM.,‚ doch overigens is het daaraan- gelijk. Deze samoeli datey heeft blijkens mededeeling van de Borneo Sumatra Handel Maatschappij een belangrijk aandeel in de rotan tapa gosok. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2388 Calamus nov. spec. — Rotan lerek — Boentok —Z. & O. Afd vssBorneo. 392 C. n. spec. — Rotan samoeli datey — Herkomst als vorig nummer. 2460 Handelsmonster Rotan samoeli datey of R. langili van Ban- masin. De waarde in Juli 1913 werd opgegeven te be- dragen f 6.50 p.p. ”„ „ ” ” Ceratolobus Halliertanus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan lamajoh, R. tai ajam (?). Als rotan lamajoh en r. tai ajam werd materiaal ontvangen van hooge gronden bij Boentok; de determinatie van de laatste soort is niet geheel zeker. Van de eerste soort werd aangeteekend: dikte 5 — 7 mM., naar den top toe afnemend, bij de knoopen inspringend; lengte der leden 12— 15 cM.‚ oppervlak glimmend geelbruin; hart zelfde kleur. Een nogal buigzame, splijtbare, taaie, doch weinig veerkrachtige rotan. Blijkens mededeeling van de Borsumy be- staat er een belangrijke uitvoer van deze soort van Bandjermasin, gemengd onder Tapa gosok (Zie Calamus paspalanthus, Becc.). Van rotan tai ajam werd ongeveer hetzelfde aangeteekend: de Mogelijk óók Daemonorops robustus, Warb. = Pondos koeloewi. Palmiet. 04, 21. PALMAE. lengte der leden was 14 — 32 cM; zij is buigzaam, doch week, en niet gemakkelijk te splijten. Uitvoer daarvan heeft niet plaats. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2385 Ceratolobus Hallierianus, Becc — Rotan lamajoh — Boen- tok —Z. & O. Afd. v. Borneo. 3 „ 2408 C.H.? — Rotan tai ajam — Herkomst als vorig nummer. Ceratolobus laevigatus, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan koeloes. Materiaal werd ontvangen van hoog terrein bij Boentok en daaromtrent het volgende aangeteekend: dikte 3 —4 mM., vrij sterk inspringend bij de knoopen; lengte der leden (aan één stang) 15 — 23 mM.; oppervlak glanzend, ongelijkmatig geel. Zij is taai en buigzaam, doch wordt niet uitgevoerd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2401 Ceratolobus laevigatus, Becc — Rotan Koeloes — Boentok —Z.&O. Afd. v. Borneo. Daemonorops angustifolius, Martí. Volksnamen. Mal. Malakka: Rotan gêtah, R. oedang. Is nogal dik en van minder kwaliteit; de naam R. oedang geldt niet uitsluitend voor deze soort (Ridley, St. bulletin 1903 Bleed): Daemonorops calapparius, Bl. Volksnamen. Mal. Mol: Kotan besar, R. klapa — Alf. Amb: Hoea hahoeloe, H. niwel, H. mamina. De Palmijuncus calapparius van Rumphius (V—98), was dezen bekend van Hitoe en wordt door hem beschreven als de dikste rotansoort van Ambon, wel lang, doch met veel bochten, gemakke- lijk in de lengte scheurend en daarom tot eenig werk niet geschikt. Het palmiet dient tot moeskruid, gelijk het palmiet van den klap- perboom. (Rumph). Daemonorops crinitus, Bl. (Calamus manicatus, 7 & B. Volksnamen. Mal: Rotan roembi— op Borneo: R. gêtah. Borneo: in de binnenlanden in de dichte bosschen, zoowel in . de westelijke streken, bijv. langs den Kapoeas, als in het zuid- oosten bij de Doesoenrivier. Volgens Henrici zouden van dezen rietpalm de beste rotans worden verkregen, die uit Borneo en Sumatra uitgevoerd worden. (Miquel Ill — 98). Zonder twijfel is de waarde van deze soort overschat door Hen- rici, en onderschat door Ridley, die in Straits Bulletin 1903 bl. 127 e.v. mededeelt, dat zij op het Mal. Schiereiland als waar- deloos beschouwd wordt. Het is de stamplant van de Djambi ajer (mérah), die in Mei 1910 te Djambi f 7—. per picol waard was. De dikte bedraagt 3—5 mM., gelijkmatig ; lengte der leden12 — 15 cM.; oppervlak bruingeel van kleur; hart bruin. Een taaie, zeer soepele, gemakkelijk splijtbare rotansoort, die gezocht zou zijn voor het vlechten van kolenmanden e.d. Materiaal ontvangen van Bor- neo uit het laagland van Kehajan, beantwoordt geheel aan deze CERATOLOBUS — DAEMONOROPS. 95 beschrijving. Van Bandjermasin wordt deze soort niet uitgevoerd, doch wordt onvermengd aangevoerd voor het rijgen van kadjang- matten; in Mei 1912 bedroeg de waarde ter plaatse f 5.—pp. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2372 Daemonorops crinitus, Bl— Rotan gêëtah— Kahajan —Z. & O. Afd. v. Borneo. Handelsmonster. 5 „ 2370 Rotan roembi—Djambi. Daemonorops draco, Bl. De djêrnang (met kleine modulatie’s in de verschillende talen in het westen van den archipel) of drakenbloedrotan beschrijft Rumphius onder den naam van Palmijuncus draco (V-114) als overeenkomend met die, welke men anders Palembangsche rotan noemt en waarvan men curieuze handstokjes maakt (volgt een beschrijving van Palembangsche rotanstokken, waarschijnlijk Calamus Scipionum, Lour). Daaruit zal zijn voortgevloeid Miquel’s mededeeling (Flora van N.L. [IT — 97), dat de stammen voor- treffelijke rotanstokken opleveren, wat niet juist kan zijn. Waar- schijnlijk is de rotan niet bruikbaar, doch materiaal van deze botanische herkomst heb ík nog niet in handen gehad. Uit de vruchten wordt op verschillende, door Rumphius uit- voerig beschreven manieren, het drakenbloed bereid, waarvan de kwaliteit met de bereidingswijze nauw verband houdt. Door schudden van de droge vruchten en samensmelten van de verkregen hars, zou het drakenbloed het zuiverst zijn te winnen, doch volgens een uit 1905 dateerend bericht van den controleur Heaviside van Laboean Batoe, het belangrijkste productiegebied van Ned.-Indië, worden in de rijkjes Panei, Bila en Kota Pinang, waar deze rotansoort in moerassige gronden, doch slechts spora- disch, voorkomt, de rijpe vruchten in een bak met water gedaan en gestampt. De hars wordt door het water opgenomen en dit gezeefd, ter verwijdering van de pitten en de van haar kleurstof beroofde schillen. Bij staan verzamelt zich dan de hars op den bodem van den bak: het bovenstaande water wordt afgeschept en de achtergebleven kleurstof gegoten in van pandanbladeren vervaardigde mandjes, waarin zij in ongeveer 10 dagen hard wordt. Er bestaan verschillende vormen, die later tot Daemonorops draco, Bl. zijn gebracht en waarvan de vruchten verschillen in grootte en rijkdom aan hars: zoo de door Blume onder den naam van Daemonorops accedens beschreven plant, waarvan Miquel (lIL—95) zegt, dat zij voorkomt in de Padangsche Beneden- landen; de vruchten zweeten in geringe hoeveelheid een soort van drakenbloed uit, plaatselijk gebruikt voor het kleuren van vlechtmateriaal; de rotan zelf is niet bruikbaar, het palmiet eet- baar. Ook op Java moet een vorm van Daemonorops draco, Bl of een naverwante soort voorkomen, waarvan de vruchten weinig hars bevatten. Tenminste, Jasper en Pirngadie deelen in Vlechtwerk (bi. 67) mede, dat voor het roodkleuren van geschilde rotan in Soekanegara (Preanger Regentsch.) de vruchten van de mij nog niet bekende Howe pelah worden gebruikt. De te kleuren rotan wordt Stam. Vruchten. 96 21. PALMAE. daar gedurende 15 dagen in vochtige aarde begraven, dan 6 dagen lang gedroogd en twee malen gedurende eenige uren gedompeld in een afkooksel van fijngestampte pelah- vruchten. De djernang besar van Palembang is zonder twijfel de daadwerkelijk draken- bloed leverende Daemonorops draco, Bl Daarnaast bestaan er andere, botanisch van D. draco verschillen- de, soorten, welke óók drakenbloed leveren. Een daarvan is Daemonorops Motley, Bece. terwijl de inlandsche naam djêrnang ook voor andere Daemonorops-soorten wijst op harshoudende vruchten. Zoo is het niet onmogelijk dat de van Borneo bekende Daemonorops draconcellus, Becc, en de Daemonorops didy- mophyllus, Becc, in Palembang bekend als rotan djernang ketjil, drakenbloed opleveren, althans kunnen opleveren. Van Palem- bang zag ik zeer verschillende rotanzaden, alle afkomstig van „djërnang”. De uitvoer van drakenbloed heeft bedragen, volgens de officieele uitvoerstatiek, in kilogrammen: B allen balen wlkts Herle ö ST Sea a Emine AE Enlil Mlt en 5 Sal ES 5 Non Se stean ee Sail Pt et ee Brela fm EE 1908 | 21 260 12508) „2 3.783\ ? | 5.270! 1.443 | 6.964 1909 13.708 8.2 Pe AAD 207101 3768182882000 1910 arb i0 7003) PAM GBT Indra ? 9.545 1911 (11.497, 5.877, 5.269\ 3.986, 3.866| ? 2, |:3,245 1912 | | | | Deze aan de Oostkust van Sumatra gelegen afscheephavens zijn voor hun exporten voornamelijk aangewezen op de Straits Settlements, waarheen ook dit product wordt verscheept. In Febr. 1913 stond Dragon's blood te Singapore genoteerd op 20-80 dollars pp. Een belangrijk product is drakenbloed derhalve niet te noemen. Uit de meeste pharmacopeeën is het volgens Wiesner (Rohstoffe 1-338) verdwenen; in de fabrikatie van spirituslakken wordt het — naar blijkt uit de Chemische Revue über die Fett-und Harz-Industrie 1911 bl. 246 — in geringe hoeveelheid gebruikt, doch schijnt niet genoegzaam „lichtecht” te zijn. Volgens Rumphius geeft drakenbloed op kolen een aangena- men geur, waarom het ook onder ander reukwerk, inzonderheid de Makassaarsche doepa gemengd zou worden en de schilders weten het met gomwater te bereiden, dat het een schoone pur- pere verf geeft als Florentijnsche lak, doch met olie laat het zich niet vermengen. In de medicijnen werd het, in Rumphius’ tijd, fijngestooten veel gebruikt in versche wonden om het bloed te stelpen en de wond te heelen. DAEMONOROPS. 97 IN HET MUSEUM. Mus. No. 1652 a/b Daemonorops draco, Bl (?)— Drakenbloed — Laboean Batoe — Oostkust van Sumatra, Waarde ter plaatse in Mei 1905 $ 30. -— pp. e sart610 Daemonorops Motley, Bece — Drakenbloed — Sin- tang — Westerafd. van Borneo. Afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg. Daemonorops geniculatus, Mart. Volksnamen. Mal. Malakka: Rotan goelang, R. kamoenting, R. kêrai. Is !/, inch dik, terwijl de leden 7 inches lang zijn. Deze rotan is niet gezocht, hoewel zij wel geschikt zou zijn voor wandelstokken. (Ridley, Str. Bull. 1903 bl. 127). Daemonorops hystrix, Mart. Volksnamen. Mal: Rotan boewah, R. saboet. Is een op Malacca zeer algemeene dikke rotan, 30 à 40 voet lang, ca !/, inch dik, internodiën 4 inches, die voor den handel niet veel ingezameld wordt. Komt volgens Miquel ook op Java voor. Onder den naam van Rotan boewah werd (zonder herkennings- materiaal) een rotansoort ontvangen van Lingga, die met deze be- schrijving overeenkomt, behoudens dat de internodiën wel drie maal zoo groot zijn. Daarbij werd vermeld, dat deze soort in bos- sen van 100 stokken ter lengte van 2!/, M. naar Singapore wordt uitgevoerd en daar gebruikt voor geraamten van rotanmeubelen. De waarde bedroeg in December 1906: 10 à 14 dollars per 100 stuks. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2308 Handelsmonster: Rotan boewah-—Lingga—Res. Riouw en Onderhoorigheden. Daemonorops longipes, Mart, (Calamus strictus, Mig). Volksnamen. Mal. Malakka: R. doedoek, R. matjap, R. sepak, R. tjotjor—Banka: R. roendang, R. tanah_—Billiton: R. mêntoelak. Authentiek materiaal van Billiton ging vergezeld van de me- dedeeling, dat deze soort daar voorkomt in alle, behalve de zout- waterbosschen. De dikte bedraagt 1!/, à 3!/, cM, de lengte der leden 15—20 cM. Het oppervlak van de ongewasschen rotan is donker, het hart grauwbruin en zacht. Deze soort is splijtbaar, doch onsterk. Van Billiton wordt zij niet uitgevoerd, maar in loco ge- bruikt voor geraamten van rotanmeubelen. De prijs van 100 stokken ter lengte van 2!/, M. bedraagt daar f 2.50. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2429 Daemonorops longipes, Mart. — R. Mentoelak—Billiton. (N. B. Bij het reinigen is het oppervlak klaarblijkelijk afgeschuurd of geschraapt, zoodat deze soort zich voordoet als lichtbruin). Daemonorops melanochaetes, Bl Volksnamen. Soend: Howe sèèl, Howe sèlang—Jav: Pén- djalin manis, P. sêpêt. Java, vooral in de westelijke residentie's zoowel op de lagere, 98 21. PALMAE. vooral kalkachtige, gebergten als in de wouden der hoogere vul- canen (Mig). Het is een vrij gelijkmatige rotan, 1!/, à 2!/, cM dik, met ruige knoopen en 22—28 cM lange leden, geelbruin van kleur, te Buitenzorg gebruikt voor stokken van grobakzweepen en ge- spleten als bindmateriaal. Hasskarl (Het Nut, No. 384) beschrijft howe sèèl als een zeer dunne (?) en lange, sterke rotan, waarvan de toppen bij de rijst gegeten worden en de oude bladeren als dakbedekking worden gebezigd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2455 Daemonorops melanochaetes, Bl— Howe sèlang—Salak— Buitenzorg. Daemonorops micranthus, Becc. (Calamus micran- thus, Griff). Volksnamen. Mal. Malakka: Rotan tai ajam. Is volgens Ridley (Str. bulletin 1903 bl. 127 e.v.) een zeer slanke, bruikbare rotansoort. Daemonorops mirabilis, Mart. Volksnamen. Borneo: Rotan bamboelau. Deze soort wordt volgens Tijl (Tijdschr. v.N. en L. in N.I. dl. 19—1874 bl. 65) alleen gevonden in hooge streken. Voor den handel zou zij weinig waarde bezitten omdat zij, droog zijnde, bros en onbruikbaar zou worden. Het van Boentok van hoog terrein ontvangen monster verdient echter een zoo weinig gunstig oordeel in het geheel niet; van broosheid was na 8 maanden niets te bespeuren. De dikte be- draast <= 13 mM., geljkmatig: lenste der leden Se 22 EM: oppervlak dof, grauwbruin; hart lichtbruin. Een taaie, goed splijt- bare bindrotan, die in belangrijke hoeveelheid wordt uitgevoerd, gemengd onder Tapa gosok (zie Calamus paspalanthus, Becc). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2391 Daemonorops mirabilis, Mart — Rotan bamboelau — Boentok —Z.en O. Afd. v. Borneo. Daemonorops niger, Bl. Volksnamen. Mal. Mol : Rotan hitam, R. têboe — Alf. Amb: Hoea mete. De Palmijuncus niger van Rumphius (V-101) is een dik- ke rotan, voorkomend op Hitoe, versch zwartgroen van kleur, broos, lastig in het splijten en zou alleen geschikt zijn voor wandelstokken. De afgekapte rotan geeft rijkelijker water dan de andere soorten, redelijk zoet en goed om te drinken (Rumph). Daemonorops oblongus, Bl. (Cal. oblongus, Reinw.). Volksnamen. Soend: Howe pêrlas — Jav. Péndjalin pitik. Daemonorops oblongus, Bl. werd mij onder een overvloed van namen tallooze malen van den Salak gebracht; de rotanwerkers te Buitenzorg noemden die even vaak howe pêrlas als howe sè- lang. Het best uitziende en in het museum opgenomen monster DAEMONOROPS. 99 is een bruine, glimmende rotan, 15 mM. dik met ca. 12 cM. lange leden. Pêrlas wordt te Buitenzorg gebruikt voor geraamten van rotanmeubelen en voor geregen rotanmatten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2456 Daemonorops oblongus. Bl— Howe përlas — Salak — Buitenzorg. Daemonorops palembanicus, Bl. Volksnamen. Mal: Rotan lelang. Komt volgens Miquel voor in Palembang. Filet (No. 7370) deelt mede, dat deze rotan zeer gezocht is voor wandelstokken en ook geschikt voor bind- en vlechtwerk. Daemonorops periacanthus, Mig (Calamus peria- canthus, Mig). Volksnamen. Mal: Rotan pakak (Billiton). Op Billiton zoowel op hoog als op laag terrein voorkomend, 10 à 12 mM. dik, bij de knoopen sterk inspringend; lengte der leden 10 à 15 cM. Het is een broze rotan, die op Billiton niet wordt gebruikt. Het heet dat de van Palembang uitgevoerde rotan oedang af- komstig is van Daem. periacanthus, Miq, doch dit lijkt mij on- waarschijnlijk. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2431 Daemonorops periacanthus. Mig, Rotan Pakak — Billiton. Daemonorops ruber, B/. Volknamen, Soend: Howe pêrlas (?) — Jav: Péndjalin sëpét. Kolossale rotansoort, naverwant aan Daem. draco, Bl. Te Buitenzorg is deze soort slecht bekend: de rotanwerkers noemen haar Howe pêrlas evenals Daem. oblongus, Bl. en het is als deze een weinig belangrijke, robuste, ruwe rotan. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2457 Daemonorops ruber. Bl— Howe pêrlas (?) — Salak — Buitenzorg. Daemonorops Sarasinorum, Warb. Volksnamen. Alf. Miínah: Pondos aret raindonge, Pondos taisi. Zeer goede rotansoort, tot 2!/, cM. dik (Koorders — Minahas- sa — 293). Daemonorops trichrous, Mig (Calamus trichrous Mig). Volksnamen. Mal: Rotan keker (Palemb). Een zoowel op hoog als op laag terrein op Billiton voorko- mende rotansoort, ontvangen onder den naam van Rotan nanga, werd door Beccari met eenigen twijfel gedetermineerd als D. trichrous, Mig. Het is een 2 à 2!/, cM. dikke rotan, bij de knoopen vrij sterk inspringend, met leden van 20 à 40 cM. lengte. Het oppervlak is grauw, het hart eveneens. Zij is slecht 100 21. PALMAE. splijtbaar doch, in het oog houdende haar betrekkelijk groote dikte, buitengewoon soepel. Volgens door mij verkregen inlichtingen wordt rotan nanga op Billiton niet gebruikt; het Tijdschr v. ON. &L. in N.I. di. 19 — 1874 — bl. 120 vermeldt haar echter als een der soorten, ge- bezigd als bindmateriaal en bij den huisbouw; uit de daar ver- melde vergelijkende prijsopgaaf blijkt, dat het is een soort van middelmatige waarde. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2430 D. trichrous, Mig (?). — Rotan nanga — Billiton. Daemonorops, Spec. Onder den naam van djarènang werd van hoog terrein bij Boentok een rotansoort ontvangen, + 10 mM. dik, bij de knoopen sterk inspringend; lengte der leden 10 — 15 cM.‚, oppervlak wankleurig, glimmend; hart grauw; zij is buigzaam, splijtbaar, niet veerkrachtig en onsterk. Uitvoer heeft van Bandjermasin niet plaats; gebruik en waarde zijn onbekend. IN BET MUSEUM. Mus. No. 2397 Daemonorops spec- — Rotan Djarènang — Boentok — Zat O „Afd, vrBornege Daemonorops, Spec. Volksnamen. Mal: Rotan ilatoeng (Borneo). Materiaal afkomstig van Boentok uit het laagland; dikte + 20 mM., knoopen eenigszins uitpuilend; lengte der leden meme oppervlak eenigszins glimmend, bruin en wankleurig; hart bruin- achtig. Een taaie, splijtbare rotan met nog al broos hart, gebruikt voor het rijgen van rotanmatten. De prijs “bedroeg te Bandjermasin in Mei 1912: f 3.— pp. Deze soort wordt onvermengd aangevoerd, doch van Bandjermasin niet geëxporteerd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2393 Daemonorops spec.—Rotan ilatoeng—Boentok—Z. & O. Afd. y. Borneo. Daemonorops, Spec. Rotan péhèkan is de naam van een rotansoort, ontvangen van hoog terrein bij Boentok; zij is ca 10 mM. dik, bij de knoopen inspringend; lengte der leden +18 cM.: oppervlak glanzend geel; het hart is roomkleurig. Het authentieke monster was zeer veer- krachtig, hard en goed te splijten; de Borneo Sumatra Handel Maatschappij echter noemde deze soort: buigzaam, onsterk. Uit- voer heeft van Bandjermasin niet plaats. ÍN HET MUSEUM. Mus. No. 2398 Daemonorops spec.—Rotan pêhèkan—Boentok—Z. & O. Afd v. Borneo. Korthalsia angustifolia, Bl. (K. flagellaris, Mig). Volksnamen. Mal: Rotan dahanan—op Borneo: R. ahas. Het onder den naam van Rotan ahas verkregen materiaal was DAEMONOROPS — KORTHALSIA. 101 afkomstig van Kehajan uit het moeras. De dikte bedraagt 11 — 20 m.M., gelijkmatig; lengte der leden 18— 26 cM.; oppervlak dof grauw, overlangs gegroefd; het hart bruin. Deze soort staat bekend als een taaie, gemakkelijk splijtbare rotan, die op Borneo onvermengd in den handel is. Uitvoer heeft niet plaats van Bandjermasin. Zij wordt gebruikt voor het rijgen van kadjangmatten; de locale waarde bedroeg in Mei 1912 f 8—- pp. Uit de Dajaklanden werd mij in December 1995 bericht, dat deze rotan wordt gebruikt als bindmateriaal bij den huisbouw. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2374 Korthalsia angustifolia, B/—Rotan ahas—Kehajan—Z. & O. Afd. v. Borneo. Korthalsia echinometra, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan meija. Werd ontvangen van hoog terrein bij Boentok. De rotan is + 10 mM. dik, gelijkmatig; de lengte der leden bedraagt ca 16 cM; het oppervlak is niet-glanzend, donkerbruin, overlangs gegroefd, het hart lichtbruin. Zij is sterk, onbuigzaam en goed splijtbaar ; wordt niet uitgevoerd. Gebruik en waarde onbekend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2400 Korthalsia echinometra, Becc—Rotan meija—Boentoek— Z. & O. Afd. v. Borneo. Korthalsia ferox, Becc. Volksnamen. Soend: Howe sampai. Lange, ca 1 cM. dikke, ongelijkmatige rotan met leden ter lengte van ca 20 cM. Het oppervlak is lichtbruin, glansloos. Deze soort wordt te Buitenzorg wel gebruikt voor geraamten van rotanmeubelen, doch ongaarne, daar de ongelijkmatige dikte bezwarend is bij het bevlechten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2458 Korthalsia ferox, Becc—Howe sampai—Salak_—Buitenzorg. Korthalsia rigida, Bl. Volksnamen. Mal: Rotan dahan (Billiton). Volgens Miquel een rotansoort van Sumatra en Borneo; op Billiton komt zij voor in alle bosschen behalve in het zout- waterbosch. Een van laatstgenoemd eiland ontvangen monster onderscheidt zich als volgt. Dikte 5 à 10 mM., bij de knoopen sterk inspringend: lengte der leden + 20 cM. Oppervlak, dof, onaanzienlijk; kleur inwendig lichtbruin. Het is een soepele, zeer goed splijtbare rotan. Op Billiton wordt de rotan in natuurlijken staat gebruikt voor sero’s, schoon geschraapt bij het maken van zeilen van mengkoeang- bladeren (Pandanus) voor visschersvaartuigen en gespleten als bindmateriaal voor huiselijk gebruik. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2426 Korthalsia rigida, Bl,—Rotan dahan— Billiton. 102 21. PALMAE. a voor sero’s. Prijs in loco per 100 stokken van 2'/, M. lengtes 1:25: b voor zeilen. Prijs in loco p. 100 stokken van 2 M. lengte Hel c gespleten. Prijs in loco p. bos van 100 vezels f 0.50 Korthalsia rubiginosa, Becc. Volksnamen. Mal. Billiton: Rotan bidai—Borneo: R. danan batoe, R. dahanin. Van Rotan bidai werd mij medegedeeld, dat zij op Billiton zoowel op laag als op heuvelterrein voorkomt. De stam komt in uiterlijk en eigenschappen volkomen overeen met de dadelijk te vermelden Rotan dahanin van Borneo. Zij wordt te Billiton ge- bezigd voor het vervaardigen van tangkoks voor het vervoer van tinerts; de waarde bedraagt daar f 0,50 per 100 stuks van 1 M lengte. Onder den naam van Rofan dahanin was reeds vroeger deze soort toegezonden van Kehajan uit het moeras. De kenmerken zijn: dikte 2 cM,‚ bij de knoopen inspringend; lengte der leden 20 à 25 cM; oppervlak dof, wankleurig; hart grauwrood. Het is een krachtige, splijtbare, onbuigzame soort, die van Bandjermasin niet wordt uitgevoerd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2423 Korthalsia rubiginosa, Becc — Rotan bidai — Billiton. a „2550 Korth. rub. Rotan dahanin—Kehajan—Z. & O. Afd. v. Borneo. Korthalsia scaphigera, Mart. Volksnamen. Mal: Rotan sémoet—W. Afd. v. Borneo: Rotan pitet—Daj.: R. laloen. Is een 50 à 60 voet lange rotan, '/, inch dik, met leden van 3 à 4 inches lengte, die zeer geschikt is om te binden, te splijten en voor mandenmakerswerk. (Ridley Str. Bulletin 1903 bl. 127 e.v.) Deze soort werd onder den naam van rotan laloen ontvangen van hoog terrein bij Boentok; zij is 3 — 4 mM. dik, zeer gelijkmatig; lengte der leden 13—15 cM.; kleur lichtbruin zonder glazuur, overlangs gestreept; het hart is roomkleurig. Het is een taaie, zeer buigzame, goed splijtbare bindrotan, die van Bandjermasin in belangrijke hoeveelheid wordt uitgevoerd, gemengd onder Tapa gosok (zie Calamus paspalanthus, Becc). IN HET MUSEUM. Mus. No. 2381 Korthalsia scaphigera, Mart—Rotan laloen—Boentok —Z. & O. Afd. v. Borneo. Korthalsia spec. Volksnamen. Borneo: Rotan pakrei. Deze soort werd ontvangen van hoog terrein bij Boentok; dikte + 12 mM., gelijkmatig; lengte der leden + 24 cM.; opper- vlak dofgrauw, overlangs gestreept; hart grauw. Het is een onbuigzame, weeke, '). splijtbare rotan die niet wordt uitgevoerd uit Bandjermasin. Gebruik en waarde onbekend. 1) Deze rotan wordt sterk genoemd: het beschikbare authentieke monster was echter week. KORTHALSIA — PLECTOCOMIOPSIS. 103 IN HET MUSEUM. Mus. No. 2389 Korthalsia spec.—Rotan pakrei—Boentok—Z. en O. Afd. v. Borneo. Korthalsia, spec. Volksnamen. Mak: Oewe tai manoe. Deze soort werd in 1912 ingezameld in Zuid-Celebes; dikte 7 — 10 mM., bij de knoopen geleidelijk doch vrij sterk insprin- gend; lengte der leden 16—32. cM.; oppervlak geel en dof bruin, de gele plekken iets verkiezeld, overlangs gestreept; hart bruin- achtig; een taaie, niet veerkrachtige, splijtbare rotansoort. Gebruik en waarde onbekend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2422 Korthalsia spec.—Oewe tai manoe—Tapalaeng—Celebes en Onderhoorigheden. Myrialepis triqueter, Becc. (Calamus. t. Becc.) Met eenigen twijfel determineerde Beccari materiaal, ontvangen van hoog terrein bij Boentok onder den naam van Rotan lapak, als Myrialepis triqueter, Becc. Het is een eigenaardige driehoekige rotan, 6 m.M. dik, bij de knoopen inspringend; lengte der leden ca 28 m.M; oppervlak niet glanzend, overlangs gestreept, geel; het hart is grauwgeel. Het is een buigzame, goed splijtbare rotan. Een dergelijke rotansoort, doch robuster, werd van Moesi Oeloe (Res. Palembang) ontvangen (zonder herbarium) onder den naam van Rotan djoeran. Die was niet volkomen waardeloos; men be- taalde daarvoor te Moeara Bliti in Juni 1905 / 0.24 per 100 stok- ken. Dergelijke rotan moet dus toch nog eenige bruikbaarheid bezitten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2387 Myrialepis triqueter, Becc?—Rotan lapak—Boentok—Z. & O. Afd. v. Borneo. Plectocomia elongata, Bl. Volksnamen. Mal: Rofan dahan—Soend: Howe boeboewai —Jav: Péndjalin warak. Zeer dikke rotan, die echter ongelijk is van middellijn en dientengevolge van geringe waarde is te achten (Ridley Str. Bul- letin 1903 bl. 127 e. v). De rauwe sappen van dezen reus onder de rotansoorten worden bij hitte des lichaams gedronken, de heete plaatsen ook daarmede ingewreven. In een bamboekoker een weinig gekookt, dient dit sap ook tot genezing van wonden of verzengde deelen (Hasskarl, Het Nut No. 186). Volgens Filet (1298) is de vrucht eetbaar. Plectocomiopsis borneensis, Becc. Volksnamen. Borneo: Rotan bamboe, R. padi. Rotan bamboe werd toegezonden van hoog terrein bij Boentok; dikte 15 mM. met uitpuilende knoopen; lengte der leden 40 50 cM.; oppervlak niet glanzend, vuilbruin; hart lichtbruin, Een veerkrachtige, sterke, splijtbare, onbuigzame rotan, die van Ban- djermasin niet wordt uitgevoerd. Gebruik en waarde onbekend. 104 21. PALMAE. Van Billiton ontving ik een soort onder den naam van Ro'an loa, die door Beccari met twijfel werd gedetermineerd als Plec- tocomiopsis borneensis. Zij komt met de vorige in uiterlijk over- een, doch ís broos en naar het schijnt waardeloos. Mus. No. 2428 5 sn 12300 IN HET MUSEUM. Plectocomiopsis borneensis, Bece (?)—Rotan loa—Billiton. Plectocomiopsis _borneensis, Becc. — Rotan bamboe — Boentok —Z. en O. Afd. v. Borneo. LIJST VAN ROTANSOORTEN, NOG NIET INGEDEELD HIJ MATE- RIAAL VAN BEKENDE BOTANISCHE HERKOMST. Mus. No. 2312 s RS 5 „_ 2352 » dE kj „2554 ö 7 oor 2 „2958 5 52959 5 „ 2360 5 22361 5 » 2503 se sao e „ 2366 a » 2367 S Me » 2556 5 2e 2402 pn pe 2309 ' „2568 Rotan saboet — Bintoehan — Res. Benkoelen. R. aroek — Daloe? (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 4 à 6 g. pp. R. blah — Daloe? (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1°08 in loco 6 g. pp. R. boekit — Daloe® (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 3'ä Dre. Pp R. dalem en (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 5. g. R. lilin — Daloe? Bud O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 3 à 5 g. pp R. vand (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 4 à 6 g. R. ene (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 ir loco 4 à 6 g. pp. R. sëga badak — Daloe? (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 10 à 12 g. pp. R. sëga bêras — Daloe? (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 10 á 14 g. pp. R. stniahbod vale” (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 4 à 6 g. pp. R. de (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 3 à 5 g. R. têmaoeng — Pato (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 inleed, 34-62. Hp R. tjintjin — Daloe? (Sum. O.K.). Waarde Aug. 1908 in loco 6 g. pp. R. gëtah — Kampar Kiri (Sum. O.K.) R. lakoen 5 4 R. sapak 4 R. sonik — Rambah (Sum. OS ). Waarde Aug. 1908 in I0e0SvAN Bef DO. R. toenggal — Rambah (Sum. O.K.). Waarde Aug. in loco 6 g. pp. R. batoe — Moesi Ilir (Res. Palembang) Waarde Dec. 1908 te Palembang f 2.50 pp. R. dahanan — lliran en Banjoeasin (Palembang) Waarde Dec. 1908 te Palembang f 3.— pp. R. djanan — Moesi Oeloe Elen Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.20 0/0 R. djoeran — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.24 0/9 R. doedoek — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.24 0/9 R. gëtah — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.30 0/0 R. latja — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang 6 g. R. latja —lliran en Banjoeasin (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang 6 g. pp. „” ” 105 Rotan lelag — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.50 0/0 R. telen — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.30 0/0 R. oedang — Moesi Ilir (Palembang). Waarde Jan. 1909 te Palembang f 2.50 pp. R. pait—Waarde Dec. 1908 te Palembang. f 3.50 à 4.50 pp. R. pakoe — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang f 2.50 pp. R. pamoerangan — Moesi Ilir (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang f 2.50 pp. R. pipit — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 1 0/0 R. plèdas — Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembarg f 6 pp. R. saboet —Moesi Oeloe (Palembang). Waarde Juni 1905 te Moeara Bliti f 0.30 0/9 R. sëga ajer — Moesi Ilir he Waarde Dec. 1908 te Palembang f 6.50 p R. sëga ajer — Moesi Delbe Bale Waarde Dec. 1908 te Palembang f 6.50 pp. R. sëga gëtah — Kommering (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang f 14. R. srimit — Moesi Oeioe (Palembang). Waarde Dec. 1908 te Palembang f 6.— pp. R. ajer — Lingga (Res. Riouw & Onderh.) R. boewei—Billiton. Prijs in loco in Dec. 1912 p. 100 stukken van 21/, M. lengte f 2.50. R. djerman kasar pandjang — Pontianak. R. djerman kasar pendek — ne R. djerman aloes — B R. djerman bëlah — R. pledas, R. tjatjing — Pontianak. Prijs aldaar in Oct. 1906 5 g. pp. R. budjoengan — Dajaklanden. Prijs te Koeala Kapoeas in Dec. 1905 hi 0.85 0/g. R. boeloeh — Sampit (Z. & O. afd. v. B.) Prijs in loco Jan. 1906 f 3.50 pp. R. katib — Sampit (—-,—=) » ”» Jan. 1906 f 3.25 pp. R. roekoeng — Sampit a) ais Jan. 1906 f 3.25 pp. R. dandan — Amoentai (ns) R. batoe, R. gëtah, R. djoengan — Pasir (Z. & O. afd. vB) Prijsvin.loeo Sept 41005 3 A4 pp: R. sikan — Pasir (Z. & O.afd. v. B.) Prijs in loco f 3à 4 pp. R. djëlapang — Koetei (Z. en O. Afd. v. B). Rrekes— WEE ” Ge nor: TEK R. pakoe — peen. »” Es HIS DN R. sêga batoe— —,— Oewe batang — Tapalaeng == Celebes en Onderh. Oewe boeto — fe 3 Ie Oewe bokang — Taloedoe — ko je fe Oewe kalongai — Mamoedjoe — „ d 4 Oewe lala — Oewe lambang ngasei — “Tapalaeng — Celebes en Onderh. Oewe loemoe — Tapalaeng Celebes en Onderh. Oewe poete — Oewe raroei — Ampelas — Celebes & Onderh. Oewe riri — Tapalaeng == Oewe saleäng — Ampclas TT Ampas-rotan — Noord Celebes. Balingara-rotan — Boenta-rotan — _„ s) Vezelstof. Sago. Sagoeer. Hout. 106 21. PALMAE. Mus. No. 2316 Bone-rotan — Noord Celebes. je „ 2313 Pagoejaman-rotan — Noord Celebes. jk „ 2318 Tohiti-rotan (ongebogen) — Noord Celebes. el „ 2317 Wana-rotan — Noord Celebes. k „ 4304 Rotan-touw. Wordt op de pasars te Soerabaja verkocht voor f 1.— per rol. Caryota maxima, B/. Volksnamen. Soend: Soewangkoeng, Soewangkoeng gëdé. Eenstammig blijvende palm, vooral in West-Java in de bosschen der bergstreken tusschen 3 en 4 duizend voet boven de zee voor- komend. Volgens Wigman (Teysmannia 1899 bl. 240) bereikt hij een hoogte van 60 à 70 voet. Het is waarschijnlijk tot deze soort, dat behoort de Sampir uit de Padangsche Bovenlanden. Berichten uit Padang-Pandjang en Pajakoemboeh zeggen, dat de sampir voorkomt ín de bosschen en ook op de woonerven, doch dat hij niet wordt geplant. Tus- schen den stam en de bladstelen bevindt zich een harig weefsel, veel overeenkomst bezittend met dat van de Arenga. Deze vezei- stof, welke veel handelbaarder is dan idjoek, zou in belangrijke hoeveelheid kunnen worden geleverd. Zij wordt gewonnen en tot touw verwerkt op geheel dezelfde wijze als arên-vezel, doch wordt sterker genoemd en ís duurder. IN HET MUSEUM: Mus. No. 1249 Sampir-vezel — Pajakoemboeh. — Pad. Bovenl. àl „ 1396 id, gezuiverd — Poear Datar en Mahat. 2 „ 1397 id, gereed voor bewerken — Herkomst a.v. En „ 1398 Sampirtouw Herkomst a.v. be RER 50 id —Pajakoemboeh. Caryota mitis, Lour. (C. furfuracea, Bl) Volksnamen. Bat: Andoedoer—Soend: Soewangkoeng leutik —lav: Géndoeroe — Mad: Ghandoeroe — Boeg: Panasa. In Midden-Borneo wordt uit de in het wild groeiende boe- loe talan of b. têlang een witte sago geklopt, met behulp waarvan de bevolking zich door tijden van schaarschte tracht heen te slaan. (Nieuwenhuis: In Centraal Borneo Il — 105). Volgens Filet (2489) levert hij goede sago en sagoeer en be- vatten de vruchten een scherp vocht. Caryota Rumphiana, Mart. Volksnamen. Mal. Mol: Niboeng besar —Makas: Ramisi — Boeg: Ani — Alf. Minah: Akél im bolai, Nakêl im bolai— Boeroe: Walat. De Saguaster major van Rumphius (l — 64) is een palm met gladden stam ter grootte van een middelmatigen klapperboom. Het buitenste hout, zegt Rumphius, is dagelijks gezocht tot latten en sparren, noodig om allerlei heiningen, wanden en daken te maken, zijnde het beste en duurzaamste onder alle palmenhout- soorten. Het laat zich in de lengte tot zeer rechte latten splijten, doch splintert geweldig, zoodat men zich licht daaraan kwetsen kan. Voor het gebruik moet zorgvuldig het binnenste vooze hout worden afgekapt; tevens moet het berookt worden. Het is het CARYOTA — AREN GA. 107 beste, kort voort het uitschieten van den eersten vruchttros en dan twee vingers dik Uit het binnenste van den stam kan sago worden gemaakt, doch dat geschiedt niet dan in schrale tijden en hongersnood, omdat het veel slechter is van smaak dan van den sagoboom en ook omdat bij het omhouwen de bijlen veel te lijden hebben. Op dezelfde wijze als bij de Arenga komt aan den stam baroek (— zwam) voor, doch wat dunner en niet ZOO goed als bij deze. Het palmiet van boomen die nog niet gebloeid hebben, gelijkt in smaak op dat van de Arenga, doch is nog slechter en bit- terder. Caryota urens, L. Voorkomen in Ned. Indië, behalve als gekweekte sierplant, twijfelachtig, hoewel Filet (No. 384) daarvoor inlandsche namen opgeeft, o.a. Anibong op Riouw. Caryota urens is evenals C. maxima, Bl, éénstammig. Op Cey- lon, minder in Eng. Indië, volgt hij in nuttigheid onmiddellijk op Cocos nucifera en Borassus flabellifer, door het leveren van vezel, sago, palmwijn, suiker en hout. Hier worde alleen een en ander omtrent de vezel ontleend aan Watt's Commercial products (bl. 286). De vezelbundels aan den voet der bladeren vormen de „kit- tul” van den handel, die sinds 1860 van Ceylon en van Eng. Indië wordt uitgevoerd. Minder broos dan de Bahia piassave (Attalea funifera, Mart), wordt kittul gebruikt voor het vervaar- digen van borstels voor het haar, de kleeren en paarden. De fijnste soorten worden verwerkt tot zachte borstels, al of niet vermengd met varkenshaar; de noodige soepelheid verkrijgen zij, door dompelen in lijnolie. Van kittul vervaardigde borstels zijn duurzaam en toch zeer goedkoop. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4338 Vezels, bereid uit de bladscheeden van een in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gekweekt exemplaar. Arenga obtusifolia, Mart. Volksnamen. Mal: Lanekap, Hiboel (Pal.) — Bat: Langkap (Mand.) _ Midd. Sum: Langko — Lamp: Langkak—Soend: Langkap — Jav: Langkap. Volgens Hasskarl (Het Nut, No. 675), wiens mededeelingen den grondslag schijnen te vormen van het wetenswaardige, na hem over dezen palm vermeld, komt de langkap in gebruik overeen met Arenga saccharifera, Labill. Hasskarl roemt het hout, zwaar en zwart, voor het vervaardigen o.m. van scheeden van wapens, terwijl het palmsap nog zoeter zou zijn dan van den arên en een aangenamen geur zou bezitten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2827 Wandelstok van langkap-hout — Buitenzorg. Arenga saccharifera, Labill. Volksnamen. Eng: Sugar palm — Holl: Suikerpalm — Mal: Anaoe (Minangk.), Enaoe, Loeboe (Bandi), Kaboeng, Noeh (Pal), Péloeloek, Pohon gémoeti (Tim), Pohon majang (Amb.), Sago. Zwam. Palmiet. Hout. Palmwijn. Voorkomen. Wortels. Hout. Sago. Palmwijn. 108 21. PALMAE. Pohon sagéroe (Amb. Sèho (Mol) — Atjeh: Djoek, — Gajo Panggoh—Bataksch: Bagot (Mand), Bargot (Mand), Pola (Dair) — Lamp: Anaoe, Hanaoe,—Soend: Kawoeng, — Jav: Arên, Lirang (O. Java), Nanggoeng — Dajaksch: Boehoe (Kat), Hanaoe (Samp)— Makas: Inroe — Boeg: Inroe—Kleine Soenda eil: Bonè (Tim), Moka (Sawoe), Nào (Bima), Polà (Soembawa). Welbekende vederpalm, 10 — 15 M. hoog, de Saguerus van Rumphius (1 — 57), door den geheelen archipel veelvuldig van af zeehoogte tot in het gebergte in het wild voorkomend en ook meer en meer in tuinen en op erven gecultiveerd. Holle raadde hem te planten langs de akkers op een afstand van 10 voet, in ruime plantkuilen en vermeldt als iets bijzonders de aanwezigheid in het Garoetsche, ruim 2000 voet boven de zee, van geplante boomen, die reeds op 10 à 12-jarigen leeftijd tapbaar waren. (Tijdsch. v.N. en L. in N.I. dl. 23 — 1878 bl. 437). Van de wortel-vezels worden de mutsvormige hoofddeksels, door Gorontaleezen van hoogen stand gedragen, gevlochten en voor het zelfde doel worden zij, met paardenhaar vermengd, ge- bruikt in Zuid-Celebes. Men zou er ook hengelgaren van ver- vaardigen (de Clercq, Plantk. Wdb. 332). De wortels van den arenboom vergruizen blaassteen zegt Mevr. Kloppenburg. Het hout is dun, doch zeer hard en wordt gebruikt voor wandel- stokken. De gespleten stammen worden veel benut als goten. Als leverancier van sago neemt deze boom geen groote plaats in, hoewel de sago-bereiding daaruit zeer verbreid is; behalve van West-Java is het gebruik van Arenga-sago bekend uit de bergstreken van Midden-Sumatra en evenzeer uit het Oosten van den archipel. Het merg des stams, zegt Hasskarl (Het Nut, No. 15), wordt gestampt, dan in water uitgewasschen, dit weggegoten en het bezinksel be- waard, hetwelk een vrij goede sago oplevert, die hoofdzakelijk dàn door den bergbewoner wordt gebruikt, wanneer door vele regens de rijst op zijn gogo’s niet is geslaagd. Herhaaldelijk kan men waar- nemen (Teysmannia bl. 558), dat in bergstreken ten gevolge van gebrek aan rijst het merg van den aren wordt genuttigd, gewoonlijk met het treurige gevolg, dat ernstige buikziekten ontstaan. De productie van aren-sago is niet belangrijk en wordt geheel ter plaatse verbruikt (gebak, stijfsel); uitvoer ervan heeft niet plaats. Fortgens deelt in het Sago-bulletin (No. 44) van het Ko- loniaal Museum (bl. 103) mede, dat een sago-etende bevolking niet dan noodgedwongen overgaat tot het winnen van het zetmeel van de Arenga, die zich veel moeilijker laat bewerken dan de echte sagoboom, doordat de door het merg loopende vezels veel har- der zijnen bovendien de opbrengst slechts ca 1/5 deel bedraagt. Ook in smaak staat de Arenga-sago achter bij de echte. Voor de be- reiding van zetmeel komt de aren in aanmerking wanneer de eerste kolf zich vertoont. Van oneindig grooter beteekenis is het sap, dat getapt wordt uit de manlijke (door den inlander echter beschouwd als de vrouwelijke) bloeiwijzen. Een levendige beschrijving daarvan, betrekking heb- bend op de Molukken, vindt men in het Sago-bulletin voornoemd, ARENGA. 109 terwijl het tappen in de Soenda-landen uitvoerig is behandeld in de monographie van De Bie in het Tijdschr. v. h. B. B. 1892 bl. 161 en door Pleyte in het Tijdschr. v. T.L. en Volkenkunde dl. 59—1906 — bl. 591. Een beknopt overzicht geeft Prinsen Geerligs in v. Gorkom’s O.L. Cultures Il bl. 154. Een uitmuntende, nog steeds actueele beschrijving vindt men voorts bij Rumphius, waaraan het volgende wordt ontleend. Na eerst te hebben beschreven de vrucht- trossen, die het eerst en uit de kruin te voorschijn komen (zie Vruch- ten), zegt R,‚ dat de boom daarna nog vele andere trossen uit den stam voortbrengt, zijnde insgelijks afhangende stelen, in 12 à 15 andere verdeeld, 3 à 4 voet lang, waaraan wassende kleine beziën, gelijk half rijpe eikels, eerst bruin en daarna geel, die zich openen in drie deelen en van binnen vele draadjes vertoonen met een overvloedig geel stof bedekt, ’t welk vallende op de aarde, dezelve geel kleurt. Als dit gele stof valt, wordt de steel voor rijp en tot tappen be- kwaam gehouden. Hoe ouder de boom wordt, hoe lager deze tros aan den stam voorkomt, totdat hij eindelijk 3 à 4 voeten boven den wortel wordt gezien. Dan houdt men den boom voor afgeleefd, van zijn vocht beroofd en tot tappen onbekwaam. Om den palmwijn te winnen, wordt de dikke steel van den bloemtros, als de ”beziën” beginnen open te gaan, drie dagen lang met een licht stuk hout zoodanig geklopt, dat hij wat week en murw wordt en meteen aan een daarboven staanden bladsteel vastgebonden, blijvende echter nog wat afhangen. Door dit kneuzen of kloppen wordt het sap naar de gekwetste partij gelokt. De steel wordt nu kort achter den tros afgesneden en onder het einde eenig vat gehangen, meest een lid van een bamboe, waar bovencp een blad wordt gebonden om het invallen van vuil te beletten. Deze vaten maakt men twee maal per dag, ’s ochtends en ’s avonds, leeg, doch de boomen geven den drank wat on- gelijk; de nieuwe, die pas geopend zijn, druipen het overvloedigst. Het tappen of teiferen van den Saguerus duurt aan een stengel van jonge boomen wel 5 à 6 maanden, doch in het gemeen gaat het niet boven de vierde maand. Als nu de eene stengel ophoudt met druipen, zoo neemt men weer een anderen van den zelfden boom, want een boom kan er verscheidene tegelijk hebben of anders wacht men tot een nieuwe tros taprijp is. Het aantal variatie’s in de wijze, waarop men aan het begeerlijke palmsap weet te komen, is zeer groot. Zoo wordt in Koorders’ Minahassa bl. 288 medegedeeld — op Noord-Celebes wordt de Arenga in ongemeen groote hoeveelheid aangetroffen — dat daar lieden, die zich tijdelijk op een plek in het bosch ophouden, de vezels, die den stam omgeven, aansteken en daardoor den sap- stroom forceeren, of wel — wat nog vlugger werkt — een op een helling staanden boom vellen, zoodanig, dat de kroon lager komt te liggen dan de stam. Na tegen het ondereinde van den stam met houten hamers te hebben geslagen, kapt men den top af en vangt het uitvloeiende sap op. De Clercq zegt, dat in de Bataklanden het sap wordt gewonnen door een mesje met een vlakke punt in den stam te drijven en op het heft te kloppen. Wat de opbrengst betreft bij geregeld tappen: het ontbreekt niet aan opgaven, dat een boom zoo en zooveel bamboekokers Palmsuiker. 110 21. PALMAE. oplevert, doch van opgaven in standaardmaten is er mij slechts een bekend, n.l. van O. A. Barnaby Lautier, gepubliceerd in het Tijdschre. vo Neen: sle inn:N.. A. die Al 890iS blt Om Daar wordt vermeld, dat op 3000 voet hoogte de aren bloeit op ca 16-jarigen leeftijd en op 1800 voet op 12 à 13-jarigen leeftijd. Op laatst genoemde hoogte produceert hij het meest, op eerstge- noemde het langst; in hooge streken kan hij 4 jaar, in lage ge- durende 3 jaar worden getapt. Bij eerste tapping geeft hij het meeste en ook het suikerrijkste sap. De eerste bloemstengel levert gedurende gemiddeld 2!/, maand per etmaal 7 Liter sap. Is de eerste stengel door het gestadig afsnijden van schijfjes geconsumeerd, dan kan men bij sommige boomen reeds dadelijk overgaan tot het tappen van een tweeden steel, bij andere boomen daarentegen moet men eenigen tijd, tot 3 maanden toe, wachten. In het geheel kan men van 3 tot 10 bloeiwijzen tappen; gemiddeld ís te rekenen op een zestal. De tweede en volgende trossen leveren gemiddeld gedurende 45 dagen elk 5'/, Liter sap per etmaal. Deze waar- nemingen werden gedaan te Soekaboemi. Het palmsap, versch uit den boom komende — vervolgt Rum- phius — is klaar, een weinig dikker dan de klappertoewak, maar als het staat, wordt het wat troebeler en witter, gelijk het ook scherp op de tong bijt. Versch en zoet wordt het (in de Moluk- ken) weinig gedronken, omdat men het dan houdt voor onge- zond, den buik te loslijvig makende. Echter heeft men ervaren, dat vele menschen, die niet wel eenige purgatie kunnen innemen, of bij ingenomene geen baat vinden, treffelijk en zonder moeite ge- purgeerd worden, als zij nuchteren van dezen verschen most een goeden dronk doen Op Java en Bali is het sap veel dikker en vetter dan op Am- bon, weshalve het op die eilanden meest wordt gebruikt om er sui- ker van te maken. Van de zoete sagoeer maakt men azijn, als van de toewak van den klapper, door de potten wel dichtgestopt in de zon of op een warme plaats te zetten en daarin eenige zaadkoeken van Hornstedtia elongata, Val te doen, waardoor het verzuren verhaast wordt. Onder bijvoeging van suiker wordt uit den palmwijn door de Chineezen ook arak gestookt (Rumph.). Het zoete palmsap wordt in de Indische broodbakkerijen ge- bruikt bij het bereiden van het deeg. De kokers, waarin het wordt opgevangen, mogen dan echter niet — zooals anders op Java gebrui- kelijk is — worden uitgerookt of gekalkt, met het oog op de zui- verheid van den smaak en het doel, waarvoor men de lêgén ge- bruikt, n.l. om het deeg te doen gisten. Van der Burg (Genees- heer UI bl. 129) zegt, dat versche palmwijn vooral wordt aanbe- volen aan lijders aan Indische spruw, die daarvan ’s morgens vroeg een, hoogstens twee bierglazen moeten drinken. Ook wordt het gebruik aanbevolen bij longtering, dysenterie en hemorrhoiden. Verder wordt op Java het zoete sap zeer veel gedronken bij wijze van versnapering. Oeconomisch het meest belangrijk is de zoete palmwijn voor de productie van arensuiker, die geuriger is dan de inlandsche suiker, bereid uit rietsap en op de inlandsche markt een hoogere waarde ARENGA. 111 heeft dan deze. Verwijzende naar de reeds bij de sapwinning vermelde publicatie's kan hier worden volstaan met een aan Pr. Geerligs ontleende korte beschrijving van de wijze van bereiden. Men dampt net sap in een ijzeren pan in, schuimt het boven- drijvende vuil voorzichtig af en gaat met koken zoolang voort tot- dat de vloeistof stroopachtig en helder bruin ís geworden. Om overkoken te voorkomen brengt men een weinig van een olie- houdende stof in de kokende massa, bijv. gemalen en met water fijngewreven kemiri of ricinuszaden of geraspte klapper, of wel, men hangt een mand in de pan, die de opstijgende schuimmassa verdeelt. Wanneer de stroop zoover is ingedampt, dat een daaruit genomen -druppel, in water geworpen, hard. en vast wordt, neemt men de gekookte massa uit de pan, wrijft ze in een an- dere pan totdat zij kristalliseert en lauw wordt en laat haar dan in vormen tot een hard lichaam stollen. Somtijds bestaan de vor- men uit een halven klapperdop, somtijds uit een stuk van een bamboelid en dikwerf giet men de massa in een bamboe ring van 2 à 3 cM. hoogte, die door middel van een lus grooter of kleiner kan worden gemaakt. Gewoonlijk draagt men zorg de vormen niet in eens vol te gieten, doch vult ze geleidelijk, ten einde te voorkomen dat de massa gaat schuimen en over den rand van den vorm heenloopt. Somtijds worden de platte koekjes (gandoe) in stapeltjes van 5, 8 of 16 stuks verpakt; groote schij- ven goela djawa gaan in pakken van twee, terwijl de ín bamboe geledingen gegoten stukken (gendoel) in tjangkoewang-bladeren worden verpakt. De opbrengst aan suiker geeft B. Lautier als volgt aan: het sap van de eerste bloeiwijze levert per 7 Liter 2 kati suiker, dat van de volgende stengels per 5!/, Liter 1 kati. Op grond van deze gegevens wordt de suiker-productie van den boom gedu- rende zijn geheelen levensduur becijferd op 3,75 picol suiker ter waarde — in den kleinhandel, waarvoor deze suiker is bestemd— van f 28.—. Prinsen Geerligs echter stelt (bl. 162) de waarde van de suiker per boom en per jaar op f 30.—, welk verschil bij een onveranderde marktwaarde van de suiker, moeilijk te ver- klaren is *). De productie-kosten dezer suiker bestaan uit een niet te begrooten bedrag aan arbeidsloon en verder voornamelijk uit kos- ten van brandhout voor het indampen van het sap. Lautier beweert, dat als de brandstof niet om niet te krijgen is, het voordeel der bereiding niet groot kan zijn, daar te Soekaboemi de kosten van de vereischte hoeveelheid brandhout bij aankoop ongeveer even- wicht maken met de waarde der verkregen suiker. Hoewel Prin- sen Geerligs de opbrengst per boom eenige malen hooger stelt dan B. Lautier, is ook hij van meening, dat het bereiden van Suiker slechts zeer matige inkomsten oplevert. Nochtans is de niet onder cijfers te brengen productie van arensuiker voor de inlandsche consumptie zeer aanzienlijk. 1. Het Mindere-Welvaart verslag, Handel en Nijverheid Batavia — bl. 11, vermeldt, dat in Krawang bij eerste tapping een goede boom per dag een waarde van f 0.30 aan suiker oplevert, terwijl de kosten van het daarvoor benoodigde brandhout 5 cent bedragen. Van zoo’n boom zou men per jaar f 30.— winst maken. Sagoeer. 112 21. PALMAE. Gegist, al of niet bittergemaakt, is het palmsap in het oosten van den archipel de nationale drank bij uitnemendheid, die echter ook in het westelijk deel geenszins wordt versmaad. Koorders zegt dat hij in de Minahassa inlanders sprak die beweerden steeds sagoeer en bijna nooit water te hebben gedronken en dat dus daar de sagoeer is, wat de lichte landwijn is voor vele streken in Zuid Frank- rijk. In het binnenland drinkt men hem wit, onvermengd, te Menado bitter gemaakt met de schors van Carapa. Ook Fortgens (zie boven), een zendeling, van wien men dus eerder een streng oordeel ten op- zichte van een alcoholischen drank zou verwachten, spreekt de over- tuiging uit, dat dit „door de natuur zelve gegeven sap den onbe- dorven inlander niet demoraliseert”. Op Halmaheira schijnt echter het sap zoo van den boom te worden gedronken, terwijl de sagoeer der Molukken een minder onschuldige verkwikking moet zijn dan het rinsche palmsap, dat ook in West-Java genoten wordt als ape- ratief. Zooals alle andere genotmiddelen vindt deze sagoeer zijn bestrijders en zijn verdedigers. In zijn gewonen boeienden trant verhaalt Rumphius het volgende over dezen drank. Om de sagoeer tot het ordinaris drinken bekwaam te maken, giet men hem in groote potten (tempajang) en doet daarin een paar bundeltjes klein gesneden wortels van een wilden boom, sesoot genaamd, wordende van dezen wortel de sagoeer nog dik- ker, witter en bijna waterige melk (zoo men er wat rijkelijk obat sagoeer !) in doet, wordt lij geelachtig) voorts aangenaam met een merkelijke samentrekking of wrangigheid, dewelke maakt dat iemand de bitterheid niet tegenstaat. In ’t schenken moet hij wat springen gelijk rijnwijn, doch niet schuimen. De Europeesche nieuwelingen kunnen vooreerst geen smaak in dezen drank krijgen, ja houden den neus toe als ze den beker aan den mond zetten, opdat ze zijn sterken en bitteren reuk niet gewaar zouden worden, maar het is te verwonderen dat deze afkeerigheid bij de Euro- peanen zoo licht overgaat en zij denzelven zoo haast en graag leeren drinken, niettegenstaande hij zoo wrang en bitter is. Ja daar zijn in Ambon personen en daaronder van hooge kwaliteit, die hem liever drinken dan Spaanschen wijn. Ook maakt hij zoo vaardig en aardig dronken als de beste wijn. De drank op zich zelf, wanneer zijn slapmakende en koude eigenschappen door den bitteren en wrangen wortel van den sesoot getemperd zijn, kan men geenszins ongezond achten, want die hem matiglijk als tafeldrank gebruiken °) gevoelen dat hij de maag versterkt en lust tot eten verwekt, doch bij past beter voor sterke, robuste lichamen die arbeiden moeten, dan voor degenen die een stil en ledig leven voeren. Misbruik des sagoeers is echter zeer schadelijk: als men hem dagelijks te veel of buiten nooddruft drinkt, vergaat de eetlust en het lichaam vervalt in een kwade 1) In Teysmannia 1901 bl 84 zegt Smith, dat de beste soort is obat sagé- roe lémon=Garcinia picrorhira, Mig. Dezelfde naam wordt ook opgegeven voor de Sesoot. 5) Dit is waarschijnlijk wel wat uit den tijd; sagoeer of toewak kéras, zooals bij op Java heet, is wegens zijn goedkoopte een geliefkoosde be- dwelmende drank voor weinig bemiddelden als soldaten en zeelieden. ARENGA. 113 gesteldheid. Sagoeer maakt mede een pijnlijke dronkenschap met weedom in het hoofd. De inlanders voelen bij veelvuldig gebruik minder letsel, omdat zij gewend zijn te werken. Rumphius somt nog een reeks van andere basten, wortels enz. op, die gebruikt worden om den sagoeer een bitteren smaak te geven, welke ik echter thans nog niet met voldoende zekerheid kan identificeeren. Bisschop Grevelink vergelijkt deze toevoeging met het gebruik van hop in de brouwerij. Het palmiet is volgens Rumphius eetbaar, doch wateriger dan dat van den klapper. Hasskarl (Het Nut, No. 15) roemt het als een zeer lekkere toespijs bij de rijst. Volgens denzelfden schrijver zijn de nog niet geopende bladeren in gebruik als wikkelblad voor inlandsche sigaretten, schoon min- der gezocht dan die van den Nipa. In West-Java worden echter geen andere voor daoen roko gebruikt. In de Soenda-landen wordt van de bladvinnen touw gedraaid. Van de bladnerven worden grove bezems vervaardigd ; zij zijn ook geschikt voor ijl vlechtwerk, als boodschapmandjes e.d. Zij zijn vrij rond, dun, doch spits toeloopend en geel tot bruin van kleur. Men snijdt ze uit de bladvinnen en schraapt ze vervolgens. Op de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 was een werk- plaats, waar de bladnerven werden gespleten en de strookjes gebruikt voor klein viechtwerk als sigarenkokers. Van praktische beteekenis schijnt dit echter niet te zijn. Tusschen de bladstelen, bij hun oorsprong — aldus Rumphius — vindt men een stof van enkel haren, zeer natuurlijk het paar- denhaar gelijkend en gewonden om vele stokjes, die als pijlen overeind staan en een stroohalm dik, benevens een el lang zijn. Uit die zwarte haren, gêmoetoe, wordt niet alleen allerlei klein touwwerk gevlochten, maar ook dik ankertouw geslagen, dat in zeewater schier onvergankelijk is. Men maakt er ook zeer bruik- bare bezems en borstels van. Gebrand verspreidt deze gëmoetoe een niet onlieflijken geur (Rumph.). Over deze doek of indjoek spre- kende, zegt Hasskarl, dat men dezelve aanwendt tot het over- dekken van met atap gedekte daken, waardoor deze een groote duurzaamheid bekomen, doch ook (bijzonder in het begin) brand- gevaar opleveren. Met kalk vermengd plaatst men haar daar, waar houten stijlen moeten worden gezet, om deze te beschermen tegen witte mieren. De Ned. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid publi- ceerde in haar Tijdschrift 1867 bl. 131 de resultaten van een onder- zoek naar de bruikbaarheid van deze vezelstof voor industriëele doeleinden. Naar de meerendeels ongunstige rapporten wordt hier kortheidshalve verwezen. Men vindt echter ook daarin het ver- moeden geopperd, dat de vezel te benutten zou zijn om paarden- haar te vervangen en gewezen op de bijzondere geschiktheid om als drooglijnen in de papierfabrieken het z.g. vijgetouw te vervangen en ter bekleeding van telegraafkabels. Voor dit laatste doel bleek de gémoetoe gunstige eigenschappen te bezitten. Een proefneming wordt in dat zelfde deel uitvoerig beschreven (bl. 261); de bekleeding met gëmoetoe-garen van een kabel, gelegd tusschen Anjer en Telok Betong, verkeerde na een jaar in uitmuntenden Palmiet. Bladeren. Nerven. Indjoek. Zwam. Bloemen. Vruchttrossen. 114 21. PALMAE. toestand en de proefnemers achtten overtuigend bewezen, dat men in de gémoetoe eindelijk de zoo lang gezochte vezelstof ter bekleeding van onderzeesche kabels had gevonden. Elders wordt echter in het zelfde verslag gewezen op het nadeel, dat de gé- moetoe den kabel te omvangrijk maakt en daarom voor lange trajecten te veel ruimte in het kabelschip eischt. Dat deze proef- nemingen zijn vervolgd, is mij niet gebleken. Bisschop Grevelink (bl. 739) zegt, dat het touw goede eigen- schappen bezit om als staand want te dienen, dewijl het bestand is tegen hitte en vocht. De zwaardere soorten van touwwerk zijn echter uiterst moeilijk te hanteeren, en tot loopend touwwerk is het volstrekt ongeschikt, omdat het stijf, stroef en stekelig is; in rekbaarheid staat het volgens Bulletin Kol. Museum No. 1 bl. 18 zeer ver achter bij cocostouw. Bij de inlandsche prauw- vaart is dit touw zeer veel in gebruik. Arènvezel is, zooals van verschillende zijden opgemerkt, uit- muntend geschikt voor het vervaardigen van borstels. Op de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 was een inzending aan- wezig, gedaan door G. Ligtermoet en Zn. te Rotterdam, die aan- bood de vezels gehekeld en op lengte gesorteerd te koopen, cif Rotterdam tegen prijzen van £ 12 tot £ 35 per ton (zie beneden onder aanwezige monsters). In de uitvoerstatistiek van N. |. wordt Indjoek voor het eerst in 1912 afzonderlijk vermeld; de uitvoer van Java bedroeg in dat jaar 31 tons. Gêmoetoe wordt ook in beperkte hoeveelheid naar Nederland uitgevoerd uit de residentie Menado. Uit de voornoemde stijve pijlen maken de Mooren hun schrijf- pennen. (Rumph.) Aan het onderste deel van dat geweef en de bladstelen, vindt men nog een andere weeke en teere substantie, dewelke zeer sponsachtig, droog en licht is, zijnde in drieërleí kleur, wit, lever- kleurig en zwartachtig; deze wordt gewoonlijk baroek genoemd en gebruikt tot het breeuwen van vaartuigen of tot tonder. Men neemt voor dit laatste doel de baroek van drieërlei kleur, gelijk zij onder elkaar groeit, zuivert haar van de stoppels, wascht haar in het sap uit de stelen van Globba Baccifera (?) en droogt haar daarna in de zon. Anderen wrijven ook de schoongemaakte baroek met de asch van de bladeren van Mallotus moluccana, Muell. Arg. of lagoendi (Vitex trifolia, L). (Zie ook Durio Zibethinus, Murr, doerian-schillen). (Rumph.) De hier bedoelde substantie is in de officieele uitvoerstatistiek opgenomen onder den naam van „Zwam”’; zij wordt tot een hoeveelheid van 60 à 75 ton per jaar uitgevoerd van Cheribon naar Singapore. In eerstgenoemde plaats wordt zij verhandeld tot den prijs van ca f 10.— per picol. Volgens De Clercq zouden de bloemen wel als groente worden gegeten. Zie voorts sapwinning. Tusschen den oorsprong der bladeren, uit de kruin, groeit een scheede welke, gebarsten zijnde, te voorschijn brengt vele circa 3 voet lange stelen, die, te zamen aan een dikker steel hangende, alle dicht bezet zijn met ronde knoppen, zoo groot als een mispel, jong blauwgroen, rijp geelachtig bruin. Somtijds hangen er 4 of 5 van deze trossen, die elk zoo zwaar zijn, dat een man er genoeg ARENGA. 115 aan zou hebben te dragen, tegelijk aan den boom. Het buitenste vleesch der vruchten (Mal. boewah batoe ') is sappig en van een zeer brandende en schadelijke eigenschap, want overal waar het de men- schelijke huid raakt, veroorzaakt het een geweldig jeuken en in den mond zoodanigen brand, dat de lippen daarvan opzwellen en wel drie dagen daarna nog smerten 2). In dit vruchtvleesch liggen 2 of 3 langwerpige zaden, wat grooter dan hazelnoten, met een redelijk harde, zwarte, dunne, houtachtige schaal, waarin een witte pit, die in de halfrijpe blauwachtig, week en glazig is, in de oude hard. Van deze vruchten heeft men geen ander nut, dan dat de halfrijpe, waarvan de zaadkernen nog week en glazig zijn en nog geen harde schaal hebben, met lichte ruigte worden ge- brand, zoolang tot ’t buitenste schadelijke vleesch daaraf is, wan- neer men ze onbeschroomd kan behandelen en de kernen van de verbrande schaal zuiveren. De gezuiverde korrels worden dan wijders eenige dagen geweekt in water, waarin wat kalk is gemengd en ten laatste met witte suiker opgekookt, wordende alzoo een sierlijk confituur, den oogen en mond aangenaam, doch zwaar te verteren (Rumph.). Bedoelde confituur is de welbekende glibbertjes, in Indië meer Kolang-kaleng genoemd. Van de stelen, waaraan de vruchten vastzitten, worden taaie wan- delstokken vervaardigd. De stelen der vruchttrossen zijn volgens Fortgens niet tapbaar van wege hun hardheid. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6404 Arènwortels — Buitenzorg Wortelvezels (ontbreken nog). A „ 2828 Wandelstok van Arènhout — Buitenzorg 6 „ 6543 Sago arèn — Buitenzorg. , „ 7066 Sago van den Toeatpoen — Tifoe—Boeroe—Res. Am- bon. 5 „ 5040 Arèn-azijn — Buitenzorg. Ë „ 1797-5116 Arèn-suiker — Preanger Regentschappen. E n US30 Daoen arèn, het in West-Java algemeen gebruikte wikkelblad voor tabak. k, 450 Touw van arènbladeren — Tasikmalaja — Preanger Reg. Prijs per streng 3 cents. 5 „ 4344 Lidih arèn — Buitenzorg. 5 Ad Vlechtwerk van de gespleten nerven (lidih), herkomst als voren. a Voor het vlechten gereed materiaal. b Begonnen vlechtwerk. $ 41 1298 Gemoetoe, doek. 8 „ 4269 Arènvezel, gekaard, de uiteinden niet gelijk afgesne- den, ingezonden ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 door G. Ligtermoet en Zn. te Rotterdam, met aanbieding om proefzendingen te accepteeren tegen: a £ 35 p. ton cif. Rott. (lengte der vezels + 85 cM.) b ” 30 „ »” ” ( ” ” „ is 7 0 ” ) 7 C ” 25 ” ” ” ( ” ” ” GE 60 „” ) 4 d ” 20 „” „” ’” ( ” „ ” SE 50 ” )e e ” l 2 ” ” ” ( ” ” ” SIE 40 „” JE ) Ook boewah atap, niet te verwarren met Metroxylon of Nipa. “) De palmmarter, Paradoxurus musanga, en andere dieren, als wilde varkens, azen nochtans op deze vruchten (Pleyte). Vruchten. Stelen. Stam. Zaden. Stam. Palmiet. Bladeren. Bloemen. Vruchten. 116 21. PALMAE. Mus: No. 1243 Tali doek — Pelaboean Ratoe — Preanger Regentsch. RS „ 1226 Tali doek — Zuid Bangkalan — Madoera. e „ 3993 Koeal arèn (zwam) — Rembang. 5 „ 2829 Wandelstok van een steel der bloeiwijze — Buitenzorg. p „ 8545 Kolang kalèng (glibbertjes). a Gecontijt. b Gekristalliseerd. Oreodoxa oleracea, Mart. IN HET MUSEUM. Mus. No. 508 Gom, afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg. Geen toepassing bekend. Calyptrocalyx spicatus, B. Volksnamen. Mal. Mol: Pinang oetan— Ternate: Hèna-Hèna. De Pinanga sylvestris globosa, of ronde wilde pinang van Rumphius (l—38) groeit in het gebergte. De 4 à 7 vadem hooge stam is wat dikker dan van den pinang. Het hout is om- trent een duim dik, gemakkelijk in de lengte te splijten, is ook harder en meer duurzaam dan dat van Areca catechu, L, maar deugt toch niet veel tot latten, zegt Rumphius. De zaden zijn ruim zoo groot als musketkogels, in substantie gelijk aan de oude witte pinang, doch harder, hoewel gemak- kelijk fijn te maken. De oude nootjes zijn wel wat bitter en wrang, doch men houdt ze voor de bekwaamste onder al de wilde soorten om ter vervanging van pinangnoten te kauwen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1041 Zaden—’s Lands Plantentuin—Buitenzorg. Oncosperma filamentosum, Bl. (Areca Nibung, Griff). Volksnamen. Mal: Eniboeng, Halajong (Band.)—Niboeng, Njiboeng (Z. O. Borneo) — Atjeh: Liboeng — Bat: Liboeng — Lamp: Haniboeng — Soend: Erang, Handiwoeng — Jav: Gêéndiwoeng, — Daj: Handibong, Pandoöng, Tola. — Alf. Minah.: Soemasoela. Prachtige vederpalm, 25—30 M. hoog, met slanken, zwarten, dicht gedoornden kaarsrechten, of zeer zwak golvenden stam, in stoelen bijeengroeiend (Koorders, Minahassa 289), volgens Miquel (IlL—13) in het westelijk deel van den archipel algemeen voor- komend, verspreid langs de kusten, doch niet in moerassen. De stam levert uitmuntend en duurzaam paalwerk, vooral bij het bouwen van huizen op moerassige gronden {Filet No. 2310). Het buitenste deel van den stam is zeer hard en bestaat uit donkerbruin, bijna zwart hout; het hart is week. Het is zeer duur- zaam, in het bijzonder onder water: in latten van 2— 3 inches breed gespleten wordt het veel gebruikt voor vloeren der inland- sche huizen (Burn Murdoch Il-—11). Het palmiet wordt volgens Hasskarl (Het Nut, No. 303) rauw of licht afgekookt gegeten, terwijl de oude bladeren wel eens worden gebezigd tot het dekken van huizen. De Clercq (No. 2487) vermeldt nog, dat de bloemen als toespijs bij de rijst worden genuttigd en dat de vruchten bij het betel- kauwen de pinang vervangen, bij gebrek aan dit ingredient. OREODOXA — GRONOPHYLLUM. 117 IN HET MUSEUM. Mus. No. 1038 Niboeng-zaden —’s Lands Plantentuin — Buitenzorg. Oncosperma horridum, Sche/f. (Areca horrida, Griff.) Volksnamen. Mal: Bajas. Na verwant aan O. filamentosum, Bl. en volgens De Clercq (No. 2486) in gebruik daarmede overeenkomend. Volgens Ridley echter (Maleische Timmerhoutsoorten) heeft hij veel zachter, on- bruikbaar, hout. Ook Burn Murdoch (ll—11) zegt, dat het hout zacht is. Euterpe oleracea, Mart. Volgens Hefter (Technologie der Fette und Oele — 1908 — II bl. 332) bevat het zaad van den in Brazilië en Guyana veelvuldig voor- komenden Kool-, Assai- of Palmito-palm, waarvan de vruchten den in Zuid-Amerika — speciaal Para — geliefden roomachtigen drank ”Assai” leveren, een licht aromatisch riekende en aangenaam smakende olie, die wordt verkregen door uitkoken van de fijn- gemaakte kernen en als spijsolie wordt gebruikt. Volgens Wijs (Vetcatalogus bl. 91) wint men (waarschijnlijk uit het vruchtvleesch) een vast vet en is de olie uit de zaden, welke snel rans wordt, bruikbaar voor de zeepziederij. De hierboven genoemde volksdrank Assai, door Semler (Tro- pische Agrikultur 1—1886—bl. 667) genoemd de grootste deli- catesse van Para, wordt bereid door het vruchtvleesch met koud water te kneden en voor het gebruik te zeven. IN HET MUSEUM. Mus. No. 178 Zaden —’s Lands Plantentuin. —Buitenzorg. Gronophvllum microcarpum, Scheff. Volksnamen. Mal. Amb: Niboeng merah ketjil, Pinang oetan boewah ketjil, Pinang saléa, — Boeg: Oposí. Vermoedelijk past deze naam voor de Píinanga sylvestris oryzaformis van Rumphius (1 — 40), die daarvan mededeelt, dat de stam niet boven een been dik is ') en hoogstens zoo groot als een jonge pinangboom. Het hout is hard, langdradig en lichtros, ruim een vinger dik en wordt nooit zwart. Het wordt alleen gebruikt tot dunne latten, doch de Ambonneezen laten meest de dunne stammen heel, schrapende slechts de buitenste ruigte daaraf en gebruiken ze tot hun dakwerk, waar ze door den rook zeer hard en duurzaam worden. Zoolang deze boom nog jong is en geen vruchten heeft ge- dragen, is het palmiet eetbaar of tenminste geschikt om het sap daaruit te zuigen. De vruchtjes zijn zoo groot als rijstkorrels (de naam pinang saléa duidt op de grootte der vruchten: saléa—=Coix agrestis, Lour) en kunnen bij gebrek aan de ware pinang in hun geheel bij de sirihpruim worden gebruikt, want de bolster en kern zijn schier van één substantie (Rumph.). 1) Het meest forsche exemplaar van Gronophyllum microcarpum, Scheff in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, heeft op borsthoogte een middellijn van 7 cM. Stam. Palmiet. Vruchten. Stam. Stam. Palmiet. Vruchten. Vezelstof. Vruchten. Vruchten. 118 21. PALMAE. Drymophloeus jaculatoria Mart. Als tweede soort van Niboeng ketjil, voorkomend op Halma- heira en Nieuw-Guinea, beschrijft Rumphius (1 —68) een palm- soort, waarvan de stam niet boven twee vingers dik is, doch 4 — 6 vadem lang, zeer recht en stijf, schier alleen uit hard hout bestaande, met een klein hart in het midden. Deze stammen worden gebruikt voor dakwerk, de dunne in hun geheel voor werpspiezen enz. nadat de buitenste ruigte er is afgeschraapt. Drymophloeus olivaeformis, Mart. (Ptychosperma Rumphii Bl, Seaforthia olivaeformis, Mart). Volksnamen. Mal. Mol: Niboeng Ketjil — Bali: Pédji — Ternate: Doko — Alf. Amb: Paloen, Paroen-maoen. De gemeenlijk 10—15 voet hooge stam van Rumphius’ Sa- guaster minor (Î —67) — in sommige landen krijgt hij wel een hoogte van 5—6 vadem—is een arm, hoogstens een been dik en gelijkt op dien van den pinangboom, doch loopt smal toe. Het buitenste, zwartachtige hout splijt wat schuin en is daarom ongeschikt voor lange latten. De stam wordt dan ook meest in zijn geheel, afgeschraapt en na berooken, gebruikt, doch is minder duurzaam dan de Niboeng merah (Pinanga ternatensis, Scheff). Drymophloeus saxatilis, Mig. (Ptychosperma saxa- Alis, BIJ: De Pinanga sylvestris saxatilis van Rumphius (l— 42) is een kleine, manshooge wilde pinangsoort, die op Ambon wast op bloote, zeer scherpe klippen. Het meeste nut ervan be- staat in ’t bovenste hart of palmiet, hetwelk men op kolen een weinig braadt en, zooveel men kan, opeet tegen een zwaren hoest, waarmede de oude lieden meest gekweld zijn. De vruchten kan men bij gebrek aan andere pinang eten (Rumph.). Ptychosperma vestiaria, Mig, (Areca vestiaria, Gi- seke). ij Volksnamen. Alf. Boeroe: Eslait. Een kleine, wilde pinangsoort van Boeroe, de Saleit van Rum- phius (l—41). Uit zijn bast (?) weten de inlanders een fijn draad of witgaren te splijten en daaruit kleeren te weven, die zeer duur- zaam zijn. De rijpe vrucht is bruikbaar voor de sirihpruim. (Rumph.). Actinorhytis calapparia, Wend! & Drude (Ptycho- sperma calapparia, Mig). Volksnamen. Mal: Pinang klapa (Amb.), Pinang sinawar— Bat: Soendari — Soend: Pandjawar, Pinang sinagar — Jav: Dawar. Rumphius (l—28) beschrijft de Pinang klapa als een pinang- soort, wier stam en bladeren groote gelijkenis hebben met den klapper en in alle afmetingen forscher is dan de gewone pinang. De vrucht is van de grootte van een ganzenei, van buiten rood, het zaad veel grooter dan van den pinang, hard, doch van dezelfde sub- stantie en meer gezocht tot medicijn dan om te eten (sirihpruim). DRYMOPHLOEUS — PINANGA. 119 De Clercq (No. 2894) zegt, dat de noot slechts bij gebrek aan pinang wordt gebruikt en op Sumatra's Westkust tegen schurft wordt aangewend. Men treft de vruchten van den sinagar geregeld aan bij de me- dicijn-verkoopers, in de Java-landen onder den naam van djeboeg sari. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6029 Pinang sinagar—Britenzorg, Ptvchoraphis singaporensis, Becc. (Drymophloeus singaporensis, Hook. f). De Körintin (Mal. Malakka) is een elegant gepluimde palm met fijn, vederachtig loof. De stammetjes zijn omstreeks 6 voet lang bij een middellijn van 1 Eng. duim of meer. Schoongemaakt zijn zij zwart van kleur en leveren met hun regelmatige geledingen prachtige wandelstokken op (Ridley — Mal. Timmerhoutsoorten bl. 106). Het in ’sLands Plantentuin voorkomende exemplaar heeft echter zoodanige afmetingen (een stam, dikker dan van Areca cate- chu, £L), dat men zich bewaarlijk kan voorstellen, dat die geschikt zou zijn voor het door Ridley aangegeven doel. Mischophloeus paniculatus, Scheff. (Areca panicu- latus, Scheff). Volksnamen. Alf. Minah:Lanoet, Mamaän, Saréwo. Dit is de Areca spec. C. en G van Koorders’ Minahassa (bl. 290), daar beschreven als een 6 à 10 M hoogen boom, veel gelijkend op den bekenden rooden pinang (Cyrtostachys Rendah, Bl.) Volgens een uit 1907 dateerend bericht uit de Minahassa, wor- den daar de bladeren van den lanoet, half oud zijnde, van den steel gescheurd en daarna geschraapt met behulp van een plank, waarop een mes drukt, dus op dezelfde wijze als waarop koffo, de vezelstof uit Musa textilis, Nee, wordt bereid. De vezels worden in de zon gedroogd en tot sarongs voor eigen gebruik geweven. IN HET MUSEUM. No. 3739 a Lanoetvezel — Res. Menado. b Lanoetweefsel—id id Pinangamalaiana, Scheff. (Ptychosperma ma layana, Mig). Volksnamen. Mal. Palembang: Oereh-oereh—Banka: Pinang krah — Billiton: Klandou. Slanke, kleine palm. Van Billiton werden daarvan ontvangen gelede stammetjes ter lengte van ca 1.75 M, aan het worteleind ongeveer 2'/, cM dik, geleidelijk afloopend tot 1 cM. of iets meer aan het boveneind. Deze worden daar gebruikt als lansstelen. Hun regelmatige vorm beveelt hen daarvoor aan, doch dit is ook—ten- minste aan het beschikbare monster—heteenige; de harde buitenlaag is dun, het hart natuurlijk voos en de stok in zijn geheel zeer gemakkelijk te breken, zoodat het verwondering baart, dat hij voor iets bruikbaar is. Vezels. Stam. Hout. Palmiet. Bladeren. Vruchten. Wortels. Hout. 120 21. PALMAE. IN HET MUSEUM. Mus. No. 2436 Pinanga malajana, Scheff. — Klandou-stokken — Billiton. Pinanga ternatensis, Scheff. ') (Areca punicea, Bl, Drymophloeus puniceus, Becc, Ptychosperma punicea, Mig). Volksnamen. Mal. Amb: Niboeg mérah. De tweede soort van Píinanga sylvestris glandiformis van Rumphius (l—39) heeft een rechten, ranken, 8 à 10 vadem hoogen stam. Het buitenste hout is zeer hard, wordt nooit zwart en laat zich zeer recht in de lengte splijten, gelijk de bamboe. Het is het bekwaamste en gebruikelijkste tot allerlei latten, vanwege zijn splijtbaarheid en duurzaamheid, doch men moet het wat berooken eer men het aan het werk gebruikt. De breedste latten worden tot dakwerk genomen tusschen de spanten, om de atap daarop te binden en de smallere tot wanden aan de huizen en voor heiningen om de gaba-gaba tezamen te houden. Het palmiet is eetbaar bij boomen die nog geen vrucht hebben gedragen, want na dien tijd valt het bitter. Uit de jonge bladeren zouden ze op Celebes eenige draden weten te maken om daaruit zakken te weven. De olijfvormige vruchten zijn nog kleiner, doch liggen niet zoo dicht op elkaar als die van de Areca glanditormis, Lam. en worden koraalrood. Ook van deze soort kan desnoods het bittere nootje bij gebrek aan pinang bij het sirihkauwen worden gebruikt. (Rumph). IN HET MUSEUM. Mus. No. 1040 Zaden —’s Lands Plantentuin — Buitenzorg. Areca catechu, L. Volknamen. Eng: Betelnut palm — Mal: Djambi (Pal), Pinang — Bat: Pining — Soend: Djambè — Jav: Djambè, Wohan—Mad : Pènang—Bal : Djambè, Poetjang —Dajaksch: Gèhat (Kat) — Mak: Rapo — Boeg: Alosi. Areca catechu, L is in den Archipel inheemsch en tiert overal, behalve in de hooge bergstreken. Hij wordt veelvuldig door de inlandsche bevolking gecultiveerd, vaak langs de kanten der erven, soms — bijv. op Noord-Sumatra — in groote aanplantingen. De wortels van den pinang worden — volgens mededeeling van Dr. Boorsma — beschouwd als „tadjem”’, dwz. dat daaraan diuretische kracht wordt toegekend. Zij worden daarom met andere ingredienten tezamen bij ziekten der urinewegen gebruikt. Daar wordt gemompeld, zegt Rumphius (l—26), dat de wortels van den pinang hitam een kwade en schadelijke natuur aan zich hebben en dat boosdoeners daarmede zouden kunnen vergeven. Ook zegt men, als deze in sagoeer of eenigen anderen drank worden gelegd en iemand daarvan drinkt, dat ze hem een ge- weldig braken en afgang zouden verwekken, ja, zelfs zouden doen sterven. Het hout is witter en langer van vezel dan dat van den klapper- 1), Zie de noot bij Areca glandiformis. Lam. PINANGA — ARECA. 121 boom, in zijn jonkheid voos en taai, daarna hard en hoorn- achtig, licht in de lengte te splijten. Uit de oude stammen maakt men latten, doch die zijn op verre na niet zoo duurzaam als die van den wilden pinangboom gemaakt (Rumph.). De stam is bruikbaar voor. goten (Koorders—Pl. Woordb.). Het palmiet (volgens de Jav. doekoens dëêdél) wordt gebruikt als verzachtend geneesmiddel (v. d. Burg, Geneesheer [Il bl. 266). Het is bitter en niet eetbaar. De blad- en bloemscheeden, Oepé, tevoren behoorlijk gedroogd en vierkant gesneden, zijn zeer geschikt voor het verpakken van voorwerpen, die voor regen moeten worden bewaard (Hasskarl, Het Nut, No. 225). Lewin (zie beneden) meent, dat de bolster der Areca-vruchten bijzondere aandacht verdient, omdat de vezels waarschijnlijk spin- baar zullen blijken en misschien ook bruikbaar voor de tabrikatie van papier. De halfverrotte bolsters van de oude pinang bewaren de Chineezen, na wasschen en drogen, voor velerlei medicinaal ge- bruik, zeet Rumphius, want zij maken een afkooksel daarvan, 't welk zeer nuttig bevonden wordt door hen, die aan een lang- durigen buik- of rooden loop gegaan hebben, in welk geval het matig verkoelt en zoetjes op stopt; doch wat ze daaronder mengen, willen ze naar hun gewone nijdigheid ons niet openbaren, hoewel de patiënten mij verklaard hebben niets anders daaronder gezien te hebben (Rumph.). De schil der vruchten, tot kool gebrand, geeft een zeer fijn tandpoeder, zegt Hasskarl, terwijl volgens den Catalogus Brus- selsche Tentoonst. de verkoolde noot wordt gebruikt als tand- poeder, dat de tanden wit en sterk zou maken. Het voornaamste nut van dezen boom, aldus Rumphius, ligt in de noten, die men zoowel groen en jong als oud kan kauwen. De pinang alleen is tot eten onbekwaam en gansch onsmakelijk, met een leelijke wrangheid mond en keel tezamen trekkend, waar- om men sirih en kalk daarbij moet doen (zie Piper Betle, L.) In de medicijnen heeft zij ook verscheidene gebruiken, daar de pinang het vermogen bezit samen te trekken, te drogen en eenigs- zins te verkoelen, vooral de oude, want in de jonge zijn die eigenschappen wat minder. In buikloop en rooden loop kan men dagelijks nemen een half drachme gestampte oude pinang met wrangen rooden wijn, gestaald water, of gekookt rijstwater, ’t welk tegelijk stopt en de darmen versterkt. Dezelfde pinang in witten wijn of water gekookt en in den mond gehouden, maakt de tanden vast. Men mengt haar verder onder de verdrogende zalven voor de schurft (Rumph.). Volgens Van den Burg wordt de fijnge- stampte noot toegediend als middel tegen taenia. Ridley (Genees- middelen der Maleiers bl. 21) noemt pinang een goed vermifugum voor honden. In den medicijnhandel op Java is Djêboeg of ist pinane toewa, de rijpe zaadkern van de pinang, en isí pinang moeda, de sappig vleezige adstringeerende inhoud van de jonge pinangnoot, welbekend (Vorderman, Geneesmiddelen IL No. 217 en 232). Het laatste wordt gebruikt tegen dysenterie. Met alkaliën geeft volgens Lewin de fijngemaakte nog niet Palmiet. Scheeden. Vruchten. Zaden. Genotmiddel. Geneesmiddel. Kleur- en looi- middel. Vet Alcaloiden. Vormen. 122 21. PALMAE. volledig rijpe noot—niet alle vormen gedragen zich te dien opzichte even gunstig — een prachtige, diep Bourgonje-roode kleur, waar- mede in Eng. Indië katoen wordt geverfd en het is hem onver- klaarbaar, dat niet de pinangnoten op groote schaal zijn ingevoerd in de ververij en de leerlooierij. Volgens De Bie (Inl. Landbouw — ll bl. 45) worden pinangnoten in de Soendalanden gebruikt voor het verven van katoen en ook zeer veel als looistof. Voor de Europeesche looierijen zijn zij echter te duur. (Het Neder- landsche) Rijksproefstation en Voorlichtingsdienst ten bate der Lederindustrie onderzocht de noten op haar bruikbaarheid als looimiddel. Men vond bij een vochtgehalte van 11.5 ®/, een looistofgehalte van 9.8 ®/, wat niet voldoende is om voor het gebruik als looimiddel den prijs te wettigen, die er toen voor gevraagd werd, nl. f 15.— per 100 K.G. De lederfabrikant in Europa zou dit materiaal kunnen bezigen, indien het hem geleverd kon worden tegen 6 à 7 gulden per 100 K.G. !). Lewin beveelt het vet uit de pinangnoot, dat daarin ter hoe- veelheid van 17!/, ®/, voorkomt, aan als bij uitstek geschikt voor het emt arden van zalven en koesterde daarvan hooge verwachtingen, ook als vrij goed houdbaar, kleur- en smaakloos spijsvet. Ook bevatten deze zaden, behalve looistof en vet nog alcaloiden, waaronder het geneesmiddel arecoline. Wellicht dat het gelukt deze stoffen gescheiden te winnen en aldus de waarde der pinangnoten te verhoogen (Bulletin No. 50 — 1911 — bl. 162 Koloniaal Museum). Er zijn, zegt Rumphius, vele groene noten die de eigenschap hebben, dat ze iemand in het eten duizelig en zelfs dronken ma- ken (t zelfde ongemak ondervinden ook zij die met het sirihge- bruik beginnen). Ik heb bevonden, dat het een ontaarding is, hier en daar aan de boomen voorkomende, doch men vindt ook boo- men, wier vruchten alle die kwaadaardigheid bezitten. Het kentee- ken daarvan is, dat men aan de opengesneden versche noten omtrent de middelste holligheid eenige roodheid ziet. Als iemand door het eten van pinang mabok duizelig en benauwd op de borst wordt, moet hij wat zout of citroensap inslikken, doch het aller- beste is een mangga te nuttigen of eenig atjar (tafelzuur). Dezelfde auteur onderscheidt eenige soorten van pinang als: Pinang poetih; de beste en gebruikelijkste soort van de grootte van een eendenei. Hieronder loopt nog een „verandering”, Pinang bébaoe genaamd, die in het kauwen een rookachtigen geur van zich geeft, schier als versche rijst, dewelke de inlan- ders voor aangenaam, doch de onzen (Europeanen) voor bok- achtig houden. Voorts behoort tot de „Poetin groep” de pinang têlor, waarvan de versche, jonge vruchten niets groens hebben, maar witachtig zijn als een ei; deze soort is de beste om bij de sirih te gebruiken *). 1) Zie de vergelijkende prijsopgaaf der Atjehsche pinangnoten. Op Java werd in het begin van 1913 voor de oude, niet meer te snijden noten 4à5 gulden per picol betaald: de jonge tot schijven gesneden noten deden 18 à 25 gulden p.p. naar gelang van de kwaliteit. 2) Pinang têlor is in 1912 te Ambon niet kunnen worden teruggevonden. ARECA. 123 Pinane hitam; van vruchten kleiner dan de voorgaande, hebbende de groene de grootte van een klein hoenderei, langachtig, hoe- wel men ook wel ronde van deze soort vindt. Men laat ze in de oostersche gewesten zelden rijp worden, maar eet ze meest groen, hoewel er veel onder ioopen, die men pinang mabok noemt. Het voornaamste productiegebied voor den uitvoer uit Ned. proauctie. Indië is Noord Sumatra, speciaal Atjeh. In den handel daar komen voornamelijk 5 soorten voor: 1). Pinang boenga, dat is de pinangnoot ter grootte van een hazelnoot, in tweeën gesneden en gedroogd. 2). Pinang tjang, de pinangnoot, 3 à 4 maal zoo groot als de vorige, in schijven gesneden en gedroogd. 3). Pinang kasar, de nog niet geheel rijpe pinangnoot van volle grootte, gesneden en gedroogd. 4). Pinang bëlah, de rijpe pinang, gesneden en gedroogd. 5). Pinang boelat, de rijpe pinang, in haar geheel gedroogd en daarna geschild. De sub 1 ea 2 genoemde soorten worden slechts in betrek- kelijk kleine hoeveelheid geproduceerd, omdat zij te veel onder- hevig zijn aan bederf. De sub 5 genoemde vindt voor een deel haar eindbestemming te Calcutta, verder te Bombay, Madras en China, terwijl de eerstgenoemde vier worden opgekocht voor Madras. (Schriftelijke mededeeling van den Hr. van Bloemen Waanders — Juli 1905). De ofticieele statistiek geeft de volgende uitvoercijfers in (tonnen). PE En El Ti Fre ATRAN: | e | 5 lie 5 a eol ERS < Es IS Est, Lie Ad ef | Bl ses > 5 Ke) « Nan Ir | pad e= On EE 5 | = oo Ie ANS = ie & Ol zE RE El SE |E 2 | 5 5E Z E g 5 B SE OAN | ò E ; 5 NES Ere auto 2 = 5) Small She = S | sa | El De | 5 s u ni REM Se VE SUE MEE WEE M/S sn Kie FE Kite CME Tl Ie SAT | | | | | | | | | | | 1908 | 1.669| 751 | 527 | 246| 18 ||9.307/ 3.317) 2.477) 989 | 338) 477 | 356 | 529 | 1.686 1909 | 2:493| 827 | 460 | 322| 59 ||9.453| 4.219| 2.428| 886 | 381 | 381 | 277 | 514 2.348 1910 | 1.538) 824 | 656 | 257 | 28 |12.153| 4.867) 2.494 909 | 466 | 462) 331 | 346 | 2.183 1911 | 1:839| 662 | 726 | 258 | 23 |11.087 4.163| 2.739) 478 | 631 | 38 | 312) 313 | 1.297 1912 | 2.487) 816 | 794 | 369 | 12 | | | | | | | | I | | I Literatuur: All about the Areca-palm, J. Ferguson — 1897. Lewin: Ueber Areca catechu, Chavica Betle und das Betelkauen — 1889. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6119 Pinang-wortel — Batavia. „ 2826 Wandelstok van pinang-hout — Buitenzorg. 4340 Oepé (bloemscheede) — Buitenzorg. 6097 Pinang moeda — Batavia. „ 6098 Pinang toewa — Batavia. 4 „ 1010 Pinang-noten vau Lho Seumawe — Atjeh. a. Pinang boenga. Plaatselijke waarde in Juli 1905. zi$16.— pp b. Pinang tjang, 5 En A, „10 „ c. Pinang kasar. ö 4 el RA Ter 70, d. Pinang bêlah. Md À Rl hele DOE, e. Pinang boelat. 5 k4 TR Sr SDON, be „ 1001 Pinang-noten — Palembang. Á „ 1043 Pinang-noten — Buitenzorg. a. Pinang batoe. Stam. Zaden. Vruchten. 124 21. PALMAE. b. Pinang boelëd. . Pinang kalajar (in ’s Lands Plantentuin gekweekt onder denzelfden naam). d. Pinang méjar (in ’s L. Pl. gekweekt onder den naam P. gioeng). e. Pinang paré. f. Pinang pitjoeng (in ’s L. PI. gekweekt onder den naam P. boender ketjil. g.Pinang rëmis. h.Pinang soesoe (in ’'s L. Pl. gekweekt onder denzelf- den naam). i. Pinang soesoe merah. j. Pinang tjingkit. k.Pinang wangi (in den n=am). Mus. No. 1037 _ Pinang-noten —’s Lands Plantentuin — Buitenzorg. k. Pinang tjara bêtoel. L. Pinang tjaroeloek. m.Pinang tjotjok. n. Pinang wangi. 5 24 1044 _ Pinaagvruchten en noten van Ambon. b. Pinang bëbaoe. c. Pinang hitam. a. Pinang poetih. =S Ie en ’ s L. Pl. gekweekt onder denzelf- Areca glandiformis, Lam (Houtt? !) Volksnamen. Mal. Molukken: Pinang langsa, Pinang pan- dang—Alf: Kakakar, (Amb), Doko (Tern), Doko, Dokoto, (Halmaheira). De eerste soort van Pinanga sylvestris glandiformis van Rumphius (l—38) komt voor zoowel aan het strand als in het gebergte, vooral op Boeroe. De stam is hooger, doch ranker, dan van Areca catechu, L; het buitenste hout is ruim een vinger dik en wat harder dan van den pinang, eerst wit, in den ouderdom ros, ge- makkelijk te splijten. Van de daarvan verkregen latten geldt waar- schijnlijk het zelfde als medegedeeld onder Pinanga ternatensis, Scheff. De zaden, ter grootte van een olijfpit, kunnen desnoods bij de sirihpruim worden gebruikt, doch zij zijn vrij bitter. Ook zeggen de inlanders, dat degenen die ze te veel eten, daarvan scheuren of kloven in de voetzolen krijgen (Rumph.). IN HET MUSEUM. Mus. No. 1039 Zaden—'s Lands Plantentuin—Buitenzorg. Areca pumila, Bl. Volksnamen. Soend: Djambè rèndêh. De zeer fraaie, kleine, kersroode vruchten zijn bij de Chineezen 1) Rumphius beschouwt Areca glandiformis, Lam en Pinanga ternatensis, Scheff. als „veranderingen” van een en dezelfde Soorten behandelt ze teza- men. Het is daarom niet onmogelijk, dat de inlandsche namen niet of niet alle passen bij den botanischen en ook dat hetgeen omtrent het gebruik van het hout is medegedeeld, voor een van beide soorten niet geheel op- gaat. ARECA — ELAEIS. 125 gezocht voor het huisaltaar; de zaden worden gebruikt ter ver- vanging van pinang, doch zelden, daar zij betrekkelijk duur zijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1042 a) Vruchten op formol—Pasar Buitenzorg. b) Zaden. Elaeis guineensis, Jacq. Volksnamen. Soend: Salak minjak—Jav: Klapa sèwoe. In zijn „Aanteekeningen over de in den Cultuurtuin te Tjikeumeuh gekweekte gewassen deelt Van Romburgh mede, dat de Afrikaan- sche oliepalm in 1848 op Java werd ingevoerd en sinds 1854 door ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg over Indië is verspreid. Onder meer werd onder Teysmann’s leiding een aanplant gemaakt in Banjoemas. De bevolking scheen aanvankelijk wel met deze cultuurplant ingenomen, waarschijnlijk omdat de cultuur gemakkelijk is en de boom spoedig—op sommige plaatsen reeds op vierjarigen leeftijd — vruchten geeft. In den Cuituurtuin echter droegen ze eerst in het 7e jaar; zij hadden toen een hoogte van gemiddeld 5 M. bereikt. Van de 75 boomen droegen er slechts 64; de opbrengst aan olie uit het vruchtvleesch bedroeg 55 Liter. De cultuur heeft plaats als volgt: De zaden worden op open kweekbedden 30 cM. van elkaar !/,—l cM. diep in den grond gedrukt. Wanneer de jonge plantjes 3 of 4 bladeren hebben, worden ze met een groote aardkluit in plantkuilen op 9 M van elkaar uitgeplant. Als de boomen beginnen te dragen, moet men den aanplant tegen honden en kraaien beschermen. De bereiding van het vet kan als volgt geschieden. Men legt de rijpe trossen op een koele plaats gedurende 2 à 3 dagen en klopt ze dan, totdat de vruchten loslaten. Deze worden gestoomd totdat de bast er afvalt. De bast en het vruchtvleesch worden verzameld, opnieuw gestoomd en tusschen twee met steenen bezwaarde planken geperst. Een betere methode is de vruchten te koken totdat ze week zijn, de massa te stampen, te kneden met de handen en daarbij de pitten en schillen te verwijderen, het overblijvende met water te koken en de bij bekoeling boven- drijvende olie voorzichtig af te scheppen. Tot zoover Van Romburgh. Thans worden in West Afrika voor het bereiden van de olie machines gebezigd, die oeconomischer werken. Bij een in 1911 door mij ingesteld onderzoek naar de resultaten, verkregen met de in de laatste jaren door het Landbouw-depar- tement verstrekte zaden van den oliepalm, bleek dat deze vrij algemeen als sierplant, niet echter met een oeconomisch doel wordt gekweekt. Om welke redenen deze aanvankelijk veel belovende cultuur niet tot ontwikkeling is gekomen, is mij niet bekend. Voor Java zou men zulks kunnen verklaren uit de vlucht, die de cultuur van den inheemschen klapper heeft genomen. Het schijnt toch, dat de Cocos en de Elaeis in groeivoorwaarden zoodanig verschillen, dat er plaats is voor slechts een van beiden. Zoo vermeldt Preuss (Verhandlungen des Kolonial Wirtschaft- lichen Komitees Nov. 1908 bl. 26), dat in Kamerun de Elaeis Zaden. Invoer. Cultuur. Bereiding. Cocos—Elaeis. 126 21. PALMAE. gemiddeld per jaar voortbrengt 10 vruchttrossen van 10 KG. elk. Elke tros levert den neger + 730 gram olie en 1!/, KG. palmkernen, dus per jaar A Kg. olie en 15 KG. kernen ter waarde van 7 Mark. De Cocospalm daarentegen brengt daar slechts 3 Mark aan producten op !). Op Ceylon heeft men het tegenovergestelde ervaren; daar is van 1880 — 1886 met den Elaeis geëxperimenteerd, ‘doch aldaar kon deze niet in concur- En treden met den klapper (Tropical Agriculturist dl. 28 — 1907 351). pen ligt echter geen verklaring van het feit, dat ook op Sumatra de Elaeis-cultuur niet tot ontwikkeling is gekomen. Gramberg deelt in het Tijdschrift voor Nijverh. en Landb. in Ned. Indië (dl. 10 — 1864 — bl.238) mede, dat in 1859 de Regeering last gaf een proef met den oliepalm te nemen in streken, waar de klapper minder goed wil tieren, om te voorkomen, dat de klappercultuur zou worden verwaarloosd of verdrongen. De keuze viel op de residentie Palembang, waar de klapper “niet al te best gedijt en de bodem zich, naar G's oordeel, voortreffelijk voor den oliepalm leent. De proef werd genomen te Moeara Enim en wordt geslaagd genoemd. Hier kan de oorzaak niet worden gezocht in de klappercultuur, daar die, evenals voorheen, in Palembang van geen beteekenis is. De belangstelling voor den oliepalm is echter in 1911 in Ned. Indië herleefd. Talrijk zijn de in dat jaar ontstane plannen om op groote schaal Elaeis te planten, ook op Java. In hoever deze met succes zullen kunnen worden uitgevoerd, zal de toekomst leeren ; in Siak is bereids een aanvang gemaakt. Het is inderdaad niet onmo- gelijk, dat in sommige streken van Ned. Indië de oliepalm wel goede resultaten kan opleveren en dat men de geschiktheid van den archi- pel voor dit gewas niet uitsluitend mag beoordeelen naar de armoe- dige, geen of weinig vruchten voortbrengende exemplaren, die men vaak op Java aantreft, doch het is zeer noodzakelijk te achten, dat het steken van kapitaal in deze cultuur wordt voorafgegaan door het maken van proefaanplantingen op de plaats zelf, ten- einde de geschiktheid van bodem en klimaat te bewijzen. Overigens acht ik het nuttig het oordeel van een Amerikaan (O. W. Barrett van het Philippijnsche Landbouwdepartement) weer te geven. In Philippine Agricultural Review 1912 bl. 331 zegt deze, dat de oliepalm-industrie in Tropisch West-Afrika een nieuw tijdperk is ingetreden door de invoering van verbeterde werkwijzen en machines. Men zegt, dat het achterland van Liberia een practisch ongelimiteerd aantal oliepaimen herbergt, doch door gebrek aan transportmiddelen tot heden niet in exploitatie is gebracht en het lijkt hem onverstandig toe om waardevol land te beplanten met een gewas, dat niet meer eischt dan een paar spoorwegen van Sierra Leone naar den Congo om het aanbod zoodanig op te voeren, dat een aanzienlijke prijsdaling niet kan uitblijven. Dit advies wordt gegeven, niettegenstaande in Manila 1) Men vergelijke deze opbrengst — die men bij andere schrijvers bevestigd vindt, al zijn de cijfers als gemiddelde misschien wel wat hoog — met Van Romburgh's opbrengst-cijfers uit den Cultuurtuin. ELAEISSS(ATTALEA. 127 en een van de proefstations de oliepalm krachtig groeit en de vruchtdracht niets te wenschen overlaat. De samenstelling der vruchten loopt zeer uiteen. Wijs (Vet- catalogus) zegt, dat het vruchtvleesch 25—70 0/, uitmaakt van het gewicht van de vrucht, en dat het 60—70 ®/, palmolie bevat. Met de kernen is het eveneens gesteld; zij vormen !/z à !/s van het gewicht der zaden en bevatten 44—54°/, palmpitten-vet. Greshoff (Teysmannia 1890 bl. 127) vond te Buitenzorg voor het vruchtvleesch een vetgehalte ad 58,5 %/) en voor de kernen 43,9 0/,. Uit de mededeelingen van Preuss, blijkt, dat de in Ned. Indië ingevoerde oliepalm behoort tot de varieteiten met zwaardere vruchten. Literatuur: Ueber die Oelpalmen, Flugblatt No. 3, Beilage zum Pflanzer, Jan. 1910 (Korte handleiding voor de cultuur). Jean Adam. Le Palmier à huile. Paris 1910. P: Hubert, Le Palmier à huile. Parijs. 1911. Bulletin Imp. Inst 1909 bl. 357 (over machines enz.). Agr. Pratique d. P. ch. — Aug. 1910 bl. 135 (machinaal pellen der zaden). IN HET MUSEUM. Mus. No. 333 Palm-olie, minjak klapa bali — Afd. Katimbang — Lam- pongsche districten (daar gebruikt als braadolie en als wrijfmiddel bij rheumatische pijnen). 5 „ 199 Palm-olie — Cultuurtuin — Buitenzorg. 5 „464 Palm-olie van een proefaanplant ter Westkust van Su- matra. 5 pe 146 Palmpitten — Cultuurtuin — Buitenzorg. N „ 356 Palmkernen — Herkomst als voren. 5 „ 230 Palmpitten-olie — geperst uit de vorige. dl „ 465 Palmpitten-olie, afkomstig van een proefaanplant ter Westkust van Sumatra. Attalea cohune, Mart. Palm, waarmede in Britsch Honduras onafzienbare laaggelegen streken zijn bedekt. Hij levert in de als Cocos lapidea bekende, buitengewoon harde, zaden een goed materiaal voor den draaier (Drude in Engler & Prantl: Pflanzentamilien; omtrent den twijtel betreffende de identiteit, zie Wiesner, Rohstoffe Il — 793). De noten (Eng. cohune nut), ter grootte van een kippenei, welke in groote hoeveelheid door den boom worden voortge- bracht, bezitten kernen die een olie bevatten, waarvan beweerd wordt dat zij van hooger waarde is dan klapperolie. Bij het (machinaal) breken van den harden dop, worden echter de ker- nen meestal gekneusd, met het gevolg dat tijdens het transport de olie in de kernen ranzig wordt (Agricultural News 1909 bl. 137). Volgens Bull. [mp. Inst. 1913 bl. 226 komen de kernen nog niet in den handel; zij zouden echter van ongeveer dezelfde waarde zijn als palmpitten. In Teysmannia 1906 bl. 115 deelt Wigman mede, dat Attalea cohune in den Botanischen tuin te Buitenzorg zeer goed groeit en ruim vruchten voortbrengt. Samenstelling der vruchten. Vruchten. Piassave. Zaden. 128 21. PALMAE. Attalea funifera, Mart. Is de stamplant van de Braziliaansche piassave, Eng: Bass, die soort, welke het eerst aan de Europeesche markt is gebracht en door geen ander dergelijk materiaal wordt geëvenaard. Piassave be- staat uit de baleinachtige, buigzame, grove, bruine vezels uitde bladscheeden, die aan den in ’t wild groeienden Piassaba palm achterblijven, nadat het overige weefsel is vergaan. Pias- save wordt gebruikt voor straatreinigingsbezems en in de bor- stelfabrikatie. Volgens verschillende schrijvers zijn het de vruchten van dezen zelfden palm, die de Coguilho-noten van den handel vormen. In Diplomatic and Consular reports 1907 No. 3901 (verslag van Bahia) wordt daarvan gezegd: de noten hebben de grootte on- geveer van een kippenei en bestaan uit een kern, liggend in een buitengewoon harde schaal. De kern levert een olie van zeer goede kwaliteit, die ter plaatste wordt gebruikt voor het smeren van horloges en andere fijne instrumenten. De waarde der noten is echter voornamelijk gelegen in de schaal, waaruit knoopen van allerlei soort worden gedraaid, terwijl ook een aanzien- lijk deel van de rozenkransen, door de geheele wereld zoowel bij Christenen als Mohamedanen in gebruik, hiervan worden gemaakt. Het Alg. Ned. Exportblad van 3-7-'08 bl. 1300, schreef dat de schaal veelvuldig wordt aangewend voor het maken van sigarettenpijpjes, waarvoor zij wegens haar enorme hardheid enz. bijzonder geschikt is. Blijkens de lijst van in ’s Lands Plantentuin aanwezige palmen (Bulletin 31-1909), is deze palm daar niet aanwezig. Voor cultuur komt hij trouwens, ook in zijn vaderland, niet in aanmerking. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4210 Inzending G. Ligtermoet & Zn. Rotterdam ter Vezel- tentoonstelling te Soerabaja in Augustus 1911. a. Ruwe Para-piassave, waarde £ 40. — per ton. heer Bali MER 6 ad be ek Van beide soorten ook gelijk afgesneden monsters. Cocos botryophora, Mart. IN HET MUSEUM. Mus. No. 367 Zaden—’s Lands Plantentuin. Dit zijn miniatuur klappernoten ter grootte van palm- pitten, met zeer dikke, harde schaal. Geen toepassing bekend. Cocos nucifera, L '). De cocospalm, klapper, de Palma indica major van Rum- 1) Het hier medegedeelde is een bewerking van de mij het belangrijkst voorkomende aanteekeningen, in den loop van eenige jaren gemaakt, in aan- sluiting met de nog steeds ongeëvenaarde beschrijving van Rumphius. Het aantal toepassingen is zoo enorm groot (men zie bijv. het Kokospalm-bul- letin (No. 41) van het Koloniaal Museum, dat beperking noodzakelijk was. Voor de cultuur, zie. Bolten: Cocospalm. Preuss: Kokospalme. Prudhomme: Cocotier. Hamel Smith & Pape: Coconuts. ATTALEA — COCOS. | 129 phius, waarmede het Amboinsch Kruid-boek opent, slaagt vol- gens De Bie (Tijdschr. van het B.B. 1895 bl. 327) het best in de kuststreken; tusschen 1500 en 2300 voet wil hij nog wel groeien, maar geeft met het toenemen van de hoogte minder product. Op 2300—3000 voet beginnen de klappers schaars te worden en boven 3000 voet wil hij niet goed meer gedijen. Een aftreksel van de wortels in water wordt volgens Rumphius gedronken in de koorts en den rooden loop die uit scherpte des bloeds voorkomt. Op Java wordt akar klapa idjo als diure- ticum gebruikt. In Hasskarl's Nut vond ik aangeteekend, dat de wortel soms in plaats van pinang bij de sirih wordt gekauwd, en dat van de dunne vezels korfjes worden gevlochten. Onder de grauwe huid vindt men een hard, hoornachtig hout, met zwartachtige en korte draden in de lengte doorregen, ’t welk omtrent den wortel zoo hard is, dat de bijlen daar van uit- springen, als men niet wat schuin daarop kapt. Dit harde hout is omtrent 3 of 4 vingers dik, daarna wordt het naar binnen toe allengs weeker, zijnde de rest niets dan broos merg. In zoodanige landen, waar het bouwhout niet veel te krijgen is, maakt men posten, sparren en latten tot de gemeene huizen van dit hout (Rumph.). Men vindt dit hout vaak vermeld onder den naam Porcupine wood. Daargelaten het nut voor plaatselijk gebruik, heeft het, evenals andere palmenhoutsoorten, alleen eenige waarde voor het vervaardigen van snuisterijen. Op de Europeesche markt is het niet bekend. De Bie (bl. 326) zegt, dat uit den klapper, die geen vruchten meer voortbrengt, sago kan worden gewonnen op dezelfde wijze als uit Arenga saccharifera, Labill, doch dit eischt bevestiging. Het tappen van palmsap uit den klapper geschiedt als volgt. Als de bloemstengel één maand oud is, wordt hij met klapper- blad stevig omwikkeld en van den top een stukje ter lengte van l cM. afgesneden. Vervolgens wordt het uiteinde met een dikken stok van een voet lengte zachtjes beklopt, totdat de bloemen gekneusd zijn en dan het beklopte deel weer in een stuk jong blad gewikkeld. Deze handeling wordt een paar dagen achter- een herhaald en de stengel iederen dag omgebogen. Na eenige dagen kan het inzamelen aanvangen (Kawilarang, de Klapper — 1913). Minder duidelijk is de beschrijving van een klaarblijkelijk meer omslachtige voorbereiding, in Kokospalm-bulletin bl. 101. Daar wordt gezegd, dat elke bloemtros 30 à 35 dagen pro- duceert. Het tappen van klapperboomen gedurende eenigen tijd wordt wel geacht gunstig te zijn voor de vruchtdracht ín latere jaren. Het vindt plaats vooral in Midden-Java, meer in het bijzonder in streken waar de vruchtdracht, uit hoofde van hooge ligging, afneemt. Het indampen van het sap tot klappersuiker geschiedt op de- zelfde wijze als beschreven voor den arèn. Opbrengstcijfers in standaardmaten zijn mij niet bekend en cijfers omtrent de grootte der suikerproductie ontbreken. De palmwijn, zegt Rumphius, wordt versch gedronken of inge- Wortels. Hout. Sago. Palmwijn. Palmiet. Bladeren. Bloemen. Bloemscheede. Vruchten. Vezels. 130 21, PALMAE. dampt tot suiker. Ook stoken de Chineezen er arak uit en wordt er— als beschreven bij Arenga saccharifera — azijn van gemaakt. Pas uit- gevloeid is het sap klaar als water, doch daarna wordt het wei- achtig, zeer smakelijk en zoeter dan het water in de noot, met een aangename scherpte op de tong bijtende. Zijn zoetigheid be- houdt het echter niet boven een dag; daarna wordt het zuur en tot drinken onbekwaam, inzonderheid als de bamboe’s, waarin men het opvangt, goor zijn, gelijk men ze tot dien einde al willens laat wor- den, omdat de drank goor moet zijn, dien men zoowel tot arak- stoken als azijn maken gebruikt. Maar als men het tot drinken bekwaam wil hebben, zoo moet men versche bamboe’s nemen en die dagelijks uitspoelen en dan kan het nog niet boven een etmaal zoet blijven. De droesem dien de toewak in de vaten zet, met het onderste van den drank, is bekwaam om deesem van te maken of bij de broodbakkers als gist te gebruiken. De toewak wordt ten slotte gebruikt om allerlei medicinale wor- tels en kruiden daarin te koken, want hij trekt derzelver kracht beter uit dan gewoon water. Het palmiet beschrijft dezelfde auteur zeer juist als een spier- witte massa „omtrent de lengte van drie voeten recht in den top, gemaakt van vele dunne vellen, op malkander gerold gelijk een boek papier, zeer teer en malsch, van smaak als versche hazelnoten”. Het is een gezochte lekkernij. De bladvinnen, jong en oud, dienen tot allerlei vlechtwerk voor kortstondig huishoudelijk gebruik; van de nerven daaruit maakt men bezems en vlechtwerk als van Arenga en Nipa; zij zijn fijner en korter dan van de Arenga saccharifera. Het jonge bloeisel, uit de scheede genomen en met lontarsuiker gekauwd, alleenlijk het sap inslikkend, geneest volgens Rumphius gonorrhee. De bloemscheede wordt o.a. in dunne reepjes gesneden, ineen gevlochten en gebruikt om te binden: droog levert zij een ma- teriaal voor lonten en toortsen. Volgens Hasskarl (Het Nut, No 434) worden de afgevallen jonge vruchtjes, gedroogd en gestampt, gesmeerd op een soort van groote schurft, radek, die daardoor spoedig opdroogt. Daarbij werd in handschrift door Scheffer de aanteekening gesteld, dat deze vruchtjes, met poelasarie en water fijn gewreven, heilzaam Zijn bij chronische diarrhee en dysentrie, uitwendig — met aromatica en arak — ook worden gebruikt tot het inwrijven van zuchtig opgezwollen ledematen. De vruchten, aldus het nog steeds actueele bericht van Rumphius, geven velerlei nuttigheden. De harige bolster van de oude noten, in water geweekt en wederom gedroogd, is bekwaam om velerlei touwwerk van te slaan. Deze touwen worden door zout water bewaard, doch door zoet water bederven zij. Hetzelfde werk dient ook om vaartuigen daarmee te breeuwen, dewijl het in water opzwelt (Rumph.). De vezels, beter vezelbundels, uit den klapperbast zijn van ver- schillende geaardheid: de stijve, gestrekte vezels zijn bekend als COCOS. 131 borstel-vezels (bristle fibre), de lange, soepele-als spin-vezels en de korte als matras-vezels. De eerste, meest waardevolle, dient voor de fabrikatie van borstelwerk, bezems enz., de tweede voor het draaien of spinnen van kokosgarens en hetgeen daarvan wordt vervaardigd en van touw, de matrasvezel voornamelijk tot opvul- materiaal. Het kurkachtige afval heeft geen toepassing, tenzij dat het, geperst tot een op turf gelijkende substantie, kan dienen als brandstof (zie de lijst der in het Museum aanwezige arti- kelen). Uitvoerige gegevens, ook oeconomische, omtrent de bereiding van klappervezel, zooals die plaats vindt in Midden-Java (en elders) vindt men bij R.T.A. Tirto Koesoemo, die de discussies over de klappervezel inleidde op het Vezelcongres te Soerabaja in 1911. Men legt den klapperbast (sépét) met de bolle zijde op een cylindervormig houten blok of dikke plank, om hem met een houten stamper los te stampen. Vervolgens wordt hij gedurende 12 uur geweekt om de lalëk — de meelachtige stof die de af- zonderlijke vezelbundels omgeeft — en het buitenste schilletje van den bast, te kunnen verwijderen. Dit geschiedt door de ge- weekte massa nogmaals en herhaaldelijk te stampen, terwijl boven- bedoeld velletje met den nagel wordt afgetrokken. Na uitwringen wordt de sëpét gedroogd en daarna zoo lang met de hand op een houten plankje gewreven, tot de latëk geheel is verwijderd. Van de zuivere vezel worden dan met de hand verschillend touwwerk en borstelwerk vervaardigd. De inleider kwam op deugdelijke gronden tot de — onbestreden — conclusie, dat er geen mogelijkheid bestaat dit bedrijf tot ontwikkeling te brengen, tenzij de vezelafscheiding en het vervaardigen van de garens, mecha- nisch kan geschieden. Een poging, om het stampen van de basten ter afscheiding van de vezels, te vervangen door uitkammen met een zeer primitieven penduivel, had geen succes. Het bereiden van borstelvezel met matrasvezel als bijproduct is, blijkens het Jaarboek van het Dept. van Landbouw 1905 bl. 15, beperkt tot Ceylon. De daar overal gevolgde werkwijze is, dat de basten worden geplet door gegroefde walsen en dan in hou- ten of ijzeren tanks gedurende ca 6 dagen in zoet water worden geroot. Zijn de basten week genoeg geworden, dan worden zij uitgewrongen en in dezen halfvochtigentoestand uitgekamd, door ze te drukken tegen een sneldraaienden, met punten bezetten, cylinder. Is de eene helft van den bast uitgekamd, dan wordt deze omgekeerd en de andere helft op dezelfde wijze behandeld, zoodat de werkman de borstelvezel in de hand houdt en de ma- trasvezel onder de machine ligt. De borstelvezel wordt gedroogd, nog eens nagekamd ter verwijdering van de kortere stukjes (men verlangt borstelvezels in geen kleinere lengte dan 26 cM.), en in bosjes gebonden. De matrasvezel wordt gezeefd, gedroogd en in vierkante balen geperst. Soms wordt de borstelvezel gezwa- veld en ook wel eens zwart geverfd. In Eng. Indië vooral op de Malabarkust, en op Ceylon in de Galle-districten, geschiedt het afscheiden der voornamelijk voor het bereiden van cocosgaren bestemde vezel, op primitiever wijze, Dop. 132 21. PALMAE. n.l. evenals op Java door stampen. In de plaats van een kort- stondig weeken van de basten in zoet water, treedt echter daar veeltijds een soort van roten in brak water. (Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned. Ind. dl. 44—1892— bl. 109 en Jaarboek van het Departement van Landbouw 1905 bl. 17). De schillen worden neergelegd in 1 à 1!/, M. diepe kuilen in de modder in „backwaters’”, d.z. reservoirs of kanalen, gelegen aan rivieren of langs de kust, doch van deze door een dam tot op zekere hoogte gescheiden, zoodat bij vloed het water over den dam stroomt en bij eb gedeeltelijk weer wegvloeit Het water wordt dus voortdurend ververscht; in stilstaand water wordt de vezel nimmer goed. De putten worden voorzien van een laag zeezand, waarop de schillen worden opgestapeld en met zeezand afgedekt (rivierzand is onbruikbaar). In die putten moeten de schillen min- stens 6 maanden tot 12 maanden toe en zelfs langer, blijven; het uithalen dient te geschieden in den tijd dat het water zoet is, om te voorkomen dat men „zoutwatergaren” krijgt, dat bij vochtige weers- gesteldheid water uit den dampkring aantrekt en dan verkleurt. Door dit weeken wordt het afscheiden van de vezel — dat ins- gelijks geschiedt door beuken —vergemakkelijkt. Door de opkoopers wordt de vezel gesorteerd op kleur; verreweg het meeste garen wordt uit de hand gedraaid. In Teysmannia 1900 bl. 128 zegt Wigman, dat pogingen, om de vezel door Inlanders in daghuur onder toezicht van Europeanen te doen verwerken, niet loonend zijn gebleken. Het vervaardigen van garen en touw is in het Zuid Westen van Ceylon een soort huisvlijt, waaraan vrouwen en kinderen deelnemen. Bij deze bewer- king wordt heel wat van de huid van handen en voeten gevergd. De verdiensten zijn gering en, voegen wij hier nog bij, aldus Wig- man, het onaangename van het wonden van de huid van vingers en teenen, waarvan ongeoefenden natuurlijk den meesten last heb- ben, dan is het begrijpelijk, dat bij ons het vervaardigen van koord en touw van klappervezels wel niet zoo spoedig populair zal worden. De kwaliteit der vezels is afhankelijk van de varieteit der klap- pers en het stadium van rijpheid der vrucht. Te jonge vruchten leveren onsterke vezel en zeer rijpe geven ruwe, harde vezel. Tegen bleeken is klappervezel niet bestand. Op de Vezeltentoonstelling te Soerabaja was door de firma Lindeteves-Stokvis een reeks werktuigen ingezonden, fabrikaat Th. Larmuth & Co. te Manchester, voor het afscheiden en verwerken van klappervezels. Een verslag omtrent de met die machines ge- nomen proeven is nog niet gepubliceerd, doch schrijver dezes kwam onder den indruk, dat de ontvezelmachines een te geringe hoeveel- heid product—gezien de geringe waarde daarvan afleverden, en dat dit zelfde het geval was met de uit de hand gevoerde spinma- chines. Een automatische spinmachine voor kokosvezel is nog niet uitgevonden. Machines van ander fabrikaat, in Ned. Indië beproefd, gaven insgelijks een te gering rendement en tot heden zijn dan ook de pogingen, hier klappervezel machinaal te bereiden en te verwerken, mislukt. Terugkeerende tot Rumphius volgt nu de dop. Men laat dezen COCOS. 53 wel geheel, slechts een gat of mond daarin makende, waardoor men het vruchtvleesch uittrekt, of wel, men laat hem door de mieren uiteten. Alsdan wordt hij door polijsten schoon glad en zwart, en dient tot bekers, drinknappen, scheppers enz. enz. Van de doppen brandt men ook kolen, die zeer vast en be- kwaam zijn voor goudsmeden. Het klapperwater is het smakelijkste als de noot haar volle grootte heeft bereikt, doch de dop nog week is, „hebbende van binnen juist een weinig merg gezei”’. Het is koel en aangenaam om te drinken, maar dringt terstond door alle leden en doet zweeten. Het werkt sterk verkoelend en zoo iemand, verhit zijnde, dit water gulzig drinkt, bijzonderlijk in den morgenstond en nuchteren, vervalt hij lichtelijk in een beroerte of lammigheid. Dit geval — zegt R.— is gemeen onder onze soldaten en matrozen, die het klapperwater onvoorzichtig drinken en dan ’s nachts in den kouden dauw moeten liggen, waarop dan volgt de Indische beroerdheid of beri-beri. Anders is het een gezonde drank, alleen bij zwakheid der darmen verboden. Een jonge klapper op kolen of onder heete asch gebraden en dan weder koud geworden, of een nacht in den dauw gesteld !) kan met succes worden gedronken in alle heete ziekten, als koorts en buikloop. Daarvoor verkiest men den witten en den groenen klapper. (Rumph.). In de Soenda-landen wordt volgens De Bie (bl. 323) klapper- water toegediend in geval van arsenic-vergiftiging om het bra- ken te bevorderen. Bij de Javaansche metselaars wordt het hoog geacht om er een taaie en stevige specie mee te bereiden. Van den Burg (Geneesheer III bl. 156) somt eenige van de vele ge- vallen op, waarin klapperwater heilzaam zou werken, inclusief longtering en venerische ziekten. Volgens mededeeling van Dr. Boorsma geldt klapperwater, vooral van de Klapa idjo, bij de inlanders als een universeel middel tegen vergiftiging; ook tegen cholera wordt het gebruikt. Als uitgangspunt voor de bereiding van andere producten is het water van de klapper waardeloos. Sack zegt (Bulletin No. 23 van het Landb. Dept in Suriname Mrt. 1910), dat het in de West wordt ingedikt tot een stroopje, ter waarde van + f 1— per Liter, gebruikt bij wijze van soja of Worcester sauce. De toepasing van de kern voor culinaire doeleinden kan hier stilzwijgend worden voorbijgegaan en ook de wijze waarop daaruit door de inlanders de klapperolie wordt bereid, is zoo bekend, dat daarbij niet lang behoeft te worden stilgestaan. Het vruchtvleesch wordt geraspt en het daardoor verkregen zaagsel, met water bevochtigd, uitgekneed, soms geperst. Op het ver- kregen vocht, de santén, vormt zich bij staan een roomachtige laag, die afgeschept en opgekookt wordt, waarbij zich de olie volledig afscheidt. De santën wordt ook wel in zijn geheel gekookt en de vrij geworden olie afgeschept. De op deze wijze 1), Bij tallooze inlandsche geneesmiddelen —of wat de inlanders daarvoor houden — vindt men voorgeschreven, dat zij een nacht aan den dauw moeten worden blootgesteld. Klapperwater. Kern. Klapperolie. 134 21. PALMAE. bereide olie is de minjak kélêtok (Soend.)— m. kléntik (Jav.), de beste kwaliteit. De uitgekneede of geperste residu wordt verder na gisting wel gestoomd en levert dan, in de wigpers geperst, de onaangenaam riekende, donkergekleurde, dus infe- rieure, m. joejoe (Soend.) = m. tobat (Jav.). Een derde soort, iets minder waard dan de minjak klëntik, is de m. gamblong (Jav.), verkregen uit onrijpe klappers, waarvan men het vruchtvleesch 2 etmalen in water heeft gekweekt, daarna een nacht heeft laten overstaan en vervolgens geraspt. Dit raspsel laat men wederom een nacht overstaan, droogt het 2 dagen in de zon en perst het vervolgens. De residu van de eerste en laatste soort olie wordt gegeten of aan pluimvee gevoerd, die van de minjak tobat wordt als brandstof gebruikt, doch zou een zeer goede meststof zijn. Voor analyses en uitvoeriger mededeelingen, zie Teysmannia 1904 bl. 674, 1900 bl. 226 en 1906 bl. 239. Vindt men hier een drieledige onderscheiding van ons begrip „klapperolie”, de specificeerende geest van den inlander gaat veel verder. In het Kokospalm-baulletin vindt men op bl. 15/2 niet minder dan 9 oliesoorten vermeld, die uit het klappervleesch worden ver- kregen. Met de olie, zegt Rumphius, bereidt men allerlei kost, gelijk de Europeanen doen met de boter, maar ook zoowel mannen als vrouwen in Indië hebben de gewoonte dagelijks het hoofdhaar met deze olie te wrijven, zoowel tegen ziekte als uit gewoonte, waardoor zij een garstigen reuk krijgen en bekwame stot tot millioenen van luizen vergaderen. Zij meenen daardoor een dicht, lang en zwart glinsterend haar te verkrijgen. Anderen smeren het lijf met deze olie, daar een weinig curcuma-wortel onder gewreven is, en die zeggen, dat hierdoor het lijf een glad vel bekomt en allerlei onreinheid en schurít genezen en voorkomen worden, ’t welk alles veel meer de curcuma dan de klapperolie is toe te schrijven. De klapperolie wordt nuttelijk gesmeerd op aambeien, doch men moet daarbij een half kopje versche olie drinken om den buik te verweeken (Rumph.). In Europa, in het bijzonder in Frankrijk, heeft cocos-olie een reputatie als haargroei-bevorderend middel en worden daarmede pomades en andere toiletartikelen in groote verscheidenheid ver- vaardigd. In de inlandsche en indo-europeesche artsenijbereid- kunde is zij het constituëns van het meerendeel der als genees- krachtig aangeprezen oliën, waarvan de bereiding het geheim is van de samenstellers. Hiervan zijn te noemen: Minjak soembawa, volgens Vorderman (Geneesmiddelen Il) een aftreksel van verschillende plantaardige en dierlijke bestanddeelen in zuivere klapperolie. De Soembawa-olie, zegt Van der Burg (Geneesheer II bl. 617), echt of onecht, wordt ter hoofdplaats Soembawa gemaakt. Voor de echte behoort het geheim der be- reiding aan eenige rijksgrooten en het hoofd van de kampong Soembawa. Dat geheim wordt zoo zorgvuldig bewaard en de verspreiding der echte soembawa-olie is zoo gering, dat zijn zegsman (de Controleur J. Boers van Soembawa) betwijfelde, of zelfs te Batavia wel echte Soembawa-olie verkrijgbaar is (zie verder de lijst aan aanwezige artikelen). COCOS. 35 Minjak makota „tegen wonden, schurft, zweren en brandwonden”. Minjak ramboet „om den groei van het haar te bevorderen en geen roos te krijgen”. Minjak sêriawan „voor lijders aan Indische spruw als smeersel voor de lippen of neus (wat door spruw is aangedaan), ook zeer goed voor lijders aan haemorrhoïden om als purgeermiddel te gebruiken”. Minjak wasir, „uitwendig geneesmiddel voor lijders aan hae- morrhoïden”. De beschrijving van de toepassing is ontleend aan de etiketten der fleschjes waarin deze oliën worden aangekocht. Ook wat in de warongs op Java wordt verkocht onder den naam van Makassar-olie is volgens Boorsma, Geneesmiddelleer, klapperolie. Deze wordt roodgekleurd met angkhak (een uit China herkomstige roode kleurstof bestaande uit gekookte rijst, waarin door schimmelwoekering een roode kleurstof is gevormd) en ge- parfumeerd met adas-poelasari of kênanga-bloemen. Men weet echter zeer goed, dat dit geen „echte” minjak ma- kassar is. Zie bij Schleichera trijuga, Willd. In Malabar wordt de kern van de oude noot genomen, in de zon gedroogd en zoo naar andere landen vervoerd. Men noemt dit copra. Deze korte mededeeling van Rumphius is voldoende om aan te toonen, dat het drogen van de kern, om een vervoerbaar handelsproduct te krijgen, niet is een vinding van den nieuweren tijd. Het drogen gaat uiterst eenvoudig in zijn werk. De rijpe noten worden gehalveerd en gedroogd, totdat het vruchtvleesch van den dop loslaat en uitgestooten kan worden om verder alleen te worden gedroogd. Meer algemeen echter (bij drogen zonder kunstmiddelen) wordt de kern dadelijk uit den dop genomen. Het drogen geschiedt meest in de zon en indien het verkregen pro- duct niet de kenmerken vertoont van in aanraking te zijn geweest met rook, dan wordt het aangeduid als ”’sundried”, wat dus niet zeggen wil, dat het door geen andere middelen dan zonnewarmte is gedroogd. Een meest op de Buitenbezittingen gevolgde wijze van kunst- matig drogen bestaat daarin, dat de gehalveerde noten met de holte omlaag worden geplaatst op een horde, + !/, M boven den grond, onder welke horde wordt gestookt. Het vruchtvleesch wordt op deze wijze droog gerookt en levert een kwaliteit, ongeschikt voor de bereiding van eetbare olie. Toch kan volgens ditzelfde systeem prima-kwaliteit copra, zonder een spoor van rooklucht, worden bereid, als n.l. de horde minstens 1!/, M boven den grond wordt geplaatst en het vuur zoodanig wordt geregeld, dat er geen of nagenoeg geen rook wordt gevormd. Het systeem van drogen is niet de eenige factor, die de kwaliteit der copra beheerscht. Het is van het grootste belang dat de droging in het begin-sta- dium zonder onderbreken en vlug verloopten verder, dat het dro- gen voldoende ver wordt doorgevoerd; voorts, dat de vruchten het juiste stadium van rijpheid hebben bereikt. Voor de bereiding van copra moet het vruchtvleesch hard en broos zijn, waarmede ge- paard gaat dat het tegen den dop liggende huidje vast verbonden is aan het vruchtvleesch. Dit huidje moet zijn licht van kleur en Copra. ê d GIP LI [8OC* ECI 1 [SEL LLG' 1 [FOL 5 B: = 7) ga Q ie) 5 ) 5 Els Pac | 08E IL | OPG 96P | 06E oo | 698 N m Z a. en @ hed - 5 nn mr î = ed 136 LI cie 082" €88” pbo "aeuI sl Poe” é ë 1 f168" ‘c [Spr “1 [880 Ll [088 —} @ al de 5 = el = a = ® 8 „) zl! 166" 1 SPP 1 8801 082" 1 “UEPUed Ípue] €60 € OLE LIISE IP0's "yay 959 IL F6EL'I OPP € felle I Genkidel Wee JEPL 1 5 n|& 5 : ° El L60'P | POEP 89L°E [86L'E LI8'E |SP8' 2 EEP E |EEL'E “joouede ILG" I 2 v 5 it es) de E a ” 5 = 5 J u = 5 < Se Pte =S De B DE PE LC Od Ka PE Tr 2 st ij @ 5 5 5 5: En ES @ > n = Me eg EN a dd =: ° a : Dn, de SE : o = 7 «JEEIS uapuas[oaA uop ut pjollldA uliz uo3umngrzoqguoringd Jop SUSAEUYLIOAJIN IJSUWEEUIOOA A(] LEG |O6P [6GOI'E | ISP'E [OEL'P | L6E'GI | L6G'OE | SEL'EF | EIGI POe'ee | Olb'EE | € Och 'L 166 Eh [|PES eye |erp:efioere [Live f voeror | g06°0e | le: 6E | LOI I40°81I f Sel 8 9YI"EE | EEP'EE [| GEO'I | LPE'I |86T'E |SII'E [8EP'L | GEL LI | PEI IE | EO8 IP f OLGI OOP'EL | IGE OZ 086" LE fEBE'OE||GEI [CIF 08E" 1 {Erpe [OSI vr | ZEB' II | EL6'6L | SPE IE f 6061 €06'el f GEL LI LE9'EE f OLE TE [| 98E 6L 866 EGG'E F6EI'P | 9IE'LI | SIG'EE | 6LE'LP | SOGI ee) < Kf Tm 8 ee lee, 5) a h ie a 5 4 n 5 ® Wer = el 7 5 ES Az = » 2 Kd < en Se 5 as d ä @ ee 5 = 3 > nn De 5 2 = es le) =. Ya @ I=, 5 a> = = ET ° a a. = U ke, zi 5 < 5) < ej 5: = =| ke e) 5 Cn = : = = > En ke) ey < p oe ES) . me qa , a . © a z < I9, An 5 ie 2 “ySH0oYsaPUGg 698" 11| LOPEN eoo2 | eroror 060-e [ ESP°6 ë ol Leer S zo Ee a Jas - s |= Eel Sel E66 a @ da > 5 “YANSHEJSIAOAFM ofoarn0 op SUIDJOA ‘eadoo uEA (uAUUOJ U[) JSOAHN COCOS. #37 glad. Slap vruchtvleesch—van te jonge noten —geeft slappe, moei- lijk te drogen, veel gewichtsverlies opleverende copra, onderhe- vig aan insecten-vraat tijdens het transport naar de verbruikslan- den. Bij oudere noten is het huidje donker en gerimpeld, doch deze worden in de praktijk (op Java) minder gebruikt voor het bereiden van copra, omdat zij bijzonder gezocht zijn voor het bereiden van klapperolie en daarvoor duurder worden betaald dan voor copra. Het aanzien van copra, van deze te oude noten bereid, is minder fraai dan van de hiervoor als het best aangewezen noten. Het indrogen der copra moet zoo mogelijk geschieden tot een watergehalte van hoogstens 5 ®/, (Zie Bulletin Philippine Bureau of Science. Jan /Feb. 1907 en Das Trocknen der Copra: Tropenpflauzer 1910 bi. 288). Voor de marktkwaliteiten en den handel, zie Wijs in van Gorkom’s O. 1. Cultures Il bl. 217. Een extract uit de officieele uitvoerstatistiek vindt men hiernaast. Copra is zeer onderhevig aan schimmelgroei: niet alle schim- melsoorten zijn echter even schadelijk. Volgens mondelinge mede- deeling van E. de Kruijff heeft de exporteur op Java te rekenen met drie soorten, n. |. 1) een witte, niet-frucitificeerende soort, 2) een blauwgroene, welke aan de oppervlakte blijft en leeft van de restanten klapperwater. Deze beide worden beschouwd als onschadelijk en zonder invloed op kwaliteit en waarde. 3) een gele, soms groenachtige soort, zeer gevreesd, daar deze in de stukken copra doordringt en de vetten splitst. Schimmeigroei kan vermoedelijk alleen door voldoend indrogen vóór het verpakken worden voorkomen. Pogingen om copra kunstmatig steriel te verkrijgen, hebben geen voor de praktijk bruikbare resultaten opgeleverd. Copra-olie behoeft niet per se minderwaardig te zijn aan klap- perolie; de op Java van de Straits en Pontianak ingevoerde en in een steeds toenemend aantal fabrieken op Java zelf bereide, is dat echter wel. Die copra-olie wordt in de consumptie gebracht onder den naam klapperolie en dient voor dezelfde doeleinden als deze; wegens haar iets lageren prijs wordt zij gebruikt in de vrij talrijke zeepfabriekjes op de hoofplaatsen. Cocosolie levert een witte harde zeep, die in hard water, zelfs zeewater, beter op- losbaar is, dus sterker schuimt, dan bijkans iedere andere soort. Fabriekmatige bereiding van olie uit versche klappers wordt om oeconomische redenen voor onmogelijk gehouden; de aanvoer van de enorme massa versche noten — gesteld dat men die in voldoende hoeveelheid op een punt bijeen zou kunnen krijgen — is veel kostbaarder dan aanvoer van copra. Klapperolie, kleur- en smaakloos gemaakt, is een van de grond- stoffen van een kleine margarine-industrie in Ned. Indië. Een zelfde product wordt daar echter niet bereid uit de copra-olie. Het hier be- doelde, ín Europa op reusachtige schaal gezuiverde copravet, wordt onder phantasie-benamingen en ongetwijfeld ook wel in „kook- boter”-soorten, uit Europa ingevoerd Die zuivering geschiedt volgens verschillende methodes, waarvan eenigen zijn opgegeven in Indian Trade Journal 21/7 1910 bl. 84, Teysmannia 1904 bl. 52, de dissertatie van J. J. Reiijst (Het Kokosvet—Leiden 1905, gerefereerd Copra-olie. Oliekoeken. Dessicated coconut. 138 21. PALMAE. in Bulletin No. 34 Kol. Museum 1906 bl. 151), voorts in de Annales de Gembloux, 21e jaargang 1911 (niet voor mij toegan- kelijk). Wie die methodes zou meenen te kunnen toepassen bedenke echter, dat ook het fabrieksgeheim der producenten een woord medespreekt in de hoedanigheid van het eindproduct. Zooals reeds opgemerkt, is het aantal oliefabrieken in Ned. Indië toenemend en het laat zich aanzien dat mettertijd Java de aanvoeren van Singapore geheel zal kunnen ontberen. In 1911 bedroeg de invoer op Java 1.960.000 L; in 1912: 989.109 L., de uitvoer — die min of meer het karakter van proefneming draagt — in 1911: 59.809 L., en in 1912: 105.172 L. bijna uitsluitend van Soerabaja. Op de Buitenbezittingen is er één haven, Pontianak, die belangrijke hoeveelheden copra-olie exporteert. Pontianak verscheepte naar de Straits in 1908 1.905.450 L 1909 1.629.240 „ LO ser O01E298 5 1911 1.849.514 „ 1912 1.609:420 De verkregen perskoeken worden verscheept naar Europa voor veevoeder. De uitvoer (in tonnen) van de in de officieele statistiek tot 1912 als oliekoeken samengevatte stoffen, heeft bedragen: E 5 en N 5 | sé : Sins E Slus eol Eindiegs 5 z 2 5 = Bao Si Als 3 E De aa E z MPG WEP m (OOS) dus: all We be | Masala and ae ADs EE B 7 1OiDlate e Es Et SO eden 1911 oeradel ree dn AR ESA ene E: 1912| 3.029 | 485 | 95 ne | | In 1912 is een geheel nieuwe indeeling gevolgd; de veevoe- ders zijn onder één hoofd gebracht en daaronder het bijproduct der olie-fabrikatie gesplitst ín: boengkil van katjang, id. van klapper en dan nog eens afzonderlijk oliekoeken. Van klapper- boengkil zou in 1912 zijn uitgevoerd: 1.139 tons van Soerabaja, 40 tons van Batavia en 95 tons van Tjilatjap; van oliekoeken: 1.146 tons van Soerabaja en 445 tons van Batavia. Waarschijnlijk hebben ook deze olie-koeken zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel, bestaan uit klapperboengkil. Een bijzondere vorm, waarin het gedroogde vruchtvleesch van de klapper in den handel komt (niet uit Ned. Indië evenwel) is bekend als dessicated coconut. De bereiding geschiedt als volgt: het vruchtvleesch van rijpe klappers wordt, na van de gekleurde huid te Zijn ontdaan, in water gereinigd en daarna in vier of COCOS. 139 vijf stukken gesneden. Die stukken, welke zuiver wit moeten zijn en geen verontreinigingen mogen bevatten, worden machi- naal fijngesneden en daarna in droogapparaten gedroogd. De op Ceylon daarvoor gebruikt wordende apparaten hebben, al naar de grootte. een capaciteit van 3000—5000 klappers per dag. De dessicated coconut, waarvan drie kwaliteiten worden vervaardigd, nl. fine, medium en coarse, wordt verpakt in met theelood ge- voerde kisten, die elk 130 Ibs netto bevatten. Duizend klappers (op Ceylon) geven 290—335 Ibs dessicated coconut. Vooral Ceylon legt zich op de bereiding van dit product toe: de uitvoer bedroeg in 1909 bijna 26 millioen lbs. Het wordt gebruikt in de banket- bakkerij (Korte Berichten voor L.N.en H. 5/11-10 bl. 4). Variatie's en afwijkingen. Men onderscheidt (de Bie bl. 387) twee typen van klapperboomen, nl. vroegrijpe (gendjah) en laatrijpe (leuir, dalam). De vroegrijpe worden 15 à 20 voet hoog en brengen binnen vier jaar vruchten voort, doch het pro- ductievermogen houdt reeds op 12 à 15 jarigen leeitijd op; de noten zijn klein van stuk en het oliegehalte zou gering zijn. Tot deze groep behoort de klapa poejoe of k. keuja (Soend.) (var. pumila), die evenals de straks te noemen Klapa gading (welke echter niet tot deze categorie dient te worden gerekend) gewoon- lijk minder ter wille van de vruchten, dan wel als sieraad wordt aangeplant en bovendien (volgens Hasskarl) een bijzonder lekker klapperwater geeft. De laatrijpe soorten dragen in het algemeen op zijn vroegst op ca 7 jarigen leeftijd. Zij brengen de grootste noten voort en de oeco- nomisch belangrijke cultuursoorten behooren allen tot deze groep. Zoowel van de gendjah als leuir-soorten worden verschillende variatie's onderscheiden, in hoofdzaak naar de kleur der vrucht- schil in den tijd dat de vrucht nog niet geheel rijp is, de kleur der bladeren en meer nog de kleur der bladnerven, in mindere mate naar den vorm der noten, de dikte van den vezelbast, smaak en kleur van de kern, enz. Uit een cultuur oogpunt zijn echter deze onderscheidingen van weinig belang. Door de ervaring geleid wordt een klein aantal varieteiten en wel speciaal de var, virides (klapa hèdjo) (Soend.), waarvan de vruchten onrijp en rijp groen zijn, aanbevolen. In Teysmannia 1906 bl. 234 wordt door Kawilarang vermeld, dat in de Kedoe de Klapa pelengan (var?) bekend staat als bijzonder. veel olie te bevatten, doch gelijk Boorsma in het zelfde tijdschrift (1910 bl. 784) terecht opmerkt, zijn omtrent de verschillen in samenstelling, die mogelijk tusschen de onder- scheidene Ned. Ind. varieteiten van den klapper bestaan, alsmede aangaande het gehalte aan olie en andere bestanddeelen in ver- schillende stadia van wasdom, nog geen gegevens bekend gewor- den, zoodat naast de ondervinding geen basis voor beoordeeling van de cultuurwaarde der verschillende vormen aanwezig is. Ik wil daarom alleen enkele weinige variatie's noemen, die iets opmerkenswaards vertoonen en zulks al weer aan de hand van Rumphius, die de leidsman is geweest van het meerendeel der schrijvers, die na hem dit zelfde onderwerp hebben behandeld, speciaal van Miquel. 140 21. PALMAE. Var. capuliformis is een zeldzame soort: de kleine vruchten bevatten een langwerpig, hoekig nootje ter lengte en dikte van een vinger, meest alleen uit schaal bestaande, grauw van kleur en niet wel te polijsten. Men maakt er mesheften van, doch meer ter wille van haar zeldzaamheid dan wegens haar fraaiheid. Var. cistiformis is een zeldzame kleine klappersoort van Oost- Java, met kleine doosvormige noten, die een zeer dikken zwarten dop bezitten, welke zich goed laat polijsten. Miquel zegt, dater bekers uit worden gemaakt en geeft als Mal. naam klapa képating. Var. machaeroides, Kklapa parang (Mal. Mol), bezit lang- werpig toegespitste, van een tepel voorziene vruchten, waarin een insgelijks toegespitste noot, gemeenlijk zoo groot als een ganzenei, soms als een casuarisei. De dop ís van normale dikte, het vrucht- vleesch dikker en harder dan van de gewone klapper. Deze eigenschappen zijn erfelijk. De doppen zijn gezocht om er bekers van te maken; van de kleinste maakt men kruidhorentjes. Daarmede zeer groote overeenkomst vertoonende noten worden ook voortgebracht door zeer oude exemplaren van den gewonen klapperboom. Miquel geeft voor deze soort nog op den soenda- schen (?) naam Klapa tjotjok. Var. regia, de klapa radja of kl. merah (Mal. Mol.) van Rum- phíius, is waarschijnlijk dezelfde als de mooie ranke, doch niet hooger dan 10 voet wordende verscheidenheid, die als sieraad wordt aangeplant, op Java onder den naam van Klapa gading. Verder vindt men van eenige variatie's, o. a. kl. féboe of kl. manis van Aroe en Tenimber (var. saccharina) vermeld, dat de vezelbast zoet en min of meer eetbaar zou zijn. Als ontaardingen worden bij Rumphius genoemd. kl. boeboer (Mal. Mol.), die op Java kl. poean of kl. dadir heet en verder klapa kênari. De Klapa poean (Soend.), misschien beter bekend als k/. kopjor, wordt door Boorsma (Teysmannia 1910 bl. 781) als volgt be- schreven. In het inwendige vindt men, behalve het vocht, een week vleesch, dat eigenlijk geen volkomen samenhangend geheel uitmaakt, maar voor een deel in brokjes, die gemakkelijk zijn fijn te wrijven, uiteengevallen is. Veel smaak is er niet aan en wat aan deze klapper gewaardeerd wordt, is vermoedelijk die eigenaardige brokkelijkheid, welke haar inzonderheid geschikt doet zijn voor „roedjak klapa”, roedjak hier te verstaan in de betee- kenis die de Soendaneezen daaraan hechten, n.l. een of andere stroop, waarin vruchten of gebak !). De klapa lilin, zonder twijfel dezelfde als de door Rumphius als kl. kénari aangeduide, is zeldzamer dan de vorige. Het vrucht- vleesch bereikt een veel grooter dikte — tot 2 cM. en meer — dan bij de gewone klapper en bestaat uit twee, elkaar op de wijze van jaarringen omsluitende lagen, die gemakkelijk van elkaar loslaten. Door zijn consistentie maakt het vruchtvleesch ongeveer den indruk van was of eenigszins weeke paraffine. 1). Met roedjak heeft de Europeaan als regel op het oog de roe- djak der Javanen, bestaande uit een mengsel van fijn gesneden rauwe knol- gewassen en — gewoonlijk onrijpe — vruchten, gegeten met een zoete, met tjabe sterk gekruide saus. De roedjak der Soendaneezen is de fjao der Javanen. 141 Het klapperwater is in meerdere of mindere mate gebonden, soms gelei-achtig, soms als een dunne stijfsel-oplossing. Vleesch en vocht zijn vrij wel smakeloos. In gebruik komt deze kl. lilin overeen met kl. kopjor. Zelf onbruikbaar voor de olie-bereiding— zegt Rumphius — ís zij, onder andere klappers gemengd, oorzaak, dat een voor de olie-bereiding onbruikbare pap ontstaat. Voor de chemische samenstelling, zie de publicatie van Boorsma. Deze bijzondere vruchtvormen worden geen van beide als uit- sluitend product door bijzondere boomen opgeleverd; het nu en dan voortbrengen van klapa lilin wordt echter gezegd wel een eigenaardigheid te zijn van bepaalde exemplaren. Uiterlijk zijn zij niet te onderscheiden van gewone klappernoten: kenners her- kennen ze na schillen aan den klank. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6100 Akar klapa — Batavia. „ 2833 Wandelstok van klapper-hout — Buitenzorg. 4 ar Klapper-suiker — Midden Java. pe SRA mie tzu 1230 _ Krotjok = bloemscheede — Madoera. 4087 Borstelvezel, ongesorteerd, afkomstig van de voormalige Vezelfabriek „Kokos” te Koetoardjo (Kedoe). a. van niet geweekte basten. b. van gedurende Ja etmaal geweekte basten. C. ” ” 1 ” ” ” d. ’„” ”„ | ” ” ” e. ” »” 11/5 ” ” ” Fem 5 2 etmalen s 8 Z. ”„ ; 3 , ” „” h. ” „” 7 ” ” ” Waarde volgens opgave in April 1908 £ 24. —à£27.— per ton. 4063 _ Drafted coir‚ (borstelvezels op één lengte gesneden) — bereid door den Heer H. van Dalfsen te Poerworedjo. Taxatie te Londen in 1905 £ 30 per ton. es a 14279 Borstelvezel van Ceylon, ingezonden door G. Ligter- moet & Zn. te Rotterdam ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Augustus 1911. ” ” a. Waarde £ 22 per 1015 K.G. cif. Europ. havens. b. ” ” 21 » ” ” ” ” ” C bo ” ” 20 - 0 ” ” ” ” ” ” d ee „ ” l e ’” ” ” ”„ „” „” (& ke ” „” l 8 ” ’” ” ” „” „” ijs ” „ 5 ” ” ” ” ” ”„ el , ” ” 14 „” „” ” ” ” ”„ h dl ” ” 1 ú ,” ” ” ”„ „” ”„ i °, ” ” l 6 ” ’” ” ” „ „” Kk. 18 ee „ 4088 Spinvezels, afkomstig van de voormalige Vezelfabriek „Kokos” te Koetoardjo (Kedoe). a. No. 1 Spinníng fibre S. F./A. waarde £ 16. — per ton. b. No. 2 ” ” ” /B. ” he ” ” c. fijngaren Spinning fibre, selected quality S. F. S. Q. Waarde £ 20.— per ton (Waardeopgaven April 1908). „ 4042 Cocos-vezel van Cochin—Geschenk van Ide & Christie te Londen. Waarde medio October 1907 te Londen £ 24, — per ton. ” „ 4046 Light Cochin-coir — Geschenk van H.W. Hindley & Co. Ltd. te Londen. 4 „ 4045 Cochin-coir (als voren). Waarde medio October 1907 te Londen £ 12,— per ton. 142 21. PALMAE. Cocos-vezel van Ceylon—Geschenk van Ide & Christie te Londen. Waarde medio October 1907 te Londen £ 7.— per ton. 5 „ 4293 Spinvezel in origineele verpakking, ter Vezeltentoon- stelling te Soerabaja in Augustus 1911 ingezonden door de Brandenburger Kokosweberei te Brandenburg a. H. ; „ 4089 Mattress fibre, afkomstig van de voormalige Vezel- fabriek „Kokos” te Koetoardjo (Kedoe). Waarde (vol- gens opgave in April 1908) als opvulmateriaal f 5.— per 15 IG. e „ 4280 Mattress fibre — Inzending G. Ligtermoet & Zn. te Rotterdam ter Vezeltentoonstelling Soerabaja in Au- gustus 1911. Waarde £ 6 à 7 per ton van 1015 K.G. cif. Europ. havens. k … 4044 Ceylon combing — Geschenk van W.H. Hindley & Co. Ltd. te Londen. Waarde medio October 1907 te Londen £ 8 à 9 per ton. 5 „ 4148 Cocosdraad, vervaardigd door Karta di Hardja te Gilih— Kertasono — Res. Kediri. 5 „ 4204 Cocosgaren van 500 klappernoten, geheel met de hand bewerkt en gedraaid, ingezonden ter Vezeltentoon- stelling te Soerabaja in Augustus 1911 door den Regent van Karanganjar (Kedoe). De kosten van dit handwerk bedragen aan werkloon f 13.62!/, (Zie Praeadvies Vezel- congres bl. 10). En „ 4090 a/c. Enkelgaren, machinaal gesponnen (Yarn mechanical, single Y. M. I.), afkomstig van de voormalige Vezel- fabriek „Kokos” te Koetoardjo (Kedoe). Be „ 4091 Tweedraadsgaren, uit de hand gemaakt (Yarn, hand- spun, double Y. H. II). Herkomst als voren. $ „ 4092 a/c. Tweedraadsgaren, machinaal (Yarn mechanical double Y. M. II). Herkomst als voren. 5 „ 4093 Driedraadsgaren, uit de hand gemaakt (Yarn, hand- spun, triple Y. H. III). Herkomst als voren. Waardeopgaven ontbreken. > ‚e 4278 Cocosgaren. Inzending G. Ligtermoet & Zn. te Rot- terdam ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Au- gustus 1911. ; a. Superior Anjengo, 1, 2, 3, Waarde £ 24. — per ton. b. Ordinary kn |E Hee ij hi id nnen ZO Ce Ungraded ” ” ” 18 ” ” d. Imitation Allapat 1, 2,3, 4 es Te ti e. Allapat-Aratory 1582 rD DA DE f. Beypore es E8 a ee 2. Machine made entel! n al) Spe SE ANP ” ” in ” ” j. Fine unsoaked 5 14 k. Medium 3 D 5 Orte | pe 3 Gs ” ” WS ” ” m.Perpengadi 5 SO n. Rope yarn 3 Ä AO ke o. Rope yarn 6 E OS 8 „ 4242 Cocosgaren. Inzending Koninkl. Kralingsche Tapyt- fabriek „Werktlust’. W. Stevens & Zonen, Rotterdam ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Augustus 1911. a. Real Allapat. Waarde f 33.— per 100 Kg. cif. Rotterd. b. Aratory ” ” 24. — „ „ ” ” ” c. Fine weaving 5 lt | re el es Ek d. Common yarn n sel Orte ee E e. Ord. yarn » ” Wi „nn ” ” ” je Ceylon ie » ” Ales „nn ” ” » 12 ” IL. ” ” WE ” » ” »” ” h. Beypore I. 5 Oe tn 55 5 jn ” UL. ” ” tn ” ” ” ” ” k. Roping R 3 ha A er 5 Mus. No. ”„ Ë m. 1257/9 4096 6507 8546 7084 6293 SA 6294 1118 1119 1120 1121 18 476 115 COCOS. 143 Machine Waarde f 18. — per 100 KG. cif. Rotterd. Coconade, dun „ AOS 1 Scheepskabels en touwen (voor de prauw vaart) van Pamekasan — Madoera. le dikte. Waarde f 1.50 per volle lengte (ca 25 M.) 2e ” „” ” 0.60 ” ” »„ ( ” ” B) 3e ” ” „” 0. 40 „ „” Cs ” 2e) Model van een lijnbaan voor het slaan van touw, 200- als ingericht op Madoera. Kokos-kabels (machinaal). Afkomstig van de voor- malige Vezelfabriek „Kokos” te Koetoardjo (Kedoe). Vaste „ boom. Waarde in April 1908 f 14 per picol. Touw van klapper-vezel. Herkomst [ava (niet nader bekend). Kokos-afval. Afkomstig van de voormalige Vezel- fabriek „Kokos’’ te Koetoardjo (Kedoe). . zonder bijmengsels geperst tot turf (brandt zonder vlam). Waarde f 2.— per 100 KG. . geperst na vermenging met petroleum-residu (brandt met een vlam). Waarde f 3.— per 100 KG. Joss sticks. Herkomst als voren. Kokos-afval, geperst zonder bijmengsels. Waarde f 20.— per 100 KG. Gebruik als „tali api”. Uitgesneden klapperdoppen—Preanger Regentschappen. Geconfijte klapper (manisan klapa) — Buitenzorg. Model op + 1/5 n.g. van een pers, in de Preanger Regentschappen in gebruik bij de bereiding van klapper- olie. Soembawa-olie, door tusschenkomst van den Gouver- neur van Celebes en Onderhoorigheden verkregen van Soembawa. . om te masseeren. . als voren en voor inwendig gebruik. „ voor oud en jong een prima medicijn om het lichaam mede in te wrijven (dadelijk bij het ontwaken een bad te nemen) tegen stijfheid (vermoeid- heid) der spieren, wonden, kwetsuren, zwelling en koude”. Diverse wortels en een boombast, die zouden worden gebruikt voor het vervaardigen van Soembawa-olie. Herkomst als vorig nummer. Minjak makota, afkomstig uit den” Indische Medicijn- handel”, Molenvliet Oost — Batavia. Minjak ramboet. Herkomst als voren. Minjak sëriawan. EN 5 5 Minjak wasir. Copra, half gedroogd ‘op heete platen en verder ge- droogd in de zon — Talisse. Geschenk van de Mo- luksche Handelsvennootschap te Menado. Copra, tijdens het droogproces behandeld met zwa- veligzuur. (Zie Teysmannia 1911 bl. 463 enl912 bl. 120.) Geschenk van het Agr. Chem. Lab. te Buitenzorg. Klapper-olie (ten rechte copra-olie) voor Europeesch gebruik. Geschenk van de Handel Mij. v/h Hemmes & Co. te Pontianak. id. id. voor inlandsch gebruik. Dessicated coconut — Ceylon, oorspronkelijk verpakt in bladlood om geolied papier, in pakjes van !/z Ib. netto. . fine. ‚ medium. „ coarse. Klapa kopjor op formol. Klapa lilin op formol. 144 21. PALMAE. Cocos oleracea, Mart. Braziliaansche palm, in zijn vaderland zeer algemeen. Zijn stam is een uitmuntend bouwhout; de bladeren vormen een voedzaam veevoeder. Het vruchtvleesch is bitter, maagversterkend, gemakkelijk verteerbaar voor herstellenden: het is een uitstekend varkensvoer. De olie uit de kernen is bruikbaar in de zeepziederij. In de Braziliaansche dorpen vormen de noten een belangrijk handelsproduct; de opbrengst van een boom bedraagt per jaar francs 1.25 à 2.— In Sao Paulo zouden vrij belangrijke aan- plantingen van dezen palm bestaan: 1!/, H. A., 20.000 boomen bevattende, zouden 25.000 francs per jaar opleveren. Aldus een onder benefice van inventaris te aanvaarden „Actualité” in Journ. d'Agr. tropic. — 1913 bl. 192. In het Museum. Mus. No. 498 Zaden —’sLands Plantentuin — Buitenzorg. ge 2 55 Olie, afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg. Acrocomia sclerocarpa, Mart. De Macasuba palm van Brazilië en Guyana, waarvan de voor meer dan 93 ®/, uit schaal bestaande zaden een vet, mocaya- boter, leveren, dat in Europa soms voor de zeepziederij wordt aangevoerd. (Wijs. Vetcatalogus bl. 87). Voor beschrijving van zaden en olie, zie Agriculture pratique des Pays chauds — Febr. 1913-bl.-k61: IN HET MUSEUM. Mus. No. 192 Zaden, afkomstig uit ’t Lands Plantentuin. Phytelephas macrocarpa, R. & P. Is een — waarschijnlijk wel de voornaamste en zeker de best bekende—van de Phytelephas-soorten, die de Zuid-Amerikaansche Ivoornoten, de corosos van den handel, leveren. (Zie Wiesner, Rohstoffe IL bl. 690). Hij behoort thuis in tropisch Zuid-Amerika en groeit uitsluitend in het wild op de vochtige gronden langs stroomen en beekjes. De stam is krom, bij de vrouwelijke exem- plaren beter ontwikkeld dan bij de manlijke. Volgens Journal of the Royal Society of Arts (Vol. LIX No: 3076 p. 1122) vangt de productie aan op 6-jarigen leeftijd en leeft de boom 50 à 100 jaar; de jaarlijksche opbrengst bestaat uit 4 tot 9 vruchten ter grootte van een menschen-hoofd en elke vrucht bevat 6 à 9 zaden. Deze noten worden in groote hoeveelheid uitgevoerd, voornamelijk uit Ecuador en gebruikt voor het draaien van knoopen, knoppen van wandelstokken enz. ter vervanging van ivoor, waaraan het plantaardig product in schoonheid gelijk is, zoolang het niet in aanraking komt met vocht. In het West-Indian Bulletin 1908 p. 279 wordt de cultuur op overigens waardelooze oevergronden in West Indië aanbevolen, uit overweging, dat dit kan geschieden zonder veel moeite en met een minimum van onderhoudskosten. Zie voorts: Semler, Tro- pische Agrikultur 1-671. IN HET MUSEUM. Mús.. Mor. 7e Zaden —’s Lands Plantentuin — Buitenzorg. COCOS —NIPA. 145 Nipa fruticans, Thunb. Volksnamen. Mal: Bobo, (Men) (Tern), Nipah—Bataksch: Nipa — Soend: Daon — Jav: Boejoek, Daon — Mad : Bhoe- njok — Mak: Nipa — Boeg: Nipa. Stamlooze vederpalm (de stam gewint op ’t hoogste niet meer dan de lengte van een man, doch wordt wel twee maal zoo dik als de sagoboom, waar op hij wel gelijkt: nooit is hij echter door- nig—Rumphius 1-69), in uitgestrekte bosschen groeiend in de moe- rassen aan de mondingen van de rivieren, die bij vloed door brak water worden bedekt. Op Ternate en de Papoesche eilanden worden — volgens Rum- phius —de vruchttrossen (niet de bloemtrossen) afgesneden eer de vruchten oud zijn en getapt. De smaak van dezen palmwijn is brak. !) In de Philippijnen wordt van het winnen van palmwijn uit den nipa voor de bereiding van alcohol veel werk gemaakt. Aan het Ph. Journal of Science, 1911 bl. 99 e. v. ontleent Prinsen Geer- ligs een omstandige beschrijving, gepubliceerd in de Ind. Mercuur van 19-12-11 bl. 1114. De nipa exploitatie’s zijn daar verdeeld in afdeelingen, ieder van een hectare groot, die 700—800 pro- duceerende boomen bevatten en door een of twee man worden verzorgd. De boom wordt op vijfjarigen leeftijd voor het eerst aangetapt. Wanneer de vrucht juist is gevormd snijdt men haar vlak boven haar aanhechtingsplaats af en ververscht de wond ie- deren dag door een schijfje van den steel af te snijden. Wan- neer een plant twee vruchtstelen draagt, snijdt men er een geheel af en tapt alleen den overgeblevene. Men neemt aan dat een boom vijftig en meer jaar suikerhoudend sap kan opleveren en ziet van het tappen geen nadeeligen invloed. Het tappen is afhankelijk van de weersgesteldheid en de ”campagne’’ duurt 6 maanden. Men weet het echter in sommige gevallen zoodanig in te richten, dat het geheele jaar door kan worden getapt. Het sap wordt op- gevangen in bamboe-kokers, die niet gereinigd of berookt zijn en overgegoten worden in kano’s voor het vervoer naar de distilleer- derij. De opbrengt wordt berekend op ca 0.6 L. per boom en per dag of 43 L. per boom en per jaar. De onderzoeker, Gibbs, nam proeven met het opvangen van het sap in met kalkmelk bestreken bambee-kokers, waardoor het ’t transport naar een cen- trale werkplaats bleek te kunnen verdragen. Het gelukte hem om zonder veel moeite daaruit mooie witte suiker te maken en Gibbs meent in uitzicht te mogen stellen, dat een stuk nipa-moeras, on- der cultuur gebracht (2000 boomen per H. A.), dezelfde hoeveel- 1). Rumphius voegt daaraan toe dat de palmwijn afkomstig van boomen, die wat verder van het zeestrand groeien, beter is, doch toch altijd lafzoet. Deze mededeeling, die toch bezwaarlijk juist kan zijn, is door latere schrij- vers gecommentarieerd, waarbij ”brak” is opgevat in de beteekenis van zout- zoet. In het Tijdschrift v.N. & L. in N.I. dl. 75—1907 bl. 573, niet di- rect of indirect ontleend aan Rumphius, wordt gezegd dat het pas getapte palmsap is een flauw, helder vocht, dat echter na eenigen tijd te zijn be- waard, verandert in een troebelen bedwelmenden drank met een zuurachtig bitteren smaak. De daaruit gestookte arak wordt genoemd: walgelijk met zuren reuk. Palmwijn. Suiker. Vezels Blad- stelen. Bladeren. Daoen roko. Zaden. 146 21. PALMAE-—22. CYCLANTHACEAE. heid suiker zal opleveren als een welgeslaagde rietaanplant in een gunstige landstreek. De vezels uit de bladstelen zouden mogelijk gebruikt kunnen worden voor de papier-fabrikatie, doch de waarde ervan werd door het Imp. Institute geschat op 1,8 cent per K. G. (Straits Bulletin, Febr. 1911 bl.40). De afgesneden bladvinnen der 3 à 10 M lange bladeren vor- men het meest gebruikelijke materiaal voor het vervaardigen van ataps voor dakbedekking; deze zijn duurzaam, ofschoon niet in die mate als ataps vervaardigd van den sagopalm. Ook worden daarvan gemaakt kadjangmatten en niet onfraaie regenhoeden; men zou ze ook voor vlechtwerk wel gebruiken. De nerven worden ge- bruikt als die van Cocos en Arenga. De nog niet ontplooide bladeren, de poetjoek, worden in het westen van den Archipel op groote schaal gebruikt als wikkel- blad voor strootjes. Volgens een mededeeling uit Palembang worden de spruiten door de inzamelaars van de buitenhuid ontdaan en gedroogd. De detail-verkoopers snijden de aangevoerde bossen in bosjes van + 9 cM. lengte. De officieele statistiek vermeldt een kleinen uitvoer van nipa- bladeren naar de Straits van nabijgelegen havens. Volledigheids- halve wordt het gebruikelijke staatje hier ingelascht, met de op- merking, dat niet valt na te gaan, welk deel daarvan op rekening komt van de zoo juist genoemde poetjoek en dat bereids onder Metroxylon een soortgelijk overzicht is gegeven van den uitvoer van atappen en kadjangmatten, die waarschijnlijk voor een groot deel van nipa-bladeren vervaardigd zijn. Waarde van den uitvoer van Niípabladeren: van/in _‚Kwala Gaoeng. | Phs, Rengat. Elders. | ‚_ Goentoeng. 1908 ORTE pl 8:815 10.401 — 1909 ? | g ? 2.065 1910 St72As Wi 8.085 ? 2.066 1911 18212 | 18.650 = 1.446 1912 | De kastanjegroote, witte korrels uit de halfrijpe vruchten — aldus Rumphius — worden, evenals die van de arèn-vruchten, geconfijt. Zoo ze week en slibberig zijn, kan men ze ook rauw eten, gelijk de korrels van den Borassus flabellifer, doch ze zijn wat laffer en waterachtiger van smaak. IN HET MUSEUM. Mus. No, 4331 Hoeden, vervaardigd van de bladeren van den nipa. Geschenk van den Regent van Karanganjar — Res. Ke= doe — Java. 1806 1 pakje nipa— Palembang. Deze nipa wordt verkocht per 100 bundels = 5000 pakjes in verschillende lengten. De prijs varieert met de lengte tusschen f 22.50 en f 40.-— id „ NIPA — CARLUDOVICA. 147 per 100 bundels. Het geëxposeerde monster kostte (in October 1906) f 0.30 per 50 pakjes. 22. CYCLANTHACEAEË. Cariudovica, palmata. Ruiz & Pavon. Stamlooze plant van Zuid-Amerikaanschen oorsprong, met waaier- vormige bladeren als die der palmen en gewoonlijk ook voor een palm aangezien. Zij worden, zoowel in de benedenlanden als in hooger gelegen streken, zeer veelvuldig als sieraad gekweekt, gedijen hier uitmuntend en brengen zaad voort. Het is deze plant met hare verwanten (volgens Journal of the Jamaica Agricultural Society, geciteerd in Agricultural News 1905 bl. 313, is de jippi-jappa van Jamaica — Carludovica Jamai- censis !), die de grondstof levert voor het vlechten van de echte Panama-hoeden. Volgens eene mededeeling van den heer L. Petitjean te Tangerang, die C. palmata heeft aangeplant en daarvan hoeden laat vervaardigen, worden de nog niet ontplooide bladeren afgesneden met een stuk van den bladsteel ter lengte van 5-—8 cM. Hiervan worden aan iederen kant 2 of 3 blad- slippen en ook een paar vinnen uit het midden, verwijderd, om- dat die te stijf zijn en zich ook niet goed laten bleeken. Daarna worden met een naald de nerven uit de bladvinnen weggenomen, zoodat een bundel linten overblijft, die door het stukje bladsteel samenhangt. Deze linten worden met een naald in twee of drie strooken verdeeld, al naar de fijnheid van het vlechtwerk dat daarvan moet worden vervaardigd. Het op deze wijze behandelde blad wordt dan gedurende een minuut in kokend water gedom- peld en over een lijn te drogen gehangen. De samenhang aan den voet van het blad veroorlooft het ophangen der linten languit. Na korten tijd buigen de randen der linten zich om en deze vormen dan min of meer rolletjes, als gespleten stroo- halmpjes. In dezen vorm is het materiaal gereed voor het vlechten. Op Java kan het vlechten den geheelen dag door geschieden, als men in den drogen tijd zorgt niet te veel in de zon te zitten, omdat dan het stroo te broos wordt. In Peru en Ecuador vlecht men, met het oog op de droogte, alleen tusschen 2-8 uur v.m. Na het vlechten worden de hoeden met zwaveldampen gebleekt en heeft men verder niets te doen dan ze te vormen en te gar- neeren. In Jamaica Bulletin 1903 bl. 21 wordt gezegd, dat in Columbia de onontplooide bladeren worden gekookt tot zij een uniform lichtgele kleur hebben aangenomen en dan binnenshuis in den tocht gedroogd. Als zij bijna droog zijn heeft het scheuren plaats met een Y-vormig houten instrumentje. De smalle strooken krul- len dan bij verder drogen om en worden zorgvuldig geschraapt met een mesje, gevolgd door slaan met een kleinen houten hamer. Ten siotte wordt het stroo gewasschen met gele zeep en citroen-= sap en buiten de zon gedroogd. Het koken der bladeren wordt daar een kunst genoemd. De mechanische behandeling in Ecuador komt overeen met de 1) Niet in Index Kewensis, Panama hoeden. Tangerang. Columbia. Eêuador, Bladeren. Stengel. Stengel. 148 22. CYCLANTHACEAE — 23. ARACEAE. door den Hr. Petitjean gevolgde. Na verwijdering van de minder goed bruikbare slippen worden van de overige bij 6 à8 tegelijk de beide kanten met een naald of els verwijderd en de breede linten met het stuk bladsteel tot een ring gevormd. Deze ringen worden gedompeld in kokend water, dat daardoor plot- seling afkoelt. Mer houdt nu het bladmateriaal ondergedompeld in den pot, totdat het water opnieuw aan de kook is geraakt, of iets langer. Dan worden zij goed uitgeslagen en over een lijn te drogen gehangen, in de open lucht, doch niet in de zon. Het ophangen in de zon geschiedt den dag daarop om de vezel te bleeken. Met het oog op het bleeken doet men ook bij het water in den kookpot wat citroensap. Voor men overgaat tot vlechten, worden opnieuw van ieder lint de zijkanten verwijderd en ca 3 inches van den top en 2 inches van den voet afgesneden. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4332 Panama-stroo, geteeld en verwerkt door den Hr. L. Petitjean te Tangerang. a. Jong blad, ontdaan van de nerven en in linten verdeeld. b. Stroo, gereed voor gebruik, ter hoeveelheid als benoo- digd voor een hoed. c. Afgewerkte hoed. 23. ARACEAE. Pothos (Barberianus, Schott. ?) Volksnamen. Amb: Zapanawa. De Adpendix arborum parvifolia beschrijft Rumphius (V-483) als een klimplant uit het dichte bosch, met een stengel ongeveer een duim dik, van onderen houtachtig, die met schuinen gang de stammen der boomen (vooral Arenpalmen) beklimt, zich zeer vast daaraan hechtende met uitzondering van de kruidachtige einden, die los hangen. De bladeren, 5 à 6 duim lang, anderhalf duim breed, dik, zeer glimmend en glad, worden gebruikt in de dranken tegen asthma, vooral de jonge nog niet ontplooide Rumph.). Pothos Roxburghii, De Vr. (2) Volksnamen. Mal. Amb: Fapanawa kétjil. De tweede Tapanawa ketjil van Rumphius (V-490) wordt door dezen beschreven als een klimplant met houtachtigen stengel, die wordt gebruikt om te binden. Pothos Rumphii, Schott. (Scindapsus Rumphii, Presl). Volksnamen. Jav: Kajoe tawa — Alf. Ambon : Alaun pinan, Wale pinan — Alf. Minah. Bosoling, Kasili, Kêétong kasili, Matalai, Tontong kasili. „Klimplant, 40 M. hoog, met hechtwortels tegen dikke boomen klimmend en de stammen dikwijls geheel voor het oog verber- gend (Koorders, Minahassa 303). Door den stengel van de Adpendix porcellanica loopt een grasgroene zenuw, uiterlijk sponsachtig, doch onbreekbaar en taai als een rotan, gemakkelijk in de lengte te splijten. Die zenuw wordt gebruikt op dezelfde wijze als bindrotan (Rumph. V-485). CARLUDOVICA — ACORUS. 149 Porthos Wallichii, Hook. f (?) (=P. gracilis, Kunth.) Volksnamen. Amb: Tapanawa, Wale pinan — Ternate: Ko- kin soseheka. De Adpendix arborum mediafolia komt volgens Rum- phius (V-483) overeen met A. a. parvifolia (zie Pothos Barberianus, Schott), doch met grooter bladeren. Zij heeft minder, niet zoo kromme en veel taaier stengels dan de juist genoemde. Het hart van dien stengel bestaat uit een doorloopende, zeer sterke, splijtbare vezel, die voor bindwerk wordt gebruikt (Rumph.). Acorus calamus, L. Volksnamen. Holl: Kalmoes —_ Eng: Sweetflag — In vele inl. talen: Déringoe. Kruid, cosmopoliet, in den archipel algemeen, tot op groote hoog- te verspreid voorkomend op vochtige plaatsen, als de oevers van meren en rivieren en ook veelvuldig, doch nergens in het groot, aangeplant. Als men Acorus planten wil, zegt Rumphius (V-178), dan moet men de voorste einden van de wortelstokken nemen, de bladeren inkorten, de dunne wortels verwijderen en ze zoo in vochtigen grond leggen, dat zij even met aarde be- dekt zijn. De versche wortelstok heeft gewoonlijk de dikte van een pink, is van binnen doorgaans wit, wat bij drogen licht-rose bestertft. De smaak is scherp doch niet heet en een weinig bitter, de reuk sterk, specerijachtig. De kalmoes der heete landen is veel onlief- lijker en wreeder van smaak dan die der koude streken. Men mengt kalmoes onder de dranken die worden gegeven om de kraamzuivering te bevorderen en in een drank tegen vergroote milt. Een afkooksel van de bladeren dient voor het bevochtigen van omslagen op venerische zwellingen. De Chineezen gebruiken den wortelstok om de legersteden van wandluizen te zuiveren, waartoe zij hem onder de kussens leggen en nemen hem in tegen buikloop, ontstaan door gevatte koude. De bladeren, met een weinig aluin in water gewreven en in den mond gehouden, bevestigen waggelende tanden. (Rumph.) Ook de moderne schrijvers vermelden vele van deze toepassin- gen. De rhizomen behooren tot de „officineele” geneesmiddelen der inlanders; Vorderman vermeldt ze in Geneesmiddelen Il onder No. 221. In de nijverheid wordt kalmoes gebruikt in de likeurstokerij en bij de snuiffabrikatie. Het voornaamste bestanddeel is een aethe- rische olie, die in zeer afwisselende hoeveelheid door distillatie met stoom kan worden verkregen. De opbrengst bedraagt volgens Wiesner (Rohstoffe 11-504) bij gedroogde waar 1!/,—3!/, °/o; een Japansche kalmoes (Acorus gramineus, Soland) gaf zelfs 5 °/o. Naar deze aetherische olie is volgens Ridley (Spices—442) in Engeland goede vraag van de zijde van bierbrouwers. Volgens Wiesner wordt zij gebruikt voor dezelfde doeleinden als het rhi- zoom zelf. Een onderzoek van de aeth. olie van den Indischen kalmoes is mij niet bekend. Stengel. Cultuur. Rhizoom en, bladeren. Aeth.-olie. Stengel. Bladeren. Stengel. 150 23. ARACEAE. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6371 Déringoe op formol—Batavia. 5 „ 6049 „ ‚gedroogd. 4 „ 533 Kalmoes-olie uit den Tengger—Geschenk van het Agr. Chem Lab. te Buitenzorg. Monstera deliciosa, Liebm. Groote klimplant, afkomstig uit Mexico, die volgens Koorders’ Excursionsflora op Java wel eens als sierplant in tuinen wordt aangetroffen. De vrucht (Ceriman) wordt eenerzijds hoog geroemd — de ananas zou zij in smaak ver overtreffen — anderzijds wordt zij nauwelijks eetbaar genoemd, vol raphiden, die zeer doen in den mond. Zij heeft meer dan een jaar noodig om te rijpen en moet na het plukken nog verscheiden dagen liggen om genietbaar te zijn. Epipremnum pinnatum, Engl. (Raphidophora la- cerasddssk):l): Volksnamen. Mal: Tapanawa tairis (Mol.) — Soend: Lolo kébo, L. tali, Djaloe mampang, Tjaloe bangkang — Jav: Boeloe mampa — Bal: Sambloeng. De Adpendix lacinata van Rumphius (V — 489) is een groote klimplant met taaien, kruidachtigen, behaarden ronden stengel, zoo dik als een kinderarm. De toppen nemen de Javanen en Baliërs, persen er na schroeien boven vuur het sap uit en geven dat aan kwijnende magere paarden en runderen. die daarvan welgedaan en vet worden. Het binnenste van den stengel, ge- wreven en als omslag gebruikt, herstelt verstuikte handen en leden. Ook wordt het hart met pinang en kalk gekauwd om de tanden zwart te kleuren en hetzelfde doet men met de lange lucht- wortels, die als slangen om den boom hangen. Met de drie voet lange en twee span breede, diep ingesneden bladeren, voeren de Baliërs in den drogen tijd het rundvee, dat deze bladeren en vooral de jonge uitspruitsels, gaarne eet (Rumph.). Hasskarl (Het Nut, No. 692) zegt, dat de bladeren, fijn gesneden en met dëdék vermengd, als wormdrijvend middel voor paarden worden gebruikt. Scindapsus hederaceus, Schott. (S. pothoides, Mig.) Volksnamen. Soend: Lolo, Lolo genteng — Jav : Boeloe mam- pang, Djaloe mampang. Klimplant. Waarschijnlijk is dit de eerste Tapanawa ke- tjil van Rumphius (V — 490), die daarvan zegt dat de stengel, ongeveer een pink dik, een door taaiheid uitmuntend hart bezit, dat als dat van de andere Tapanawa-soorten wordt gebruikt (gelijk bindrotan). 1). In Pflanzenreich No. 37 wordt door Engler Raphidophora lacera, Hssk op bl. 60 genoemd als synoniem van Epipremnum pinnatum, Engl, op bl. 47 als synoniem van Raphidophora pertusa, Schott (Scindapsus pertusus, Schott). Voor de Adpendix lacinata van Rumphius houd ik het op de eerste, wijl die door Engler speciaal als synoniem wordt genoemd. Voor de laatste vind ik bij Koorders (Excursionsflora) behalve eenige der reeds opgegeven inlandsche namen: Soend: Tjariang, Tjariang goenoeng — Jav: Simbar djaloe mampang. MONSTERA — AMORPHOPHALLUS. 151 Spathiphyllum commutatum, Schoif. Volksnamen. Alf. Minah: Matoenak, Toenak, Toendak. Kruid, 2'/, M. hoog, in sommige streken van de Minahassa in het oerwoud overheerschend, niet zelden gezellig groeiend. De jonge bladeren worden gekookt als groente gegeten (Koorders’ Minahassa, bl. 303). Lasia spinosa, Thw. (L. heterophylla Schott, L. Zol- lingerii, Schott. Volksnamen. Mal: Gali-gali — Soend: Sampí. Opgerichte, gestekelde moerasplant met 20 — 40 cM. lange, pijl- vormige bladeren. Van der Burg (Geneeskeer [IL bl. 712) deelt mede, dat een aftreksel van den wortel aan kraamvrouwen wordt gegeven en een afkooksel van wortel en kruid bij koliek. De fijngewreven bladeren bezigt men uitwendig tegen buikpijn, met water gewreven als omslag ook bij andere pijnen (in de gewrichten en in de bee- nen). Volgens Hasskarl’s Nut (No. 791) worden de jonge bladeren van sampi afgekookt bij de rijst gegeten, doch zijn scherp van smaak; volgens De Clercq (No. 1996) eet men den geschilden stengel gekookt. Amorphophallus campanulatus, Bl Volksnamen. Mal: Soewég—Soend: Atjoeng, Heus, Soewég— Jav: /lés-ilés, Waloer—Alf. Minah: Sawa, Tetêroeng. Kruid, in blad zeer veel gelijkend op een Tacca (zie beneden). Volgens De Clercq (No. 210) worden de scherp smakende knol- len (Telinga-aardappelen) in tijden van schaarschte gegeten ; vol- gens mondelinge mededeeling van Dr. Boorsma worden zij wel door kinderen in schijven gesneden en geplet in de zon gelegd tusschen bladeren van Awar awar (Ficus spec), waardoor de scherpte zou verdwijnen. Ook wordt de tot een brij gestampte knol als tapél op den buik aangewend tegen verstopping. De Clercq bericht verder, dat de stelen op Bali aan varkens en jonge koeien worden gegeven, om de teeldrift vroeg op te wekken. Voorts vindt men in de literatuur vermeld (o.a. bij Filet No. 750), dat uit den knol met veel zorg zetmeel wordt bereid, dat voor brood geschikt is. Vermoedelijk vindt dit bericht zijn oor- sprong in Rumphius, die onder den naam van Tacca phallifera in dl. V bl. 326 een wilde plant beschrijft met 2!/, voet hoogen steel, bij den grond een arm dik, ruw, bleekgroen met groote, doch niet bijzonder in het oog vallende vlekken, welke steel één groot, samengesteld, lichtgroen blad draagt. De knol is uitwen- ding bruin en bultig, van binnen wit en sappig. Op Ambon wer- den die knollen niet gebruikt, doch wel op Banda, waar men — zegt Rumphius—geen sago heeft. Als bladeren en stelen verflenst zijn, worden de knollen uitgegraven, geraspt en 4 of 5 dagen in water geweekt. Het zetmeel wordt gegeten, doch het riekt sterk en is niet fijn noch zuiver wit. De rauwe knol, fijngewreven, wordt ge- bruikt voor het zuiveren en heelen van diepe wonden, veroorzaakt door pijlen en het trappen in voetangels. Als inl. namen geeft Rumphius op o.a. Mal. Mol: Taka bêsar, Taka koelat, Taka oetan. Bladeren. Wortel. Bladeren. Stengel. Knollen. Stelen. Zetmeel. Cultuur. Knollen. Zetmeel. Medicinaal. 152 23. ARACEAE. De door Rumphius afgebeelde bloeiwijze is zeker van Amor- phophallus campanulatus, Bl. doch de afgebeelde plant zelf is een Tacca, herinnerend aan Tacca pinnatifida, Forst. Het zal derhalve wel ondoenlijk zijn om uit te maken, welke plant door Rumphius is bedoeld geweest. IN HET MUSEUM. Mus. No. Knol van soewég 1954 Tepoeng sloewëg—Poerwakarta—Res. Batavia (niet au- thentiek). „ ” Amorophaphallus sativus, Bl. (Conophallus sativus, Schott). Als Tacca sativa beschrijft Rumphius (V-325) een plant met één langgesteeld blad, waarin de steel ís recht, ruim een vinger dik, kruidachtig, sappig doch taai, ruig, met stekelige puntjes bezet en daarenboven met groote witte plekken gespikkeld als een slangenhuid. De bladschijf is in drie diep ingesneden slippen verdeeld. Zij komt voor zoowel in het wild als gecultiveerd, op Ambon zeldzaam, doch op Banda maakt men er meer werk van, zegt Rumphius. Als plantmateriaal bezigt men de uitloopers van den hoofdknol, die soms daaraan vastzitten, soms los hangen. Deze plant men in vetten, goed bewerkten grond op bedden en laat ze zoo lang staan tot de bladeren geel worden, als wanneer men de knollen uitgraaft. De knollen zijn somtijds rond, somtijds hoekig en onregelmatig ; in vetten grond krijgen zij de grootte van een Edammer kaas, in het midden met een kuiltje, waar de stengel is ingeplant. Van buiten is de knol ros, met een schil bedekt als onze aardappel, van binnen wit of roodachtig Rauw is hij scherp en oneetbaar. Men gebruikt hem om er zetmeel van te maken, waarvoor de knol wordt geraspt en uitgekneed in water. Het bezonken zetmeel spoelt men een keer of drie—zoolang, tot het waschwater niet meer scherp smaakt—af en droogt het vervolgens in de zon. Als het goed ís bereid kan men daar brooden van bakken, smakelijker dan sago-brood. Rumphius vermeldt voorts nog, dat de rauwe knol, geraspt, evenals de voorgaande wordt gebruikt voor het genezen van diepe wonden, veroorzaakt door pijlen of het trappen in voetangels. Als inlandsche namen geeft hij op: Mal: Leker, Taka—Bali: Tij — Alf. Amb: Taä — Banda: Toja. De Maleische naam Leker voor deze soort is twijfelachtig, daar die behoort aan de door de Maleiers inderdaad geteelde Tacca pinnatifida, Forst.; ook de Alf. naam Taä is verdacht. Trouwens, volgens Engler is Amorphophallus sativus, Bl. geheel een dubi- euze soort. Zij schijnt niet te zijn teruggevonden. Amorphophallus variabilis, Bl. (Brachyspatha varia- bilis Schott). Volksnamen. Mal: Badoer, Kémbang bangké — Jav: Kém- bang Bangah. Wildgroeiend kruid als de vorige. Te Batavia werd mij mede- AMORPHOPHALLUS — HOMALOMENA. ka3 gedeeld, dat de knol oneetbaar is, doch alle groene deelen en de rijpe vruchten in sajoer worden gekookt, de stengels nadat de harde buitenlaag daarvan is afgeschraapt. Volgens mondelinge mededeeling van Dr. Boorsma, worden te Batavia de bladeren als voedsel aan ikan goerami gegeven. Homalomena, spec. div. Van Dracunculus amboinicus bestaan volgens Rum- phius (V-322) drie soorten, nl. a) nigra, de zwarte of het man- netje, b) alba, de witte of het wijfje en c) rubra of de roode. De gemeenschappelijke inlandsche namen, daarvoor vermeld, zijn: Mal. Mol: Kalemojang — Bali: Sènté — Alf. Amb: Anapoel, Ana- poer, Napoer, Oenapoer — Ternate: Kalemojang. Het zijn groote kruiden met voor het grootste deel op den grond liggenden stam — door Rumphius vergeleken bij een braadworst — twee vingers dik, 2 à 4 voet lang, verdeeld in korte, niet uitstekende leden en bedekt met bruine vellen. Inwendig zijn die stammetjes vast en dradig en als men ze doorsnijdt verspreiden zij een sterken geur, bijna als mierikswortel. Homalomena alba, Hassk. is de witte soort (b) van Rum- phius. Als bijzonderen naam daarvoor geeft deze op voor Ambon: Bolehoelan en Poloetawel. Deze groeit in vochtige bosschen onder zwaar geboomte. Het stammetje is van buiten jiichter gekleurd dan de andere soorten en bezit een zeer sterken, prikkelenden geur. Het wordt gebruikt als aas in vischfuiken, waartoe het wordt geroosterd en gevoegd bij geroosterd klappervleesch; de sterke geur trekt de zoetwatergarnalen en kleine alen aan. Uit het reisbericht van Smith in Teysmannia 1901 bl. 92 blijkt, dat op Ambon de wortelstok nog steeds op dezelfde wijze wordt gebruikt. Als inlandschen naam geeft Smith op Pelahoelang. De jonge bladeren worden volgens Rumphius warm gemaakt en gewreven met koenjit, gebruikt ter genezing van kloven in de voetzolen en een soort van huidziekte, noman itam geheeten. Homalomena cordata, Schott. is de sub a) genoemde Dracunculus van Rumph. Het door dezen vermelde gebruik komt overeen met dat van de vorige, doch de wortelstok riekt minder sterk en wordt mitsdien alleen bij gebrek aan den anderen als aas gebezigd. Volgens Koorders’ Minahassa bl. 302 wordt de wor- telstok op Noord-Celebes gebruikt als medicijn, o.a. uitwendig tegen rheumatiek. Hij geeft daarvoor op den Alfoerschen naam Kaloentai en Soend. Tjariang hèdjo '). Homalomena rubescens, Kunth. ten slotte komt volgens Miquel overeen met de laatste soort van Rumphius. De wortelstok is zwak van geur en wordt volgens Rumphius gebruikt om diepe schot- en pijlwonden te genezen en tegen huidziekten. In de 1) Dezen naam geeft Filet, waarschijnlijk terecht, voor de door Engler als zelfstandige soort erkende, doch in ieder geval na verwante H. aro- matica, Schott. Vermoedelijk is dit dezelfde plant als de Tjariang poetih, waarvan Dr. Boorsma mij mededeelde, dat de bladeren zeer veel door Chi- neezen en inlanders worden gebruikt voor het inpakken van tabak, om die voor indrogen te bewaren. Van Nampoe — H. (aromatica, Schott ?) met adas poelasari wordt op Java een afkooksel gedronken na miskraam. Kruid. Wortelstok. Bladeren. Wortelstok. Wortelstok. Wortelstok en kruid. Wortelstok en kruid. 154 23. ARACEAE. Soenda-landen schijnt deze soort Tjariang beureum te heeten; zij wordt, volgens mededeeling van Dr. Boorsma, op de bovenste sawah geplant (zoodat door het bevloeiingswater ook de lager gelegen sawah’s daarvan „profiteeren”} ter voorkoming van hama merah, doch wordt overigens niet gebruikt. In Neuer Schlüssel geeft echter Hasskarl zelf voor deze derde soort van Dracunculus amboinicus op: Homalomena rubra, Hassk, die in Pflanzenreich door Engler als na verwante, doch zelfstandige soort wordt behouden, In Het Nut (No. 873) vermeld onder den reeds bij de vorige soort op- gegeven Soendaschen naam Tjariang beureum, zegt Hasskarl daarvan, dat een afkooksel van den geschilden, een weinig boven het vuur gehouden wortelstok, evenals de fijn gewreven, geschilde stelen en bladeren, wordt gebruikt om zieke of vermoeide lede- maten mede te wrijven. Van der Burgh voegt daaraan in Genees- heer MIL bl. 224 (onder Homalomena rubescens, Kunth.) toe, o.m, dat de stam wordt beschouwd als een noodzakelijk ingredient van verschillende mengsels, die als aphrodisiacum worden gebruikt. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6136 Homalomena (aromatica, Schott?) — Nampoe-wortel — Batavia. Schismatoglottis calyptrata, Zoll. & Mor. (S. longipes, Mig). Volksnamen. Mal. Mol: Daoen kasise, Sajoer babi, Sajoer bandan — Soend: Lempat, Njampon, Sélompat, — Jav: Wé- wéan — Mad: Salimpar — Alf. Minah: Toenak, Talé in têlitjér — Alf. Amb: Apan, Apaân. Kruid, groeiend in troepjes op schaduwrijke, vochtige plaatsen. De wortelstokken van den Arisarum esculentum van Rumph. (V — 321) hebben de dikte van een pink en kruipen als witte wormen langs de aarde, hier en daar nieuwe plantjes ma- kende; de stelen zijn een voet hoog. Er is geen of weinig scherpte in deze plant, zoodat de wortelstokken met de groene stelen en somtijds ook de bladeren, afgekookt in water en daarna gekookt in klappermelk, als moes worden gegeten. Afgekookt en met andere spoeling gemengd, wordt het kruid ook gaarne gegeten door de varkens (Rumph.). Volgens mondelinge mededeeling van Dr. Smith is S. calyptrata, Z. & M., Sélompat, bij Buitenzorg de meest voorkomende soort. Goed materiaal, dat met zekerheid tot deze soort kon worden ge- bracht, heb ik echter nog niet in handen kunnen krijgen. Wel werden mij herhaaldelijk gebracht Tjarioe beureum (S. rubescens, Engl.) en Tjarioe bodas (S. rupestris Z. & M. var. concolor) met de mededeeling dat beide wildgroeiend voorkomen aan de oevers der rivieren en gezocht worden om te koken onder het voeder voor runderen en varkens. Men meent dat zij de melkafscheiding bevorderen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7111 Schismatoglottis rubescens, Engl.—Tjarioe beureum—Bui- tenzorg. HOMALOMENA — ALOCASIA. 155 Mus. No. 7112 Schismatoglottis rupestris, Z. & M. var. concolor—Tjarioe bodas — Buitenzorg. Aglaonema oblongifolium, Kunth. Volksnamen. Mal. Mol: Anapoer ajér, Bira ajêr. De Arum aquaticum van Rumph. (V — 312) heeft een 3à4 voet langen stam van 2 vingers dikte. Hij komt voor aan de kanten van rivieren en in open valleien op zandigen, met steenen ge- mengden grond. Hij is zeer scherp en oneetbaar; het eenige nut dat Rumphius daarvan vermeldt, is dat somtijds de bladeren, na boven het vuur warm te zijn gemaakt, op zuchtig gewollen leden worden gebonden. Het doel wordt daarmede wel bereikt, doch het is een heroisch middel, waardoor somtijds de huid sterk wordt aangedaan (Rumph). Aglaonema simplex, Bl. Volksnamen. Soend: Tfariang — Alf. Minah: Bonangtiong, Kirai. Kruid. Hasskarl deelt mede (Het Nut, 871), dat tabak ín de bla- deren van deze plant gepakt, van smaak verbetert. Filet (No. 5359) voegt daaraan toe, dat de bladeren en bladstelen tezamen gekookt, dikwijls aan kraamvrouwen worden gegeven ter bevor- dering van de zuivering. Van der Burg (Geneesheer II — 572) zegt, dat de bladeren en bladstelen met Katjang idjo (Pha- seolus radiatus, L) in water worden afgekookt en dat afkooksel aan kraamvrouwen te drinken wordt gegeven ter bevordering van de lochiae. Alocasia indica, Schott. (A. metallica, Schott, A. varie- gata, C. Koch & Bouché). Volksnamen. Soend: Bíira bodas (?). Kruid, als A. macrorrhiza, Schott, doch lager en met veel kleiner bladeren (ca 30 >{ 30 cM),‚ in West-Java volgens Koor- ders’ Excursionsflora mogelijk wildgroeiend en een varieteit met metaalglanzende, zwart purperviolette bladeren (var. metallica) ge- kweekt. Volgens Filet (No. 1233) wordt de wortel van Bíra bodas na te zijn afgekookt, gegeten, doch veel meer gebruikt als huidprik- kelend en roodmakend middel; gewreven met zout, zou hij een ver- maard middel zijn tegen slangenbeten, kwaadaardige zweren en herpes. Van de varieteit metallica (bira beureum, Soend.) worden dergelijke en meerdere geneeskundige toepassingen vermeld. Te Buitenzorg wordt gezegd, dat de stam van bira beureum (var. metallica) voor voedsel niet geschikt is (gatel), doch dat het sap uit de stelen, vermengd met asch, wordt gebruikt om er bij kraamvrouwen de beenen mee in te wrijven, om opzetting daar- van te voorkomen of te genezen. Alocosia macrorrhiza, Schott. Volksnamen. Mal: Bira, Bira nêgri (Mol), Sènté—Jav : Sénté — Alf. Amb: Hila-Tern: Kila. De tamme Arum of Arum indicum sativum is een plant, zegt Rumphius (V - 308), van 8 à 10 voet hoogte met een tot 3 Bladeren. Bladeren en stelen. Stam. Cultuur. Stam. Sap bladstelen. Vormen. 156 23. ARACEAE. voet langen stam ter dikte van een been. Die stam ligt voor het grootste deel op den grond, aan het eind een weinig opgericht en dezen vorm houdt men voor beter dan dien, waarvan de stam tendeele overeind staat. Den geheelen archipel door wordt hij geplant, in het bijzonder in het oostelijk deel, waar de rijst schaarsch is. De bewoners van Tenimber en Seroea zijn het meest ervaren in het planten ervan. Men moet ze telen op plaatsen, waar men allerlei ruigte, afval, veegsel en asch neerwerpt, de uitloopers en bloemen naarstig wegnemen en zorgen, dat de bladeren niet door rupsen of hoenders worden beschadigd, daar dan de stam dun blijft. Hij moet eenige jaren staan, eer hij groot genoeg is om af te snijden. Bij toenemenden ouderdom neemt de scherpte af. Die stam, van buiten ruig, zwartbruin, van binnen wit en droog, wordt gegeten. Hij wordt eerst schoongemaakt, dan in stukken gesneden, in water afgekookt en ten tweede male gekookt in vleeschnat of klappermelk. Ook bakt men wel schijven ervan in klapperolie, wat ook een goede spijs is (Rumph). Volgens Hasskarl’s Nut (No. 803) wordt de stam van Sênté geschild, in stukken gesneden en gaar gestoomd en staat in smaak gelijk met Colacasia antiquorum, Schott. Ook worden schijven daarvan in de asch gebraden en met zout gegeten. Van der Burg (Geneesheer II bl. 261) bericht, dat de fijnge- sneden wortels en bladeren uitwendig worden gebruikt tegen gewrichtslijden en dat het sap uit de bladstelen tegen hoest wordt gebezigd. Dr. Boorsma deelde mij mede, dat dit sap, toewak sénté, in willekeurige hoeveelheid wordt gedronken, evenals toe- wak bamboe, het water uit bamboestengels. Het wordt verkregen door een blad af te snijden en het sap, dat langzaam uit den doorgesneden bladsteel druppelt, optevangen ín een daaraan ge- bonden flesch of kommetje. In den loop van één nacht leverde een bladsteel bijna '/, L. helder vocht en een andere steel van dezelfde plant gaf te gelijkertijd nog ca 200 ccM. Naar de kleur van de stelen onderscheidt Rumphius den tammen Arum in een zwarte, bruine en witte soort. De bira poetih is het scherpst van smaak en het minst geschikt om te eten, terwijl de bira itam en de daarvan weinig verschillende bira mérah bij goede cultuur bijna in het geheel niet scherp zijn. Te Batavia en Buitenzorg onderscheidt men de Sènté in Sènte poetih (bodas) en S. hitam (hideung). Ook een roode vorm (merah, beureum) schijnt bekend te zijn, doch van belang is alleen de Sènté poetih, die gegeten wordt; in tegenstelling met Rumphius’ mededeelingen worden de andere oneetbaar genoemd. ÍN HET MUSEUM. Mus. No. 7095 Sènté bodas — Buitenzorg. Colocasia antiquorum, Schott. k Volksnamen, Mal: Bolang, Kéladi, Kimpoel (?), Talês—Jav: Talés—Bal: Kéladi—-Mak: Aladi, Kéladi—Alf. Amb: [na, Inan—Banda: Kedoe—Ternate: Bété—Minah: Bété, Koladi, Talé. De Caladium sativum, zegt Rumphius (V-313), is een ge- ALOCASIA — COLOCASIA. 157 woon moeskruid, door den geheelen archipel aangeplant, in het bij- zonder in het oostelijk deel. Het heeft een dikken“wortel, òf flesch- vorming, beneden het dikste, doch eindigende in een stompe spits en korten krommen hoofdwortel, òf bolvorming, als een raap, van onderen evenzeer uitloopende in een spits. Die wortel is gewoon- lijk een hand lang en vijf vingers breed. Van buiten is hij bruin, verdeeld ín donkere leden en bezet met spitse knobbels, ’t welk zijn de uitloopers, waarmee men hem voortplant. Van binnen is hij droog en verschillend van kleur. De ronden zijn minder harig dan de langen. Het uitplanten geschiedt op Ambon tegen den regentijd en na vier maanden heeft men rijpe wortels, die men uitgraaft en op- schuurt. Eenige planten laat men staan om uitloopers te krijgen voor den volgenden planttijd. De Ambonneezen verkiezen voor dit gewas vette bruine klei op hellend terrein, waar geen last wordt ondervonden van grondwater. De uitloopers worden 3 voet van elkaar gezet en de aanplant dient goed onderhouden en ge- wied te worden. Om groote knollen te verkrijgen, zegt Rumphius, snijdt men een maand voor het einde van den regentijd de ste- len en bladeren af. De op Java gecultiveerde vormen verschillen in cultuur- eischen. De Bie (Inl. Land. [-108) zegt, dat sommige varieteiten zich alleen op sawahs, liefst zelfs op een bepaald moerassigen bodem, andere weder op droge gronden laten verbouwen !). Er zijn varieteiten die van 9 maanden tot een jaar behoeven, voordat zij geoogst kunnen worden, terwijl andere reeds in de 4e of 5e maand volgroeid zijn. Wordt op moerassig terrein een vluchtige dooreenwerking met den op den kant geplaatsten patjoel of eene van een steel voor- ziene plank voldoende geacht, op droge gronden moet de bodem eens of meermalen omgespit worden, waarna men met den pa: tjoel ruime plantgaten maakt. Als plantmateriaal bezigt men de worteluitloopers, die vooraf van de wortels en het loof worden ontdaan. Als de aanplant een maand oud is wordt gewied en deze bewerking wordt 1 of 2 maanden later herhaald, waarbij te gelijker tijd wordt aangeaard. Deze wortel, zegt Rumphius, is een algemeen voedsel in de Oostersche kwartieren. Rauw kan men hem niet eten, want hij veroorzaakt jeuk, de eene vorm echter veel meer dan de andere. De gewone wijze van toebereiden is, dat zij worden ontdaan van 1) Van de Waterkeladi, Caladium aquatile, Mal. Kêladi ajer (een bijzonder onbetrouwbare inlandsche naam), Kêladi babi, K. kandhati—Alf. Amb. Sahoe nakoer, die volgens Miquel een varieteit is van Colacasia anti- quorum, zegt Rumphius (V-318), dat hij geen dikke wortels heeft, maar kleine knobbels. Hij wordt onderscheiden in een landvorm en een watervorm; deze laatste is het minst scherp van de twee en wordt gebruikt als de andere vormen van Colocasia, veel ook als varkensvoer. Als een medesoort noemt hij de Këêladi Soela of K. manis. waarvan de knol de grootte heeft van een eendenei. Deze groeit in het wild en wordt ook op Soela en naburige eilan- den, op vochtige plaatsen gekweekt. De knol wordt niet geacht omdat hij zoo klein is, doch de stelen en bladeren worden veel tot moeskruid gekookt, daar zij niet scherp zijn. Cultuur. Wortel. Stengels en bladeren. Vormen. Tates-Kimpoel, 158 23. ARACEAE. de aanhangende vezels en vellen, afgekookt en in stukken gesneden. Aangezien echter de wortel door afkoken laf en brokkelig wordt, acht men de Boetonsche bereidingswijze beter. Deze bestaat daarin, dat op den bodem van den pot een partij bladeren wordt gelegd en zooveel water opgegoten, dat de wortels niet geraakt worden. Men dekt ze af met een laag bladeren en smoort ze gaar. Ook worden schijven van den gekookten wortel in olie gebakken, of de geheele wortel in de asch gepoft (Rumph). Op Java, waar de wortel geen hoofdvoedsel is, is de toeberei- ding volgens De Bie veelal anders. Hij wordt gekookt, of in schijven geroosterd dan wel gebakken, als versnapering genuttigd, al of niet met stroop. Soms worden de gekookte knollen fijn gemaakt en onder toevoeging van geraspte klapper, arensuiker en wat zout, tot een koek bereid. Ook worden zij, geschild en in dobbelsteentjes gesneden, met andere groenten gekookt tot sajoer als een toespijs bij de rijst. Door de bevolking wordt wijders het hart van de stengels, ge- kookt of gestoomd, als groente genuttigd en bij de varkens-fok- kerijen vinden de stelen goeden aftrek, daar zij met zemelen en water vermengd aan de varkens worden gevoederd. Uit West-Indie is onlangs op Java een vorm ingevoerd, waarvan de groene deelen gezegd worden een smakelijk groente te zijn. Colocasia antiquorum, Schott. is een gewas, waarvan de cultuur zich in den nacht der tijden verliest. Het behoeft daarom geen verwondering te baren, dat er een groot aantal varieteiten of vor- men bestaat. Volgens De Bie onderscheidt men op Java vroegrijpe, tales gendjah, t. hawara, die binnen 5 maanden oogstbaar zijn en t. dalem. tf. leuir, die een langeren tijd behoeven. In het algemeen produceeren de laatrijpende de grootste knollen. Verder vindt men verschillen in de grootte en den vorm der bladeren (?) en knollen en in de kleur der stelen en nerven. Uit het groote aantal bespreekt de Bie een 5-tal en Rumphius geeft een beschrijving van 8 verschillende varieteiten. Of die alle tot de hier behandelde botanische soort behooren, is zonder een uitvoerig, plaatselijk onderzoek, niet met beslistheid te zeggen en wat betreft de varieteiten bij De Bie genoemd, van deze is het waarschijnlijk, dat daaronder vormen loopen van Xantho- soma. Xanthosoma violaceum, Schott. Volksnamen. Mal. Soend. Jav: Kimpoel. Bij de behandeling van Colocasia antiquorum, Schott. zegt De Bie (Inl. Landb. 1—108), dat men in sommige streken onder- scheid maakt tusschen talés en kumpoel; onder kimpoel zou men dan de vormen verstaan, die niet zulke groote knollen krijgen en op droge gronden worden aangeplant. Twee kimpoel-varieteiten, door mij uitgeplant, werden gedeter- mineerd als Xanthosoma violaceum, Schott. en aanvankelijk was ik daarom geneigd aan te nemen, dat de kimpoel-varieteiten allen beantwoorden aan laatstgenoemden botanischen naam, Het ver- schil tusschen de uitgeplante kimpoel en talës was onmiddellijk te zien aan het blad: bij Xanthosoma is de bladsteel ingeplant COLOCASIA — TYPHONIUM. 159 juist bij de insnijding van de bladschijf, bij Colocasia een heel eind daar van daan. Nader onderzoek bracht ntij echter tot twijfel of de naam kimpoel wel uitsluitend wordt gebezigd voor de uit Amerika ingevoerde Xanthosoma, daar ik van onverdacht betrouw- bare zijde te Batavia kimpoel ontving met Celocasia-blad. Toen ik te Buitenzorg die soort veritieerde, werd unaniem de knol kim- poel genoemd, doch met de zelfde eenstemmigheid werden de bladeren voor talês-bladeren uitgemaakt. Het is dus aan twijfel onderhevig, of de inlanders wel tusschen kimpoel en talës dezelf- de verschillen zien als de botanisten tusschen Xanthosoma en Colocasia. Men deelde mij mede, dat de talës-knol van onderen het dikst is, de kimpoel daarentegen daar het dunst; dat de knol van talês hard, die van kimpoel slymerig is; dat de worteluitloopers van talês meer gerekt zijn dan die van kimpoel; dat als de plant aan zichzelf wordt overgelaten, de worteluittoopers van talës zoo groot worden als de moederknol, terwijl die van kimpoel, als ze niet worden uitgezet, klein blijven en dat men, om den groei van talës te bevorderen (om groote knollen te verkrijgen), de wortel- uitloopers wegneemt, terwijl mien die van kimpoel gerust kan laten zitten. Voorts wordt talës aangeaard, terwijl dat met kimpoel niet het geval is. Kimpoel, waarvan op de pasars nimmer anders dan de wor- teluitloopers zoowel rauw als gekookt, niet de „moederknol- len,” werden aangetroffen, hoewel ook die worden gegeten—wordt minder lekker geacht dan talës; ik hoorde trouwens vaak talës den lekkersten van alle knollen noemen; kimpoel wordt meest in sajoers gebruikt; de bladstelen vinden dezelfde toepassing als die van talës. Men onderscheidt de varieteiten naar dezelfde kenmerken als talës. IN HET MUSEUM. Mus. No. Xanthosoma violaceum, Schott. — Kimpoel bodas—Buiten- zorg. X.v. S. — Kimpoel hideung — Buitenzorg. »” „ Typhonium divaricatum, Decne. Volksnamen. Mal. Mol: Bira ketjil, Kalemojang. Volgens Koorders’ Excursionsflora wildgroeiend kruid, 10 à 20 cM. hoog, groeiend in de vlakte en het lage gebergte. Rum- phius (V—319) noemt de Arisarum amboinicum een moei- lijk uit te roeien onkruid in tuinen. De knol is volgens hem zoo groot als een gepelde okkernoot, in- en uitwendig wit en uiterst scherp, zoodat tong en lippen op gevaarlijke wijze opzwellen, zoo men onvoorzichtig daarvan eet. Nochtans zegt Filet (No. 1236) dat ce knol, na afgekookt te zijn, wordt gegeten. Typhonium, spec, Volksnamen. Jav: Trénggiling mêëntik. Dr. Boorsma deelde mij mede, dat in Midden-Java onder Trêng- Qiling méntik wordt verstaan de knollen van een Typhonium- soort, Te Soerakarta wordt die aangebracht uit het Zuidergebergte. De knol wordt, met adas-poelasari en verdunde azijn gewreven, gebruikt als smeersel tegen huidziekten (korèng). Wortel. Wortei. Steugel. Bladeren. 160 23. ARACEAE — 32. BROMELIACEAE. Pistia stratiotes, L. Volksnamen. Mal: Kiambang — Soend: Kiapoe — Jav: Apon- Apon, Kajoe apoe — Mad; Péjapèh. Plantago aquatica, zegt Rumphius (VI — 177), is een kruid als onze kropsla, hetwelk wast in stilstaande wateren met slikkigen bodem, doch het neemt zijn voedsel uit het water op, daar de wortels den bodem niet raken. Daar het geen vastheid heeft aan den grond, wordt het door den wind heen en weer gedreven Het plant zich voort door uitloopers en beslaat weldra het ge- heele watervlak. Alsdan echter sterft het voor het grootste deel uit, doch de overblijvende jonge planten vermenigvuldigen zich zeer snel, zoodat spoedig de oude toestand wordt hersteld. De Javanen planten het in hun vischvijvers, omdat de garnalen zich gaarne daaronder ophouden. De smaak is eerst laf, doch daarna bijtend scherp. Klein ge- sneden en met rijst gemengd, voedert men er jonge eenden mee en de Chineezen mengen het gekookt onder het voer der varkens. Rauw weigeren deze dieren het te eten (Rumph). In Straits Bulletin 1911 bl. 150 wordt gezegd, dat Kiambang in de Straits op groote schaal wordt geplant in kleine vijvers, omdat het steeds een gezocht varkensvoeder is geweest. 25. FLAGELLARIACEAE. Flagellaria indica, L. Volksnamen. Mal: Rotan dapit, R laki, R. lanang, R. mam- bang (Banka), R. mantji (S.W.K.), R. tikoes (Men.) — Soend: Owar — Jav: Wowo — Alf. Ambon. Ai wara, Wala, Walo, Wara, Waro — Ternate: Oerioma — Minah: Pondos im bakajoe, P.i. bolai, P.i. kawok. Deze algemeen in geheel Indie voorkomende plant beschrijft Rumphius (V — 120) onder den naam van Palmijuncus lae- vis, doch merkt dadelijk op, dat hij dat doet om het gewone gebruik te volgen, daar zij met de rotan niets gemeen heeft, behalve dan den stengel. Zij groeit meest aan de kust en in lichte bosschen, kruipend door de ruigte, doch in het bosch loopt zij de boomen op en wordt redelijk lang. Het onderste deel van den stengel is wat houtachtig, recht en stijf, zoodat men wandelstokken daarvan kan maken, doch verder is hij biesachtig, taai, grof van draad, een vinger dik of minder, van buiten groen, van binnen wit, niet gedoornd of ge- leed zooals de rotan. Van planten, die op steenachtige plaatsen groeien, zijn het onderste deel van den stengel en de wortels somtijds eenigszins welriekend. De stengel wordt gespleten en dient tot allerlei bindwerk; het uiterste einde met de jonge bladeren, fijn gewreven en in water geweekt, wordt gebruikt om het hoofd te wasschen om het uit- vallen van ’t haar te beletten en den groei te bevorderen. De versche bladeren, die aan den top in een eigenaardige als een horlogeveer gewonden rank eindigen, dienen gekauwd den Ambonneezen tot pleister, als zij in het bosch eenige lichte ver- PISTIA — ANANAS. 161 wonding opdoen, want zij bezitten een samentrekkende en gene- zende kracht (Rumph.) IN HET MUSEUM. Mus. No. 4350 Rotan lanang—Palembang. 3655 Wowo— Malang. ” ”„ Susum anthelminticum, Bl. Volksnamen. Mal: Bakoeng ajer (Banka)—Soend: Poar. Volgens Koorders'Excursionsflora een opgerichte moerasplant, tot 2Ì/, M. hoog. Volgens den naam bezit zij wormdrijvende eigenschappen. 29. XYRIDACEAE. Xyris indica, L. Volksnamen. Mal. S.W.K: Bigaoe. Zeer verbreid kruid, '/, — 1 M. hoog. Volgens Jasper & Pirngadie (Vlechtwerk), worden de stengels op Sumatra's Westkust gebruikt tot het vlechten van grove matten en zakken. IN HET MUSEUM. Mus. No. 3676 Bigau — Afd. Batipoeh & X Kota — Pad. Bovenlanden (niet authentiek). a. stengels. b. vlechtwerk. Xyris melanocephala, Mig. Volksnamen. Mal: Aka mantjik (S.W.K.) — Soend: Baba- wangan beureum — Jav : Mèndongan. Zodenvormende, 70 à 100 cM hooge moerasplant. Volgens de Clercq (No. 3544) worden de stengels gebezigd, als aangegeven voor de vorige soort. 32. BROMELIACEAE. Ananas sativus, Schult. (Ananassa satava, Lindl). De oorspronkelijk in Brazilië thuis behoorende ananas werd reeds in Rumphius’ tijd zoo algemeen gecultiveerd en verwilderd aangetroffen, dat de heugenis van de invoering totaal was ver- dwenen. Den geheelen archipel door wordt zij geplant ter wille van de vrucht en ook ter afscheiding van bouwvelden. De eerste toepassing is natuurlijk verreweg de voornaamste. Volgens Wigman (Teysmannia 1899 bl. 291) worden de beste, geurigste ananassen verkregen van een goed bewerkten bodem met humusrijke bouwkruin en een ietwat kleiachtigen, vasteren doch niettemin doorlatenden ondergrond. De voortplanting kan geschieden zoowel door zaden als vegetatief: de eerste methode is alleen nuttig als men door kruising nieuwe varieteiten wenscht te kweeken, aangezien het wel 10 à 12 jaar duurt voor een uit zaad geteelde plant vrucht draagt. Voor de cultuur worden dan Cultuur. Voortplanting. Plantwijdte. Invloed klimaat. Onderhoud. 162 32. BROMELIACEAE. ook alleen gebruikt uitspruitsels, die te onderscheiden zijn naar de plaats waar zij zijn ontstaan. De kroontjes der vruchten hebben 2 tot 5 jaar noodig om het tot rijpe vrucht te brengen, de uit- spruitsels aan den stengel onder de vrucht ca 18 maanden en worteluitloopers ruim een jaar. Men houde in het oog, dat deze opgave slechts relatieve waarde bezit, daar de groeiduur wordt beinvloed door bodem, klimaat en bijkomende omstandigheden. Bij vaststelling van den afstand, waarop geplant moet worden, heeft men te rade te gaan met het aanmerkelijk verschil in grootte der talrijke verscheidenheden. Volgens Wigman plant men ge- woonlijk op 3 voet, of als men rijencultuur nuttig acht, de rijen op 3!/, à 4 voet en in de rijen op 2 à 2!/, voet. In het Buiten- zorgsche, op het land Tjiomas, plant men de nanas bogor en nanas noenggal in rijen op 5 voet afstand van elkaar en in de rijen op 1 vt. In Kendal (Res. Semarang), heeft men, volgens Teysmannia 1908 bl. 271, nu eens een ruimte van 12 voet tus- schen de rijen, dan weer nagenoeg geen tusschenruimte; in het eerste geval teelt men tusschen de rijen cassave, katjang, enz. Te Singapore plant men de ananas gewoonlijk op de heuvels in de stijve, zware kleigronden, die overal op het eiland voorkomen. Veelal zijn het verlaten peper- en gambirtuinen, bedekt met laag struikgewas, dat verbrand wordt, waarna de grond dadelijk wordt omgewerkt. Gewoonlijk zijn die gronden zeer arm, doch zoolang zij behoorlijk schoon van onkruid en open worden gehouden, groeien de planten daarin vrij goed. De Chineezen planten de ananassen in rijen op 2!/, à 3 voet van elkaar, terwijl een pad van ongeveer 4 voet tusschen de rijen loopt, de Boegineezen op ongeveer den zelfden afstand, doch zonder het breede pad tusschen de rijen. Het best acht Ridley te planten in rijen op 2!/, vt. en tusschen iedere 3 of 4 rijen een pad van 5 vt (Straits Bulletin 1904 bl. U). Het klimaat is volgens Wigman op de kwaliteit der vruchten van grooten invloed. Vóór de vruchtzetting heeft plaats gehad en ook kort daarna, is veel regen voor de plant gewenscht, doch geur en smaak ontwikkelen zich minder voordeelig, als de rijpende vrucht te veel beregend wordt. De plant is zeer dankbaar voor goede verzorging. Ook acht Wigman het wenschelijk dat de worteluitloopers, die ontstaan voor de vrucht rijp is, worden afgesneden en dat een bemesting wordt toegepast, zoodra de plantjes hebben wortel gemaakt en krachtig. beginnen te groeien. Indien van worteluitloopers is uitgegaan, krijgt men vruchten ongeveer een jaar na het planten. Niet alle planten echter zetten vrucht en het ís, volgens Wigman, volstrekt niet zeldzaam, dat van goed aangelegde en onderhouden aanplantingen slechts de helft vrucht draagt. Verwerpelijk acht Wigman de planten na den oogst te laten staan en de worteluitloopers te laten doorgroeien, omdat men dan slechts weinig en bovendien inferieure vruchten zou ver- krijgen Hij zou wenschen na den oogst den aanplant te. rooien en na bemesten en degelijke grondbewerking opnieuw te planten. Dit geschiedt intusschen nergens. Op Tjiomas wordt de afgeoog- ste plant uit den grond gestoken, waardoor de worteluitloopers ANANAS. 163 ruimte krijgen, zoodat de aanplant ruim een jaar later wéér een oogst levert en zoo vervolgens, in het geheel 4 of 5 jaar. Eerst als de planten minder beginnen te produceeren en de vruchten kleiner worden, gaat men over tot vernieuwen van den aanplant. Te Singapore worden na iederen oogst de worteluitloopers ver- wijderd op 2 of 3 van de sterkste na. Bemesten heeft zelden plaats; soms brengen de Chineezen wat koemest en gebrande aarde in de tuinen, doch voor het inmaken moeten de vruchten goedkoop zijn en de prijs gedoogt geen groote kosten van aan-, koop en transport van mest. Men krijgt in de Straits dan ook ge- woonlijk niet meer dan 5000 vruchten per acre: de prijzen vari- eeren aan de Singapoersche fabrieken sterk, doch als gemiddelde was in 1904 aan te nemen 4 dollarcenten per stuk. De groote oogst valt daar in Juni/Juli, kleinere in Febr./Maart en Nov, Dec. Uit den aard der zaak komt de door Chineezen in den Riouw- archipel gedreven ananascultuur overeen met de door Ridley voor Singapore beschrevene. Op ons gebied is de cultuur achteruit- gaand; een te Tandjong Pínang bestaan hebbende conservenfa- briek is sinds lang gesloten. In Mei 1905 werd van uit Riouw bericht, dat de ananas-cultuur nog slechts voor de Afdeeling Batam van eenige beteekenis was. Daar moet de aanplant om de 7 of 8 jaar worden vernieuwd en die vernieuwing gaat aldaar gepaard met een zware bemesting. Behalve een gering nut als pagerplant heeft de ananas alleen waar- de als ooftvoortbrengster. Van de vezel uit de bladeren wordt zoo- goed als geen partij getrokken. Reeds Rumphius (V-327) bericht, dat uit de bladeren, meest van de wilde ananas, garen wordt gemaakt grof en fijn. Men neemt, zegt hij, daartoe de langste bladeren, droogt die eerst en laat ze dan in water roten, waarna men de lange draden daaruit kan trekken. Deze worden met katoenen garen getwijnd en geweven. Van de grofste maken de Makassaren en Boegineezen regenrokken voor groote luiden, van de fijnste neus- doeken. Dat die vezel hier nauwelijks bekend is, blijkt wel uit hetgeen Jasper-& Pirngadie in „Weefkunst” (bl. 54) daarover mededeelen. Terwijl deze auteurs bij andere vezelstoffen afdalen tot de kleinste bijzonderheden, wordt door hen van ananas- vezel niet anders vermeld, dan dat hier en daar door de bevol- king de bladeren „tot witte mooie vezels worden geschraapt”, welke gewoonlijk alleen voor den slag van zweepen worden gebruikt. Hasskarl's Nut (No. 715) zegt, dat die draden ten getale van 2 of 4 tezamen met was worden bestreken en dienen voor naaigaren. Een zeer bijzonder gebruik: wordt van deze vezel gemaakt in de Residentie Palembang: de controleur Christan schreef, ter toelichting van een inzending uit Komering Oeloe op de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911, dat zij zwartgeverfd als „tjamara’” worden gebruikt. Reeds eerder had ik mij ter pasar Palembang voor een kleinigheid eenige van deze „haarvlechten” aangeschaft. Het gebruik van ananas-vezels voor weefsels is hier dus zonder twijfel zeer zeldzaam, in tegenstelling met de Phi- lippijnen, waar — doch ook in slechts enkele districten — daaruit prachtige stoffen worden vervaardigd. In Korte Berichten voor L. N.&H. van 1 — 4’11 bl. 145 wordt Vezelstof. 164 32. BROMELIACEAE. daarvan het volgende gezegd. De ananas, die voor de vezelbe- reiding wordt gebruikt, wordt in de Philippijnen speciaal aangeplant; de vruchten zijn wel eetbaar, doch klein van stuk, wat het ge- volg kan zijn van het dicht opeen planten, met het doel een lange, fijne, zijdeglanzende vezel te verkrijgen. De bereiding geschiedt uit de hand, is zeer tijdroovend en vereischt een ze- kere mate van handigheid. De bladeren worden gesneden, zoodra zij een bepaalden ouderdom hebben, van de stekels ontdaan en gestrekt. Het ontvezelen moet plaats hebben binnen 2 etmalen na het snijden, omdat bij langer uitstel niet alleen de kwaliteit achteruit gaat, doch ook het ontvezelen moeilijker wordt. Het afscheiden der vezels, die in lagen in het blad voorkomen, ge- schiedt door middel van schrapen. Als een laagje bladmoes is verwijderd, worden de vezels met een mes opgelicht, voorzichtig losgemaakt en verwijderd. Daarna wordt het volgende laagje bladmoes weggeschraapt en zoo vervolgens. De vezels moeten dadelijk in versch water worden uitgespoeld, om het aanklevende bladmoes te verwijderen. Voorzichtig werkende verkrijgt men 3 à 5°/, van het bladgewicht aan vezel. Om de hoogst betaalde vezel te verkrijgen, wordt deze na het uitwaschen gestampt in een houten mortier. Op de plaatsen van productie betaalt men niet meer dan 60 à 85 cent per KG; de vezel wordt op de Philippynen zelf versponnen. Het hier voor de Philippynen medegedeelde, geldt ook voor het staatkundig tot Ned. Indië behoorende Talaut (Res. Menado). De langwijlige manier, waarop de vezels op dikte gesorteerd en aan elkaar geknoopt worden alvorens te worden verweven, komt geheel overeen met de beschrijving, door Jasper en Pirngadie gegeven van de koffo-bewerking aldaar. Die vezelindustrie breidt zich op de Philippijnen niet uit; op het Vezelcongres te Soerabaja in 1911 werd door den vezelex- pert Saleeby van het Philippijnsche gouvernement medegedeeld, dat dit het gevolg is van onregelmatige vraag; van tijd tot tijd is de vezel onverkoopbaar. Desondanks is ananasvezel een der artikelen, die periodiek voor het voetlicht worden gebracht als geroepen om een omwenteling te brengen in de textil-industrie. Van hare lotgenooten onderscheidt zij zich echter door een werkelijk goed product te zijn. Ananasvezel is volgens verschillende autoriteiten een van de sterkste en fraaiste van alle plantenvezels. In den Europeeschen handel is zij niet bekend, daar slechts van tijd tot kleine proefjes ter taxatie worden aangeboden. Zij kan alleen van practisch belang worden, als zij loonend langs machinalen weg kan worden afgescheiden. Technisch is die afscheiding met de moderne sisalontvezelmachines wel mogelijk en proeven om op- brengst en rentabiliteit vast te stellen zijn genomen na afloop van het Vezelcongres in 1911. De resultaten daarvan zijn nog niet bekend geworden en bijgevolg waarschijnlijk niet gunstig. Het kweeken van ananas zoowel voor de vezel als voor de vruchten, schijnt niet te gaan. De vrucht eischt ruimte en zon- neschijn; lange bladeren verkrijgt de plant als zij in de schaduw geraakt en de strijd om het bestaan door opdringen van soort- genooten of andere planten zwaarder wordt. ANANAS. 165 Nog moet hierbij worden opgemerkt, dat het bereiden van vezels uit dergelijke bladeren langs den natten weg door middel van roten, zooals door Rumphius aangegeven, in de praktijk geen gunstige resultaten oplevert: de vezels verkleuren gemakkelijk en boeten hun voornaamste deugden als sterkte en glans in. De jonge vrucht is een zeer veel gebruikt inlandsche genees- Vruchten. middel; het is een sterk werkend diureticum. Rumphius zegt, dat Jonge vruchten. het sap uit de jonge vrucht in kleine hoeveelheid aan kinderen wordt ingegeven als wormdrijvend middel en voorts dient als abortiefmiddel. De rijpe vrucht wordt, zooals bekend, als ooft zeer gewaar- Conserven. deerd, ook gekookt gegeten en op allerhande wijzen met suiker geconserveerd. Een zeer belangrijke handel, waaraan Ned. In- dië echter niet deelneemt, wordt gedreven in de met water, ananassap of stroop geconserveerde geheele of klein gesneden vruchten. Natuurlijk is herhaaldelijk de mogelijkheid overwogen, om ook hier deze industrie in te voeren. In Teysmannia 1892 bl. 21 besprak van Maanen de zich voordoende moeilijkheden om aan de noodige vruchten te koren en het conserf‚ eenmaal gereed, op de markt ingevoerd te krijgen. In hetzelfde tijdschrift, 1908 bl. 265, publiceerde de Kruijff een zeer belangrijke studie over hetzelfde vraagstuk. Slechts op drie plaatsen op Java ko- men uitgebreide ananas-aanplantingen voor en wel —zegt hij—in de omstreken van Buitenzorg, in die van Tjibatoe en in de Afd. Kendal (Res. Semarang). De vruchten van al deze aanplantingen vinden thans hun bestemming en zoo een conservenfabrikant op- treedt als afnemer in het groot, zullen de prijzen belangrijk moeten stijgen, tenzij de aanplantingen aanzienlijk worden uit- gebreid. De aanleg van nieuwe aanplantingen in de buurt van Buitenzorg is vrij wel buitengesloten en de mogelijkheid tot uit- breiden in Kendal is onzeker. De ligging van Tjibatoe maakt die plaats ongeschikt voor een fabriek, die groote hoeveelheden van een product van betrekkelijk geringe waarde heeft af te voeren. Hoewel Kendal dus nog het eerst in aanmerking zou komen, ís ook daar volgens de Kruijff voorshands aan het oprichten van een fabriek niet te denken, omdat eerst door proeven op uitgebreide schaal zou moeten worden uitgemaakt of de daar beschikbare gronden voor de ananasteelt geschikt zijn. De Kruijff stelde ook een onderzoek in naar de geschiktheid van verschillende ananas-soorten om te worden geconserveerd. De Buitenzorgsche nanas noenggal zou daartoe mogelijk bruik- baar zijn. Zij is kleiner, maar veel geuriger dan de op Singapore gebruikte, doch dit deed bij de Kruijff de vraag rijzen of zij juist door die geurigheid wel in den smaak zou vallen van den aan de Singapore-varieteit gewenden kooper. Hiervoor zou echter m.í. geen vrees behoeven te worden gekoesterd, daar de snelle voor- uitgang van de ananasindustrie op Hawai blijkens Dipl. & Cons. Reports No, 3979 bl. 14 (1906/7) te danken is juist aan de geu- righeid der ananas, die zoozeer gewaardeerd werd, dat het product van Hawai den dubbelen prijs kon bedingen van de Singapore- ananas. De ananas van Tjibatoe werd voor conserveeringsdoeleinden Ananaswijn. Ananasstroop. 166 32. BROMELIACEAE. minder geschikt geacht, omdat zij weinig geur bezit, vezelig is en zeer moeilijk is gaar te koken. De nanas loemprah van Kendal achte de Kruijff bij uitstek geschikt om te conserveeren en in alle opzichten gelijkwaardig met de Singapore-ananas. Voor het conserveeren, zie het aangehaalde opstel van de Kruijff in Teysmannia 1908 bl. 273, dat van Ridley in Straits Bulletin 1904 bl. 39, en o.m. lAgr. pratique d- pays chauds, Maart 1909 bl. 212 (Hawai). Ananassap levert bij gisten een drank, die zoo uitmuntend heet te zijn, dat in Journal d’Agr. tropicale 1905 bl. 303 een matig- heids-apostel verklaarde dat, sinds hij een „fabriek” te Havana had bezocht, hij het zoo niet vergevelijk dan toch verklaarbaar vond, dat menschen met weinig wilskracht toegerust, de bekoring van dergelijke verleidelijke dranken niet vermogen te weerstaan. Ananaswijn met een hoog alcohol-gehalte is ook in West-Java bereid en onder een phantasienaam of namen eenige jaren gele- den voor het publiek gebracht. Het oordeel omtrent den smaak liep uiten en naar ík meen heeft het artikel ten slotte hier geen opgang gemaakt omdat de prijs, in verhouding tot de kwaliteit, te hoog werd geacht. Een nieuwigheid schijnt het echter niet te zijn geweest voor Indie. In Indische Planten en haar geneeskracht bl. 173 roemt Mevr. Kloppenburg de goede eigenschappen van hetgeen zij noemt „geprepareerd ananassap”, dat als volgt wordt bereid. Men hakt goed rijpe ananas fijn en wringt uit in een doek. Het sap wordt 8 dagen lang iederen dag in de zon gezet en dagelijks geschuimd. Dan zet men den pot 8 dagen op een koele plaats waardoor het gisten ophoudt. Men filtreert ten slotte het vocht door drie lagen chineesch papier, waarover een doek is gespannen en bottelt het in flesschen, die wel twee jaar en langer zonder gevaar voor bederf kunnen worden bewaard. Mevr. Kloppenburg ziet in dezen wijn klaarblijkelijk meer een geneesmiddel dan een godendrank. Tenminste, zij beveelt hem aan om te gorgelen en om in te nemen bij keelziekten, als groep en diphtherites en ook als middel tegen een slechte spijs- vertering. Of die aanbeveling voortvloeit uit eigen ervaring, is twijfelachtig; dat het versche sap de gunstige werking zou uit- oefenen die Mevr. K. vermeldt van haar preparaat”, wordt door anderen met beslistheid ontkend. Ananasstroop behoort te zijn ongegist, in vacuum ingedikt, ge- Suikerd ananassap, doch het is zeer waarschijnlijk dat hetgeen onder dien naam op Java wordt verkocht, niets met ananasvruchten heeft te maken gehad, anders dan door het toeëigenen van den naam. Zij kan worden bereid van het afval van de conserven- fabrikatie (Trop Agr. Sept. 1908 bl. 244). Varieteiten. Van de talrijke cultuurvormen zullen hier voorname- lijk alleen de oudere soorten, die in het Buitenzorgsche bekend zijn, worden vermeld, aan de hand van het reeds meermalen genoemde opstel in Teysmannia 1899 van Wigman, aangevuld met wat het Jaarboekje van de Vereeniging Ooftteelt 1902/3 geeft. Deze ver- eeniging heeft verschillende beroemde buitenlandsche soorten inge- voerd, doch of die hier hare goede eigenschappen hebben behouden, ANANAS. 167 is niet bekend en van een eenigszins belangrijke verspreiding is, zelfs op Buitenzorg, niets te bemerken. Onder welke namen de hier gekweekte vormen elders in N.l. bekend zijn, is nog niet vast te stellen, evenmin als bij pisangs, mangga’s, djeroeks enz. De zoetste en geurigste, doch niet de saprijkste in Indie geteelde varieteit is de nanas bogor of nanas manis, ook wel nanas nambo genoemd naar kampong Nambo op Tjiomas, die ze in groote hoeveelheid en in voortreffelijke kwaliteit voortbrengt. Zij is uitwendig gelijkmatig bruingeel; de afzonderlijke vruchtjes, die tezamen de schijnvrucht, de ananas, vormen zijn meer uitspringend en hoekig dan bij de andere soorten; zij is zeer fijn van vezel, Volgens Wigman is de nanas bogor door Teysmann ingevoerd, waarschijnlijk uit West Indie. Zij wordt door den inlander aan- geplant op het particuliere land Tjiomas op de helling van den Salak, niet beneden 550 M. en niet boven 700 M. boven de zee. Geteeld daarboven of daar beneden worden de vruchten kleiner en minder lekker en is de cultuur niet loonend. De bodem be- staat uit een bruinachtige klei, met vrij veel zand vermengd. Als de lekkerste verscheidenheid wordt op Tjiomas zelf genoemd de nanas noenggal die zich onderscheidt door het geringe aantal uitloopers, zoodat de plant meer op zich zelf blijft staan. Deze nanas noeng- gal behoudt haar goede eigenschappen alleen, indien zij wordt voortgeplant door worteluitloopers; op andere wijze propageerend, verkrijgt men vruchten, nagenoeg gelijk aan de gewone nanas bogor. Met de nanas noenggal, afkomstig uit de beste tuinen van Tjiomas, zijn elders proeven genomen, doch nooit gaven deze zulke supe- rieure vruchten als op het land, van waar zij afkomstig waren. Nanas kampong of N. djawa is op overig Java de meest al- gemeene; zij is roodgeel, plomper van uiterlijk dan nanas bogor en ook inwendig grover van bouw. Zij is echter sappig en geurig en wordt voornamelijk in den westmoesson aangeboden. Nanas témbaga gelijkt in uiterlijk sterk op de voorgaande, doch onderscheidt zich daarvan door de donkergroene kleur der vruchtjes; de dekschubben zijn echter bruinrood. Zij is geuriger dan de vorige en komt óók voornamelijk in den westmoesson ter pasar. Nanas hèdjau gelijkt in vorm op N. bogor, doch is meer rond; uitwendig is zij lichtgeel, zweemend naar groen. Nanas djëpan heeft bonte bladeren en een groot aantal spruiten onder de vrucht. Hoewel nog zeer goed eetbaar is toch de kwaliteit minder dan de vorigen. Nanas minjak heeft bladeren zonder stekels, de vrucht is groen en sappig, doch smaak en geur zijn volgens Boorsma niet bij- zonder. Nanas atjeh is een groote soort, volgens Wigman ingevoerd van Singapore en daar het best geacht om te conserveeren. Zij is hier sappig en zoet, doch bezit weinig geur en is grof van vezel als de N. kampong. Zij is vrij zeldzaam. Nanas kondé is niet meer dan een monstruositeit en Nanas boewaja is de oneetbare groote roode soort, die hoog opgroeit met sterke stekels en daarom op Tjiomas (en elders?) vaak voor pagers wordt gebruikt. 168 32. BROMELIACEAE — 33. COMMELINACEAE. Eenige andere, zeldzame, varieteiten worden hier voorbijgegaan. In den Riouw-archipel kent men, behalve de nanas bogor, een drietal variëteiten: de nanas mérah is groot, rood en sap- pig en wordt het meest aangeplant; de nanas pêtei is kleiner doch zoeter en wordt niet zoo geschikt geacht voor het conser- veeren als de vorige. De derde soort, nanas sêlasí, is groot, sappig en niet zoet en in het geheel niet geschikt voor levering aan de fabrieken. Mus. No. 4133 5 1 1256 sn 4457 5 „ 4201 b sr A20 a b Cc d. e 5 „ _4032/3 a. b. 5 „ 4158 a. b. C. d. e. f. 5: h. 5 9 „ 8543 a. b. Es d. 4 5 ne a. b. IN HET MUSEUM. Ananas-vezel — Pasar Palembang: volgens mededeeling van den verkooper zwart gekleurd met daoen gontoh en gebruikt als valsch haar. Volgens Christan geschiedt het kleuren door weeken gedurende 2 à 3 dagen in een heet afkooksel van met zoetwaterschelpen fijngestamp- ten bast van boengoer (Lagerstroemia). Ananas-vezel — Zuid Bangkalan — Res. Madoera. Ananas-vezel, proefsgewijs bereid met de Neu Corona door de Cultuur Mij. Mento Toelakan — Wonogiri — Res. Soerakarta. id. id. op dezelfde wijze bereid op de Vezel- tentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. Ananas-vezel van Liroeng (Talaut) — Res. Menado. . ongesorteerd „zeer fijn De waarde van a bedraagt plaatselijk „fijn 3 à 4 gulden per kati: van de gesorteer- grof | de vezel is die nog belangrijk hooger. ‚laagste klasse / Weefsel van Ananas-vezels. Herkomst a.v. ongebleekt. gebleekt. Weefsel van Ananas-vezel — Philippijnen. 8060 _Ananasvruchten op formol — Buitenzorg. Nanas besar. „ djépan. . hêdjau. „. kampong. „. kondé, N. soesoe. . minjak. . nambo— N. bogor. „ noenggal. tEmbaga. Nanasconserven — Batavia. zzz geconfijte ananas. gekristalliseerde id. gelei. stroop. chutnee. Ananas-conserven — Singapore. slices in syrup. chunks. 33. COMMELINACEAE. Pollia sorzogonensis, Endl. (Aneilema secundi- florum, Kunth. Algemeen, tot 1 M. hoog, opgericht kruid. Volgens Filet (No. ANANAS — COMMELINA. 169 538) is de Soend. naam: Katoek gajak en wordt het als groente gegeten (N. B. Mogelijk door F. verwisseld met Commelina obli- qua, Hmlt. ?). Commelina benghalensis, L. Volksnamen. Mal: Boeloh-boeloh, Roempoet tangaloe (Mena- do)—Jav: Oeloeh-oelohan— Mak: Boelo-boelo—Boeg : Boelo- boelo. Zeer algemeen, liggend kruid. Op Ceylon wordt het een geschikt veevoeder geacht (Tropical Agr. Apr. 1911 bl. 335). Volgens De Clercq (No. 857) worden de bladeren op bloedzweren aange- wend. Onder den naam van Arundinella minor beschrijft Rum- phius (VI-23) een Commelina-soort die door sommigen gehouden wordt voor C. benghalensis, L, doch de juistheid daarvan moet nader worden gecontroleeerd met behulp van de inlandsche na- men, n.l. Mal: Gaba bango, Sajoer boeloe ketjil (Mol.)—Mak: Lè- ko boeloe-boeloe—Alf. Amb: Heët, Naloer naloel—Ternate: Go- boe. R. zegt, dat het is een kruipende plant, overal in de tuinen wassende en de bedden bedekkende, als men het niet uittrekt en ook voorkomende op schaduwrijke vlakke plaatsen aan de oevers van de rivieren. De stengels van de oude struikjes worden wat houtachtig en het blad is week en licht tot een slijmachtige massa te wrijven. Het is een gewoon moeskruid, goed van smaak; het wordt echter zelden alleen gekookt, doch meest met andere moes- kruiden gemengd. De groene en malsche stengels, zachtjes tusschen de vingers doorgehaald, zoodat zij sappig worden en aan elkaar kleven, ver- wekken niet alleen de maandstonden, doch zijn ook dienstig voor het uitdrijven van de nageboorte en doode vrucht en worden ook gebruikt als abortiefmiddel. Op wonden, waar de kogel of pijl- spits in is blijven zitten, wordt het slijm uit den stengel gedrup- peld en de wond verbonden met den uitgepersten stengel. Na ge- durende vijf dagen het verband dagelijks te hebben vernieuwd, zou het projectiel of de pijlpunt „uitgetrokken en de brand gebluscht zijn’ Rumphius beschrijft nog meerdere, insgelijks niet herkende soor- ten, waaronder de groote Sajoer boeloe besar, die niet of zelden wordt gegeten en dan nog uitsluitend gemengd onder andere moes- kruiden. Commelina nudiflora, L. Volksnamen. Mal: Kékoepoe, Roempoet aoer. Zeer algemeen, liggend, somtijds bijna klimmend, gewoonlijk 10—15 cM. hoog kruid. Volgens De Clercq (No. 858) is liet een goed paardenvoer. Commelina obliqua, Hmlt. (C‚ paludosa, BIJ. Volksnamen. Mal: Roempoet tjatok ajam—Soend: Patoek gagak, Patoek gajak — Javl: Teponang, Tjatjingan, Tjeleger, Toembangan — Mad: Kor tjekeran, Moksor. Zeer algemeen, tot 1 M. hoog, opgericht kruid, dat gekookt Zaden. Knollen. Bladeren. Wortel. Kruid. 170 33. COMMELINACEAE — 37. STEMONACEAE. bij de rijst wordt gegeten. Volgens De Clercq (No. 859) worden de gekneusde bladeren aangewend als smeersel op den buik bij winderigheid en aandoeningen van de blaas. Aneilema nudiflorum, R. Br. (A. diversifolium, Hsskl). Volksnamen. Mal, Soend: Djoekoet gèwor, Tali korang — Jav: Petoetan, Soekêt djëboran. Tamelijk algemeen, liggend, tot 25 cM. hoog kruid, dat vol- gens De Clercq (No. 231) als veevoeder wordt gebruikt. Forrestia glabrata, Hssk/. (Campelia glabrata, Hsskl). Volksnamen. (volgens Filet) fav: Kêtoelan, Poetjoengan, Tepon. Tot 2 M. hoog kruid. Van Kêtoelan zegt De Clercq (No 598) dat de bladeren wel tot paardenvoeder dienen. Cyanotis axillaris, R.& S. Volksnamen. Soend: Djoekoet tali said — Jav : Djewor. Kruid: de gemalen zaden worden in Eng. Indië in tijden van gebrek gegeten en bezitten een vrij aanzienlijke voedingswaarde (Agr. Ledger 1899 No. 1). 34. PONTEDERIACEAE. Monochoria hastata, Solms. (M. hastaefolia, Presl). Volksnamen. Mal: Biah-biah (Batav.), Bété ajer (Menado) — Soend: Etjèng gédé, Etjèng kêbo. Kruid, zeer algemeen in moerassen, rivieren enz. Volgens De Clercq (No. 2337) dienen de knollen, na goed gekookt en ge- mengd te zijn met zemelen, in de Minahassa voor varkensvoeder en worden zij, geschild en met houtskool fijngestampt, op schurft- wonden gelegd. Volgens Filet (No. 2315) worden de bladeren als groente gegeten. Monochoria vaginalis, Presl. (M. linearis, Mig, M. pau- ciflora, Kunth). Volksnamen. Bat: kau lada, Sikorpék — Soend: Etjêng lêm- boet, E. leutik — Jav: Wéwéjan—Bal: Bia-bia—Mak: Ba- lang balang, Tjapo-tjapo—Alf. Minah: Toempêng. Kruid, zeer algemeen op de zelfde groeiplaatsen als de vorige. Filet (No. 912) vermeldt, dat de wortel, met suiker gekookt, wordt gegeven tegen lever- en maagaandoeningen; tot poeder gestampt en met Suiker gemengd, prijst men hem aan tegen asthma; hij zou ook worden gekauwd tegen tandpijn. Rumphius (Vl- 178) beschrijft dit kruid onder den naam van Olus palustre en zegt, dat het bij de Makassaren een gewoon moeskruid is, dat zoowel rauw als gekookt wordt genuttigd ; rauw is het evenwel eenigszins scherp, zoodat de Baliërs bijv. het niet eten, hoewel de hoenders, eenden en geiten het zeer graag lusten. Filet beweert, dat een aftreksel van het kruid wordt gegeven tegen galkoortsen. COMMELINA — STEMONA. 171 Eichhornia crassipes, Solms. (E. spinosa, Kunth). De bekende waterhyacinth is uit tropisch Amerika ingevoerd, heeft zich van uit ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg zeer snel verbreid over Java en is ook naar andere eilanden overgebracht met het oog op de zeer fraaie bloemen. Zij plant zich hier langs ongeslachtelijken weg voort, doch op Java schijnen de groeivoor- waarden niet zoo gunstig te zijn, dat zij daar kan optreden als een plaag, wat wel het geval is in Australië, Achter-Indië en Amerika, waar men een verdelgingsoorlog tegen haar moet voeren, omdat zij een ernstig beletsel tegen het verkeer te water is gaan vormen (Teysmannia 1908 bl. 621). Van den nood een deugd willende maken, heeft men getracht nuttige toepassingen voor dit onkrnid te vinden. In de Straits mengen de Chineezen de bladeren en bladstelen onder het te koken varkensvoer en zijn daarmede zeer ingenomen (Straits-Bulletin 1911 bl. 150). Andere practische toepassingen schijnen nog niet gevonden te zijn. Wel ontleende het Bulletin du Bureau des renseignements agricoles, Aug. 1912 (No. 1167) aan het Bulletin de |’ Office Colonial de mede- deeling, dat het aan Perrot in Cambodga zou zijn gelukt de Eichhornia te gebruiken voor matwerk en dat hij verder. daaruit een weefsel had doen vervaardigen, even sterk als juteweefsel, doch die mededeeling ziet er niet zeer geloofwaardig uit. Het ontvezelen der stelen (met den bekenden ontvezelaar Duchemin) zou door den eersten den besten koelie kunnen geschieden ; 100 Kg. stelen zouden 4 K.G. vezel opleveren, voor het gebruik gereed, tegen den prijs van 1 cent per K.G.! 37. STEMONACEAE. Stemona moluccana, Wright. (Roxburghia moluc- cana, BIJ. Volksnamen. Mal. Mol: Oebi gorita itam, O. kanjaloet itam. De Ubium polypoides nigrum is volgens Rumphius (V- 365) een klimplant met lange, nauwelijks een stroohalm dikke, zwartgroene, ronde, zeer taaie stengels van dikwijls 100 vadem lang. Op Ambon komt zij in het wild voor op moerassige plaatsen, bijv. de sagobosschen, doch is er niet algemeen. De wortels zijn 3—4 voet lang, niet dikker dan een pink, de meeste dunner, van buiten zwart, van binnen wit; er hangen er 12-18 bij elkaar aan een plant. Zij zijn sappig en bitterachtig, onaangenaam van smaak en hebben geen ander gebruik dan als medicijn tegen een zekere ziekte, sakit gorita genaamd, waaronder wordt verstaan zoowel Polypus intestinorum als Mola uteri. Men neemt daartoe deze wortels, versch of gedroogd, al of niet gemengd met die van de volgende Stemona-soort, doet daarbij wortels van Helmintostachys zeylanica, Hook. en kauwt ze tezamen met pinang. Het sap slikt men in, doch beter acht Rumphius om een afkooksel te drinken. Stemona tuberosa, Lour. (2). Volksnamen. Mal. Mol: Anjaloet, Kanjalat, Kanjaloet — op Ternate: Botja. De Ubium polypoides album van Rumphius (V-364) komt Varkensvoer. Vezel. Wortels. Wortels. Wortel. Wortel. 172 37. STEMONACEAE — 38. LILIACEAE. overeen met de vorige en wordt op Ambon veelvuldig in het wild gevonden in het kreupelhout of de boschzoomen. De wortels zijn van boven smal en worden allengs dikker, doch nemen schielijk wederom af in dikte, uitloopende in een dun wor- teltje; zij zijn ruim een voet of een el (leboog) lang en nauwelijks twee vingers dik, uit- en inwendig wit, onaangenaam van reuk en smaak. Door het hart gaat een taaie vezel. Zij hangen bij 20, 30, tot 50 toe bij elkaar aan één stengel en kunnen tezamen wor- den uitgetrokken. Gezamenlijk zijn zij zoo zwaar, dat een man er zijn vracht aan heeft. De versche wortels, fijn gestooten, verdrijven de luizen uit de kleeren en van het geheele lichaam. Versch zijn zij oneetbaar, doch zij worden geconfijt, wat de Europeanen hebben geleerd van de Chineezen. Men neemt de schoon gewasschen wortels, snijdt ze „hoofd en staart” af, kookt ze af in water en weekt ze dan een nacht of twee in kalkwater, ’t welk de bitterheid uittrekt en daar- van geel wordt. Daarna weekt men ze nog 6 of 7 dagen in versch water, dat dagelijks wordt vernieuwd, totdat het niet meer geel is gekleurd. Dan snijdt men de wortels in stukken van een vinger lengte en trekt de harde vezel daaruit, waardoor de stukken wor- den gekloofd; ten laatste kookt men ze op in stroop. De confi- tuur is bruingeel als donker barnsteen en half doorzichtig ; bijzon- der lekker is zij echter niet (Rumph). 38. LILIACEAE. Gloriosa superba, L, (Methonica superba, Lam). Volksnamen. Jav: Pantjing tawa, Patjing tawa, Soengsang. Kruid, tot 7 M. hoog klimmend, dat hier algemeen de ongun- stige reputatie bezit van buitengewoon giftig te zijn. Het gevaarlijkst zou de wortel zijn. Bij het door Boorsma (Plantenstoffen 111-72) ingestelde onderzoek, bleek deze echter wel is waar toxische eigenschappen te bezitten, doch de vrees daarvoor sterk overdreven; hij behoort zeker niet tot de gevaarlijkste vergiften. Berichten, als vermeld door De Clercq (No. 1661), dat de wortel dient tot het vergiftigen van wilde varkens en honden, mogen derhalve niet zonder voorbehoud als juist worden aan- genomen. Aan Boorsma was geen gebruik er van als artsenij op Java bekend. Dianella ensifolia, DC. (D. javanica, Kunth, D. nemo- rosa, Lam, D. odorata, Bl). Volksnamen. Mal: Tégari—Soend: Djamaka—Jav. Krang goenoeng, Tégari—Amb: Ténggari. Onder den naam Gladiolus odoratus indicus beschrijft Rumphius (V-185) een magere plant, die met weinige dunne stengels opschiet tot een hoogte van een el of meer, voorkomende onder de ruigte in het gebergte. De kruipende wortel is krom, droog en houtachtig, ruig en donker, nauwelijks een penneschacht dik; hieraan hangen vele lange, harde vezels van dezelfde kleur, waar de meeste reuk en kracht in is. Zij zijn reukeloos, doch de STEMONA — PHORMIUM. 173 gedroogde wortels geven op kolen een zoeten geur, herinnerend aan brandende uieschillen. Die geur wordt echter aangenamer, indien gemengd onder ander reukwerk en het maakt den geur daarvan krachtiger. Téngari is dan ook een van de bestanddeelen van stangi en men doet het ook onder Makassaarsche doepa, doch in kleine hoeveelheid, omdat anders de lucht van gebrande suiker of ajuin te veel naar voren komt (Rumph). Filet (No. 5079) vermeldt verder nog, dat een afkooksel van den wortel wordt gegeven bij moeilijke urineloozing, druiper en witten vloed, De Clercq (No. 1084), dat de wortel als rattenvergif in gebruik is. Volgens Vorderman (Geneesmiddelen 1) wordt de te Batavia voor den inlandschen medicijnhandel benoodigde akar têgari aan- gevoerd van Palembang, Banka en Billiton en afgeleid van Dianella bancana, Mig, welke opgave gewoonlijk wordt gevolgd. Boorsma bijv. vermeldt in het Jaarboek Dept. v. Landb. 1906, dat de paar- destaartsgewijs samengebonden Akar tëgari, wortels van Dianella bancana, Mig, te Soerabaja boentoet koeda worden genoemd. Hasskarl’s Nut (No. 1) vermeldt de voor reukwerk gebruikte Akar djamaka of djamaka moloe onder den wetenschappelijken naam van Dianella montana, Bl. De vleezige wortel wordt volgens Van der Burg (Geneesheer 111-127) fijngemaakt en bij lumbago ingewreven. Men vindt dezen naam wel bij Miquel, doch niet in Koorders’Excursionsflora, waar geen andere Dianella-soort wordt vermeld dan D. ensifolia, D.C. met zijn synoniemen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1054 Dianella bancana, Mig. (?) — Akar tègari — Palembang. Waarde te Palembang in April-Mei 1905, droog, f 1. — Af-245: pp! Phormium tenax, Forst. In Teysmannia 1896 bl. 246 beschrijft Wigman de hier genoemde plant als een fraai gewas met 5 à 10 voet lange bladeren, dat in den bergtuin te Tjibodas sedert jaren wordt gekweekt en zeer goed groeit op 4000 voet en hooger. Zij behoort thuis in Nieuw- Zeeland en levert van oudsher een touwvezel, bekend onder den naam van Nieuw-Zeelandsch vlas. Buiten haar vaderland heeft deze plant, als oeconomisch gewas, weinig resultaat gehad. Alleen op St. Helena, waar manmoedig wordt gezocht naar bronnen van inkomsten ter vervanging van die, welke de bevolking moest der- ven door de opheffing van dat eiland als vlootstation van de En- gelsche marine, is Phormium tenax als vezelplant in cultuur ge- nomen. Sinds de Europeaan zich is gaan bemoeien met het winnen dezer vezelstof, die voorheen alleen op primitieve wijze, doch in superieure kwaliteit, werd bereid uit wildgroeiende planten door de inboorlingen van Nieuw-Zeeland, heeft deze industrie tijden van groote depressie doorgemaakt en tot de cultuur schijnt men zich zelfs in Australië weinig aangetrokken te voelen. Een der redenen daarvan moet volgens Board of Trade Journal d° 2—1— ’08 bl. 10 zijn, dat de eerste bladeren kunnen worden gesneden Vezelstof. 174 38. LILIACEAE. pas na vier jaar en dat men op den volgenden oogst opnieuw vier jaar moet wachten. Alleen reeds het zeer gematigde klimaat, dat klaarblijkelijk deze plant vereischt, maakt het niet waarschijnlijk, dat zij ooit voor Ned. Indië van daadwerkelijk belang zal worden, niettegenstaande van tijd tot tijd berichten worden vernomen van plannen, om tot invoering ervan in de vezelcultuur te geraken. IN HET MUSEUM. Mus. No. 3726 Nieuw-Zeelandsch vlas—-Geschenk van de Heeren Zeilma- ker & Co. te Amsterdam. 3999 Official grades van id.— Wellington —Nieuw-Zeeland. „ Common t SEait Goodfair ‚ Fine Superior. ” ” Ranea Aloe vera, L. Volksnamen. Mal: Lidah boewaja. Onder den naam vam Sempervivum majus indicum beschrijft Rumphius (V — 271) een der zeer talrijke, doch hier niet veelvuldig voorkomende aloë-soorten als een struik, met zijn krommen steel of stam ter dikte van een duim en ter lengte van een span, op de aarde liggend en met bladeren, 1!/, voet lang. Die bladeren worden vergeleken bij een drakentong; zij zijn langs de kanten met stijve doorntjes bezet, zeer sappig, dik en broos en gevuld met een dik, groen en slijmerig merg, waaruit men een massa taai slijm kan persen, Dit sap, zegt Rumphius, is niet bijzonder bitter, slechts walgelijk van smaak, zonder scherpte en ongeschikt om er aloë van te maken '). Toch wordt het bekende aloë, het ingedikte of ingedroogde sap uit de afgesne- den vleezige bladeren van A. ferox, Mill, A. africana, Mill. en vele andere, óók verkregen uit A. vera, L. Het wordt volgens Vor- derman (Geneesmiddelen I) voor den inlandschen medicijnhan- del aangevoerd van Bombay en is hier bekend als Djadam of Djadam arab. Als purgatief schijnt het bij de inlanders niet in gebruik te zijn, doch te worden gebezigd tot het heelen van wonden. Uit Van der Burg’s mededeelingen (Geneesheer III — 332) zou men kunnen lezen, dat op Java aloë wordt gemaakt, doch dit is zeker niet het geval. Rumphius zegt dat de Maleiers het sap, gedrukt uit de ver- warmde bladeren, met witte suiker vermengen en drinken tegen asthma en aamborstigheid en dat het sap of de gewreven bla- deren op brandwonden toegepast, het vormen van blaren tegen- gaat. De bladeren geschild en het merg in stukken gesneden, met stroop en rozenwater gegeten als tjintjao, is lafzoet van smaak, doch geneest beginnende longtering en kalkachtig urineeren bij gonorrhee. Door verkeerd lezen maakt Filet (1872) daarvan, dat de tjintjao 1). Deze bijzonderheden maken het twijfelachtig, of de door R. beschre- ven plant inderdaad wel A. vera is, omdat het sap daarvan zeer bitter is, Ook is A. vera stamloos. PHORMIUM — DRACAENA. 175 van deze bladeren wordt bereid en voegt daar o. m. aan toe, dat van de bladen, na met kalkwater te zijn uitgetrokken, een soort van gebak wordt gemaakt, terwijl zij ook worden gebruikt tot wassching van het hoofdhaar, daar zij den haargroei zouden bevorderen. Mevr. Kloppenburg vermeldt het gebruik tegen hoest en als haargroeimiddel, doch teekent een plant af, die waar- schijntijk geen aloë is. Daar de naam lidah boewaja niet karak- teristiek is, is het zeer wel mogelijk dat het gebruik den naam is gevolgd, dus dat ook andere liliaceae of zelfs amaryllidaceae voor hetzelfde doel worden gebezigd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6263 Djadam arab = Aloë — Pasar Batavia. Allium, spec. div. Uien, prei, look, enz. '). Cordyline terminalis, Kunth.(Calodracon Jacquinii, Prianch., C:'terminalis, Kunth,Dracaena ferrea,L). De Terminalis domestica alba, die volgens Miquel over- eenkomt met de hier behandelde, beschrijft Rumphius (lV-89) als een 8 à 9 voet hoogen struik, met weinige rechte takken, nauwe- lijks een arm dik. Deze wordt als sieraad in de hoven geplant en gebruikt om in de boschtuinen de grenzen aan te geven. De witte, zoet smakende wortels zijn gebruikelijk in de medi- cijnen tegen allerlei buikloop. De bladeren, wat gewreven en boven het vuur warm gemaakt, legt men op de venijnige steken van den Ikan swangi (Rumph.). Rumphius noemt verder nog een wilde witte soort, met de voorgaande overeenkomende, en verder een bruine, wildgroeiende (Terminalis rubra, Rumph.). De onzekerheid omtrent de soortbena- mingen van Cordyline en Dracaena belet echter vooralsnog vast te stellen, welke soorten bedoeld zijn. Als inlandsche namen van al deze soorten, die in gebruik ongeveer overeenkomen, geeft Rumphius op: op Java: Andong — Amb: Wêloega, Weroesifin, Wersingan — Banda: Sombok — Ternate: Ngasi. De wilde, witte soort heet op Ceram: Sole. In Koorders’ Excursionsflora wordt als Soendasche naam voor Cordyline terminalis, Kunth opgegeven: Handjoewang beureum, en Hasskarl (Het Nut No. 9) vermeldt Andong beureum. Van dezen laatsten is het bericht afkomstig, dat de jonge bladeren gekookt bij de rijst worden gegeten bij een bedorven maag en om eetlust op te wekken. Dracaena angustifolia, Roxb. (Cordyline Rumphii, Hook.) Volksnamen. Mal: Soedji — Amb: Péndoesta oetan. Boomheester, de Terminalis angustifolia van Rumphius (IV-81), volgens dezen wildgroeiend in het kreupelbosch, in verla- ten tuinen en op het strand. Een afkooksel van de witte wortels 1). Deze gewassen zijn alleen bloeiend te determineeren, doch bloeien helaas in het vochtige klimaat van West-Java zeer zelden. Ik hoop deze planten in een der volgende deelen te kunnen behandelen. Wortels. Bladeren. Wortels. Bladeren. Wortels. 176 38. LILIACEAE. met pakoe tikoes (Filices), 8 dagen lang ’s morgen en ’s avonds met een leegen maag gedronken, geneest volgens Rumphius go- norrhee. Op Java is de Soedji als haagplant in gebruik, ook met het oog op de bladeren, waarvan het sap wordt gebruikt voor het groenkleuren van gebak e.d. Van der Burg (de Voeding in NL, bl. 156) zegt, dat de gekneusde bladeren met water en sirihkalk worden gemengd en vooral dienen om suikerwerk te kleuren. Van dit kleurend vermogen vindt men ook bij Rumphius gewag gemaakt. Hij merkt op, dat hetsap uit de bladeren schoon groen is en ge- schikt voor waterverf op papier. Sommige Javanen kleuren, zegt hij, klapper- en ricinusolie groen, door de bladeren te wrijven en te mengen onder de geraspte zaden, waar men olie uit koken wil. Dezelfde deelt omtrent de bladeren nog het volgende mede. Ge- kneed met het gewas Cassutha (?) verkrijgt men een sap, waar- mede men, na het een nacht in den dauw te hebben laten staan, het hoofd insmeert om lang en soepel hoofdhaar te verkrijgen. De vrouwen mengen daaronder wat geraspte klapper. Alvorens het uit te wasschen, laat men het een keer of twee opdrogen. Voorts worden beri-berilijders met de warmgemaakte bladeren krachtig gewreven. Als inlandsche namen geeft Rumphius op : Mal: soegi (waarschijn- lijk een verbastering van Soedji) — Jav: Andong watoe, Seroe — Amb: Welloeait abal — Ternate: Ngasi kolotidi. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7045 Dracaena angustifolia, Roxb.—Soedji—Buitenzorg. Asparagus officinalis, L. De asperge wordt op Java in de bergstreken geplant en is er volstrekt geen zeldzame groente. Van der Burg toont in zijn Voe- ding in N.lL. een groote minachting voor de hier geteelde doch klaarblijkelijk wordt er nu meer zorg aan besteed dan vroeger; thans voldoet de hier geteelde asperge aan vrij hooge eischen. Bijzonderheden omtrent de cultuur, zooals die door de inlan- ders wordt gedreven, zijn mij niet bekend; zij wordt in de Inl. Landb. van De Bie niet genoemd. Asparagus spec. Een gansche reeks van Asparagussoorten wordt in Nl. geplant ter wille van het fraaie loof. Een dezer draagt te Batavia den klaarblijkelijk Chineeschen naam van Bèk boen en is daar bij Europeanen wel bekend onder dien van Christusdoorn. Van de vleezige wortels wordt door Chineesche vrouwen een manisan gemaakt. Compleet materiaal van deze Bèk boen kwam overeen met de in ’s Lands Plantentuin onder XV KA LXIV b Il gekweekte, nog niet gedetermineerde Asparagus spec. Sanseviera zeylanica, Willd. Volksnamen. Vul. Mal: Lidah boewaja. Kruid, ca '/, M. hoog, zeer opvailend door zijn fraaie, rechtop- staande, witgevlekte, vleezige, zwaardvormige bladeren, vaak voor- DRACAENA. — SMILAX. 1 komend in levende heggen onder andere planten. Uit de bladeren van deze of een naverwante soort wordt in Eng. Indië een vezel verkregen, die wegens haar buitengewone elasticiteit en sterkte wordt aangeduid als Bowstringhemp. In Afrika, van waar vermoe- delijk ook de Britsch-Indische Sanseviera’s afkomstig zijn, werden in later tijd bestanden van wildgroeiende Sanseviera’s aangetroffen, waaruit de waardevolle vezel met voordeel kon worden afge- scheiden. Naar aanleiding daarvan verschenen in de vakliteratuur talrijke berichten over bowstringhemp en de meestentijds gunstige, doch sterk uiteenloopende, waardetaxatie’s gaven in alle tropische landen aanleiding de daar aanwezige sanseviera’s te beproeven. Tot resultaat schijnt men buiten Afrika nergens te zijn gekomen; ook hier bleek Sanseviera een zeer trage groeier, waardoor hij ongeschikt zou zijn voor cultuur als vezelplant, nog afgezien van de geringe lengte van de bladeren van S. zeylanica. De lengte der vezel is n.l. van grooten invloed op de waarde !). IN HET MUSEUM. Mus. No. 4104 Sanseviera zeylanica, Willd.— Sanseviera-vezel, bijwijze van proef bereid met de Faure-machine door de Ned. Ind. Ramee cultuur Mij, Negara Ratoe—Lampongsche districten. e „ 3819 Vezel van S. zeylanica, Willd,, afkomstig uit een col- lectie van het Museum voor Systematische Botanie — Buitenzorg. D SS Vezel van S. cylindrica, Boj. — Herkomst a.v. 5 „ 4194 Vezel ven S. liberica, Hort, bereid in ’s Lands Plan- tentuin te Buitenzorg voor de Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911. a 4195 id. id van S. longiflora, Sims. Smulax' China, L. Volksnamen op Java: Gadoeng sabrang, G. tjina. Het eertijds ook in Europa gebruikelijke rhizoom (Rhizoma Chinae) is hier te lande, van Singapore aangevoerd, altijd op de pasars te koop. Het wordt in gedroogden staat aangebracht en is in den regel vrij wormstekig; sommige stukken zijn gaver en bezitten een hoornachtig voorkomen; het zetmeel is hier verstijfseld, zoodat men zou kunnen denken aan een poging tot conservatie door waterdamp of heet water. (Boorsma, Plantenstoffen, 1-75). Voor het gebruik als antisyphilitisch middel, zie onder Dioscorea daemona, Roxb. IN HET MUSEUM. Mus. No. 65008 Gadoeng tjina — Pasar Batavia. Smilax leucophylla, Bl Volksnamen onzeker. Zie bij S. zeylanica, L. Klimmende heester, volgens Miquel de Pseudochina alba latifolia van Rumphius (V-438). Deze zegt daarvan, dat de gedoornde stengels ongeveer een pink dik zijn, en zeer taai; zij ij) Tijdens het afdrukken werd door Deslandes een aanvang gemaakt met het publiceeren van een monographie over Sanseviera in l'Agriculture pra- tique d.p.c. (1913 bl. 357). Vezelstof. Wortelstok. Stengels. Vruchten. Wortelstok. Stengels. 178 38. LILIACEAE — 40. AMARYLLIDACEAE. worden gebruikt in plaats van rotan. Oud geworden zijn zij bleek- geel van kleur en zoo hard en stijf, dat men ze voor wandel- stokken kan gebruiken. Zoolang de stengels nog niet hooger zijn dan 2 à 3 voet, zijn de bovenste punten omtrent een hand lengte malsch en week en kunnen worden gegeten als asperges. De jonge, nog weeke uiteinden der stengels met de voorste malsche bladeren worden door de Ambonneezen gekookt onder andere moeskruiden (Rumph.). Smilax megacarpa, D.C. In de Preanger Regentschappen wordt somtijds van uit het bosch ingezamelde 7janar-vruchten een smakelijke gelei ver- vaardigd en worden die vruchten, geschild, ook op brandewijn afgetrokken, zooals in Europa de morellen, aalbessen enz. Trossen van de prachtige, aan groote druiven herinnerende, vruchten, met bloemen, werden mij gebracht van den Salak en gedetermineerd als Smilax megacarpa, D.C. of mogelijk S. macrocarpa, Bl. Daar de bessen van den laatsten niet door Blume beschreven zijn, was het niet mogelijk een keuze tusschen deze twee namen te doen. De inlandsche naam geeft geenerlei aanwijzing. IN HET MUSEUM. Mus'No/Weoreyssmnapaeroearpe, ll. megacarpa, D.C. — Salak — Buitenzorg. — Vruchten van Fjanar bokor Smilax zeylanica, L. De Pseudochina alba angustifolia beschrijft Rumphius (V-437) als een klimmenden heester, waarvan de wortels groote overeenkomst bezitten met de Radix Chinae (Smilax China, L), doch veel knoestiger en harder, vol knobbels en zoo houtachtig en taai, dat men ze kwalijk kan doorsnijden, van binnen licht ros en zonder smaak. Soms zijn zij minder hard, doch toch altijd veel harder dan die van Smilax China. De oude wortels worden in de Molukken gemengd onder de echte gadoeng tjina, hoewel zij daarvan gemakkelijk zijn te onderscheiden, en voor het mannetje daarvan verkocht; op Ternate gebruikt men ze bij gebrek aan het Chineesche product in de plaats daarvan, doch neemt dan een dubbele dosis. Zoolang de wortels jong en malsch zijn, kunnen zij gekookt worden gegeten, doch men vindt ze weinig, daar de wilde varkens er op azen. De gedoornde stengels zijn zeer glad, taai en houtachtig, een penneschacht dik, bleekgroen van kleur. Zij zijn zoo sterk, dat men ze niet kan breken, doch als men ze buigt of draait, splij- ten ze licht. Zij worden gebruikt voor vlechtwerk in de plaats van bindrotan; de jonge uiteinden zijn eetbaar. Als inlandsche namen geeft R. op: Mal. Mol: Kajoe tjina oetan— Jav: Wana — Bali: Bana — Amb: Asaihe toeni, Saihe maroeani. Deze namen gelden zoowel voor deze, als voor de onder S. leu- cophylla, Bl. genoemde breedbladige soort en de nog niet her- kende Pseudochina nigra, waarvan geen ander nut wordt vermeld dan dat de stengels worden gebruikt als van de andere soorten. De Javaansche naam Wana is ook thans nog in gebruik en terug SMILAX — CRINUM. 179 te vinden in Ríwana. Deze schijnen echter even onbepaald te zijn als de namen 7janar en Tjanar bokor voor verschillende Smilax- soorten in de Soendalanden. 40. AMARYLLIDACEAE. Crinum asitaticum, L. Volksnamen. In vele talen: Bakoene — Alf. Amb: Daoesa, Nopoe, Ríboea, Takaosa, Tapeusa, Tekabal — Boeroe: Re- boet — Banda: Toevera. Kruid, de Radix toxicaria van Rumphius (Vl — 155), be- bestaande uit een bol als het witte deel van prei, met lange, elkaar aan den voet omvattende, bladeren. Volgens Rumphius zijn alle deelen van deze plant geschikt om een sterke braking op te wekken en speciaal de wortels, zoowel versch als gedroogd, werden in Compagnie’s tijd door de soldaten gebruikt bij ver- wonding door met het sap van Antiaris toxicaria, Lesch. vergif- tigde pijlen. Men nam dan van de wortels, ook wel van den bol, een mondvol, kauwde terdege en slikte het walgelijk smakende sap in, terwijl de uitgekauwde harige massa op de wond werd gebonden. Door de sterke daaropvolgende braking zou de kracht van het gif gebroken worden. Men verkoos dit middel boven nog minder smakelijke, omdat men meende dat het bepaaldelijk als tegengif werkt. Tenminste, R. zegt, dat hetzelfde middel ook werd toegepast tegen steken van venijnig gedierte of na het nuttigen van schadelijke spijzen, in welk geval braken niet nood- zakelijk behoefde te volgen. Den bol gebruikte men verder, in schijfjes gesneden en zacht verwarmd, om op de voetzolen te binden tegen scheuren en zweren. Om zuchtige beenen en gezwollen handen te genezen beveelt R. aan te nemen de breedste bladeren, die met klapperolie te bestrijken en boven het vuur te laten verflensen; op die wijze behandeld op de gezwollen ledematen gelegd, zouden zij het te bestrijden euvel doen verdwijnen. Zij, die lijders aan Ambonsche pokken verplegen, zouden zich — om gevrijwaard te zijn tegen besmetting — besmeren met een boborí, gemaakt van rijstmeel, waaronder de vruchten of zaden zijn gewreven. Rumphius, die zeer uitvoerig is omtrent deze plant, geeft nog verschillende andere toepassingen, o.a. dat het slijmachtig sap, met een weinig water vermengd, het roest oplost van ijzeren voorwerpen, die men een nacht daarin legt en zegt verder, dat die planten, welke aan het strand wassen, het krachtigst werken. Die welke meer landwaarts groeien in poelen en aan moerassige oevers van rivieren en die uit de Ceramsche bergen, zijn minder braakverwekkend en daarom voor sommige doeleinden beter. Onder de toepassingen, vermeld door Mevr. Kloppenburg, vindt men niets terug van de krachtig werkende plant van Rumphius. Men wrijft, zegt zij, met de gestampte bladeren van bakoeng poetih om transpiratie op te wekken en legt ze, met klapperolie bestreken, op de blaas bij belemmerde urineloozing. Wortels. Bol. Bladeren. Vruchten en zaden. Alcaloid. Bol. Bladeren. Wortels. Bollen. Bladeren. Bol. 180 40. AMARYLLIDACEAE. Greshoff vond in het sap van den bol een slechts weinig giftig alcaloid (Plantenstoffen Il — 190). Eurycles silvestris, Salisb. (E. amboinensis, Herb., E. javanica, M./. Roem.). Volksnamen. Mal. Mol: Bawang oetan — Alf. Amb: Bawang apar — Ternate: Bawang foeroe. Kruid, de Cepa silvestris van Rumphius (VI — 160), als sier- plant geteeld en ook wildgroeiend. De bol, zegt Rumphius, is een knobbel ter grootte van een mid- delmatigen appel en bestaat uit dikke schubben als een ui. Bij benauwdheid en duizeligheid tengevolge van het eten van vergif- tige visschen of krabben, kauwt men een stukje van dien bol en slikt het sap in om braking op te wekken. De bladeren, boven het vuur geflenst en met klapperolie gesmeerd, worden op harde bloedzweren, negenoogen e.d. gelegd om die te doen doorbre- ken, waarna men ze verder geneest met andere pleisters (Rumph.). Pancratium zeylanicum, L. Volksnamen. Mal. Mol: Liat sahari — Jav: Brambang oetan. Kruid, de Lilium indicum van Rumphius (VI-161), vol- gens Koorders’ Excursionstlora algemeen in de vlakte, vooral aan het strand, ook in tuinen als sierplant. De bol heeft een middellijn van 5 cM, is van binnen wit. Volgens Van der Burg (Geneesheer 111-220) is de wortel prikke- lend en wordt uitwendig gebezigd bij hevige met ijlen gepaard gaande koorts: hij zou dan zelfs worden aangewend tot er blaren ontstaan. Het schijnt, zegt Rumphius, dat de bollen van een schadelijke kracht zijn, want op Malakka vergeven ze er honden mee door ze onder hun eten te mengen, waardoor haar en tanden uitvallen, zoodat de dieren moeten sterven. De Javanen, nemen de bladeren, laten ze over het vuur flensen en druppelen het sap ervan in de ooren om doofheid te genezen (Rumph). Volgens denzelfden kent men op Java tweeërlei soort, een met witte en een met gele bloemen: deze laatste zou het giftigst zijn en honden, die daarvan eten, doen sterven. De witte wordt in de tuinen geplant, omdat men de bladeren gebruikt in de verkoe- lende bobori om brand uit te trekken. Pancratium zeylanicum, L. heeft witte bloemen. Welke plant bedoeld kan zijn met de gele, is onbekend. Hippeastrum equestre, Herb. Kruid, sierplant, door Mevr. Kloppenburg aangeduid als Chí- neesche vuurlelie, met de mededeeling, dat de geraspte bol wordt gelegd op gezwellen aan den hals tengevolge van groep of keel- ziekte en uitwendig ook dient ter genezing van den „bof”. Polianthes tuberosa, Llave & Lex. Volksnamen. In vele talen: Sédép malam, Soendêl malam, soms ook (Mol) Froena malam. Kruid, de tuberoos, welbekend. Veelvuldig gekweekt, uit Amerika CRINUM — AGAVE. 181 afkomstig kruid, geplant ter wille van de heerlijk riekende bloemen, die het sterkst geuren na zonsondergang. Het is de Amica nocturna van Rumphius (V-285), die daarvan zegt, dat het van Java als sierplant op Ambon is ingevoerd en wordt voortgeplant door de zich aan den moederbol vormende kleine bollen. Onder den naam van Sédép malam is op Java algemeen ver- krijgbaar een artikel, bestaande uit donker bruine, gedroogde, doch slappe bloemdeelen; deze sëdëp malam wordt uit China aangevoerd. Zij wordt gebruikt in pasteien en sommige gebakken en is een onmisbaar bestanddeel van kimblo (een soort van Chi- neesche groentesoep, die ook bij de Europeanen in Indië ingang heeft gevonden). De botanische herkomst daarvan is onbekend: Dr. Boorsma deelde mij mede, dat het waarschijnlijk wel de bloemen zijn van een tot deze familie behoorende plant, doch stellig niet die van Polianthes tuberosa. IN HET MUSEUM. Mus. No. 1580 Amaryllidacea (?) S&dëp malam — Pasar Batavia. Agave cantala, Roxb. (A. vivipara, L). Volksnamen. Mal: Nanas blanda, N. kosta, N. Sabrang — Mak. en Boeg: Pandang djawa. Welbekende vezel- en sierplant, gelijkende op een aloë, doch van veel grooter afmetingen, waarvan het vaderland niet bekend is, doch die niet — zooals met de andere belangrijke agavesoorten het geval is—wildgroeiend is aangetroffen in Amerika. Zij schijnt door de Spanjaarden hier te zijn ingevoerd, wordt thans als vezel- plant gecultiveerd op Java, de Philippijnen en ook in Britsch Indië. Het is zonder twijfel deze plant, die door Rumphius (V-273) is beschreven onder den naam van Aloe americana, door Hasskarl als Agave Rumphii, Hasskl. Rumphius zegt ervan, dat zij op Java en Makassar in het wild groeit, op Java onder den naam van nanas boewaja. Behalve eenige twijfelachtige genees- kundige toepassingen was hem reeds bekend, dat men uit de bladeren grove draden weet te verkrijgen, dienstig voor visch- lijnen. Hasskarl (Het Nut, No. 716) zegt, datde bladeren worden geschraapt tot er vezels uitkomen, die grover zijn dan die uit ananas-bladeren, doch evenals ananas-vezels worden gebruikt voor naaigaren. Rumphius’ opgave, dat Agave cantala, Roxb. op Java wiidgroeiend voorkomt, is niet juist. Op de Philippijnen levert zij de als Maguey bekende vezelstotf; op Java heet de daar geteelde vezel sinds het in 1911 te Soera- baja gehouden Vezelcongres: Java-cantala. Omtrent den naam van de agave, die deze vezel levert, heeft men op Java in dwaling verkeerd, totdat op het Vezelcongres aan het licht kwam, dat de daarvoor steeds gebruikte namen van Agave rigida var. elongata en A. elongata onjuist zijn. In de oudere literatuur op Java be- trekking hebbend, vindt men natuurlijk deze namen vermeld. Aan de tijdens het congres door Prof. Dewey verstrekte gege- vens, openbaar gemaakt in Publicatie's van het Ned. Ind. Land- bouw syndicaat No. 14—1911, wordt omtrent Agave cantala, Roxb. 182 40. AMARYLLIDACEAE. het volgende ontleend, aangevuld en gewijzigd overeenkomstig het verslag van Prof. van Iterson over „De Vezelcultuur op Java en het Vezelcongres met tentoonstelling te Soerabaja in 1911 ge- houden”. Zij groeit goed in klei en zelfs in zandgrond en verdraagt vocht veel beter dan de beide andere in het groot geplante Agaves, nl. A. sisalana, Perrine en À. fourcroydes, Lemaire. Het vezelpercentage komt ongeveer overeen met dat van Agave sisalana, Perrine en bedraagt derhalve ca 3!/, ®/,. De levensduur is volgens Van Iterson 10 à 15 jaar, d.w.z, dat bij geregeld oog- sten deze soort meestal na 10 jaar afsterft zonder te bloeien. Het gevolg daarvan is, dat voor de voortplanting doorgaans worteluit- loopers moeten worden gebruikt. Evenmin als Agave sisalana ontwikkelt deze soort een bepaal- den stam. De bladeren zijn zeegroen, gewoonlijk recht, soms licht gebogen, 1!/, à 2 M. lang, 8 à 14 cM. breed en 3 à 5 cM. dik aan het dikke, smalle gedeelte van den voet. Zij bezit randdoorns 3 à 4 mM. lang, gehaakt of gebogen, naar den top van het blad gericht. De einddoorn is 1 à 2 cM. lang. De vezel onderscheidt zich door fijnheid, soepelheid en witte kleur; de sterkte ís uit- muntend. Meer dan deze botanische bijzonderheden kunnen hier niet worden vermeld. Voor cultuur, bereiding en handel wordt verwezen naar dl. II bl. 500 e.v. van Dr. K. W. van Gorkom’s O. 1. cultures, opnieuw uitgegeven onder redactie van Prinsen Geerligs, waar ook een beknopte literatuur-opgave voorkomt. Daaraan kan nog worden toegevoegd, Bruck: Der Faserbau in Holländisch Indien und auf den Philippinen, Beihefte zum Tro- penpflanzer Dec. 1912. Verder zal het verslag van de verrichtingen van het in 1911 te Soerabaja gehouden Vezelcongres belangrijke gegevens omtrent cultuur en bereiding bevatten. Alleen moet nog worden opgemerkt, dat de cultuur van vezel- agaves hier m.i. onbestaanbaar is zonder machinale bereiding en daarom ongeschikt voor volkscultuur. Dat die vezels hier op enkele plaatsen door inlanders worden bereid voor weefsels en voor touw, mag niet worden beschouwd als een kiem, die voor goede ontwikkeling vatbaar is. Voorts eischt de aanwezigheid in het Museum van „standaard- monsters” van Java-cantala eenige toelichting. Na afloop van het in 1911 gehouden congres werden standaardmonsters vast- gesteld, ín de hoop dat de planter en de handel zich daarnaar zouden richten. Deze zijn: Een kwaliteit A., in lengten van 130, 110 en 90 cM. Een kwaliteit B. in lengten van 130, 90 en 75 cM. Kwaliteit A is het product van „rijpe” bladeren, in kleur, sterk- te, soepelheid en afwerking niets te wenschen overlatend en ge- lijkmatig van lengte; onder kwaliteit B. vallen de zwakkere vezels van minder rijpe bladeren, die van minder goede kleur en die welke geen nabewerking hebben ondergaan. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4323 Java-cantala, Standaardmonsters, aangenomen door het Ned. Ind. Landbouwsyndicaat in 1911. Mus. No. 1222 5 „107 m oh nj (hd À 14288 ” „un 4024 mn 4333 at 3815 5 „4144 AGAVE. 183 VL B.-15 dq Java-cantala — Onderneming Menta Toelakan van de Heeren P. Buwalda & Co. te Semarang. Java-cantala — Onderneming Glonggong-Kalioso — Soerakarta. Dit monster is afkomstig van een 3!/z jarigen aanplant, bereid met een raspador, daarna ge- wasschen, schoongemaakt en gesorteerd. Ter Vezel- tentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911 werd het als volgt beoordeeld: Sterkte, lengte, kleur, glans, ge- lijkmatigheid en afwerking: zeer goed; soepelheid voldoende à goed. Het verwierf een diploma voor „zeer goede kwaliteit Java-cantala’’. Java-cantala — Onderneming Karang Geneng — Res. Soerakarta. Dit min of meer afwijkende monster werd verkregen door tusschenkomst van den Heer E. de Kruijff onder den naam van „witte agave”. Java-cantala, na de mechanische afscheiding ter ver- dere reiniging geroot. Verkregen door tusschenkomst van den Chef van het Microbiologisch Laboratorium te Buitenzorg. Touw, uit de hand geslagen op de Onderneming Ka- rang Geneng — Bojolali — Soerabaja, van Java-cantala. De prijs bedroeg f 0.80 per KG. loco onderneming. Dit monster is ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911 bekroond. Weefsel van Agave-vezels (inslag met katoen ver- mengd), ontvangen van den Heer E. de Kruijff te Buitenzorg als afkomstig van Makassar. Vermoedelijk bereid en geweven in Sindjai (Gouvernement van Ce- lebes en Onderhoorigheden). Pandang djawa — Boni — Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden. Vezels voor het gebruik gereed, verkregen door schra- pen met een bot mes. b/f Een ongekleurd en vier gekleurde stukken geweven stof. a Materialen waarvan de botanische herkomst niet volkomen zeker is. Agave cantala, Roxb, (?) — Touw van Nanas laoet Afd. Batipoen & X Kota — Pad. Bovenlanden. Mon- ster ter waarde (te Padang Pandjang) van f 0.10 Agave cantala, Roxb. (?) — Nanas sabrang — Tiiamis — Res. Cheribon. een „géndël”’ vezel (ter waarde van 2!/, cent). b/c Weefsels; van beide is de schering van katoen, bij het eene weefsel ongekleurd, bij het andere blauw. De inslag is in beide gevallen van ongekleurde Nanas sabrang. Beide coupons zijn voldoende voor een jas en hebben ter plaatse een verkoopwaarde van f 3.— per stuk. Agave sisalana, Perrine. De tweede op Java als vezelplant gecultiveerde Agave, is de hiergenoemde, inheemsch in Centraal Amerika, doch in haar vaderland zelf voor den uitvoer van vezels niet geteeld, wel echter in West-Indië, Duitsch Oost-Afrika, Bengalen, Hawai enz. als gezegd ook op Java, waar zij vóór 1911 werd aangeduid als Agave rigida var. sisalana. Zij is de vezelplant die in het Spaansch wordt aangeduid als Henequen verde, in het Duitsch als Grüner sisal, op Java thans als Java-sisal. Zij groeit het best in goed door- 184 40. AMARYLLIDACEAE. latenden kalkgrond in een droog klimaat, doch verdraagt meer speel- ruimte in de groeivoorwaarden dan de straks te noemen Agave fourcroydes, Lemaire. Onder gunstige conditie’s produceeren de bladeren ongeveer 3!/, °/, schoone droge vezel, witter en sterker dan van A. fourcroydes. De voortplanting geschiedt door uitloopers of bulbillen; de levensduur is 5 à 10 jaar. De plant ontwikkelt zelden een goed bepaalden stam. De bla- deren zijn donkergroen of licht zeegroen, 1 à 1.75 M lang, 8 à 14 cM. breed en 2 à 4 cM. dik aan het smalle gedeelte van den voet; op deze plaats is de dikte altijd minder dan de breedte. Randdoorns ontbreken meestal, doch soms vindt men kleine gebo- gen randdoorns, die naar den voet van het blad wijzen. De einddoorn is dun, 25 à 28 mM. lang. Dooreengenomen zijn op Java de bladeren van deze soort ca 3 maal zoo zwaar als die van A. cantala, Roxb. De vezel is grover dan die van A. cantala, doch langer. Of voor de cultuur in N.l. Agave cantala, Roxb. dan wel A. sisalana de voorkeur verdient, is afhankelijk van de omstandigheden. Beide soorten hebben haar voor- en haar nadeelen, die men opge- somd vindt ín het bij de vorige soort aangehaalde werk van v. Iterson (bl. 47/48), die meent dat bodem en klimaat den door- slag moeten geven. Voor cultuur enz. zie het onder Agave cantala medegedeelde. Standaardmonsters zijn ook voor /ava-sisal vastgesteld; een kwaliteit A, verdeeld in lengten van 150 en 130 cM. en een kwa- liteit B, waarvan de lengte bij meting 130 cM. bleek te be- dragen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4322 Java-sisal, Standaardmonsters, aangenomen door het Ned. Ind. Landbouwsyndicaat in 1911. [+AA 50 teM;: MoetAsa15D 1eM: II B, 130 cM. n „ 4009 Java-sisal, door handbereiding verkregen in den Cul- tuurtuin-Tjikeumeuh. 8 nm 223 Java-sisal — Ond. Menta Toelakan. Geschenk van de H.H. P. Buwalda & Co. te Semarang. 5 „ 4286 _ Java-sisal — Ond. Glonggong-Kalioso — Soerakarta. Dit monster is afkomstig van een 3!/, jarigen aanplant, bereid met een raspador, daarna gewasschen, schoon- gemaakt en gesorteerd. Ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in 1911 werd het als volgt beoordeeld: Sterkte, lengte, kleur, soepelheid en gelijkmatigheid: zeer goed; glans en afwerking goed. Het verwierf een diploma voor „zeer goede kwaliteit Java-sisal’”’. 5 „ 4098 Java-sisal, verkregen door middel van roten bij proeven op groote schaal, door den Chef van het Microbiologisch Laboratorium te Buitenzorg. E „ 4307 Sisalhennep — Afrika. B „ 4308 Sisalhennep — Bahamas. Agave spec. div. Behalve de beide genoemde bestaat er nog een heirleger van agaves, waarvan de botanie eerst in de laatste jaren eenigermate is opgeklaard, die in hun vaderland, Centraal Amerika, vezels AGAVE. 185 leveren. Verreweg de belangrijkste daarvan is de reeds genoemde Agave fourcroydes, Lemaire (A. elongata, Jacobi, A. ixtli, Karw, A. rigida, Mill. var. elongata en var. longifolia). Deze, in het Spaansch als Heneguen, in het Duitsch als Weisser Sisal aangeduide plant, wordt op Java niet als vezelplant ge- teeld; zij is de eenige die in Yucatan voor den uitvoer van vezels in het groot wordt gecultiveerd. Op de markten van Amerika en Europa wordt de vezel gewoonlijk sisal genoemd of Yucatan sisal en meer dan 90°/, van wat aan de markt komt onder den naam van sisal is afkomstig van deze soort. Op Java heeft men gemeend, dat de daar geteelde sisal met de hier genoemde identiek was, doch deze dwaling kwam tijdens het in 1911 gehouden Vezelcongres aan het licht. Dat Agave fourcroydes, Lemaire, die thuis behoort in een droog, heet klimaat en op een lossen doorlatenden kalkgrond, op Java met succes zou zijn aan te planten, acht Van Iterson (Vezelcultuur- 45) niet waarschijnlijk, terwijl ook de vezel in kwaliteit zou ten achterstaan bij die der beide op Java geteelde soorten. Nog minder waarschijnlijk is het, dat de in het subtropische, uiterst droge klimaat (25—50 cM. regenval per jaar, ongelijkma- tig verdeeld en veelal in den vorm van zware buien neerkomend) van Noord Mexico, op de kalkgebergten thuisbehoorende Agaves, die de /xtle de Lechuguilla leveren, voor de cultuur in Indië van belang kunnen worden en zij zouden hier dan ook voor- bij worden gegaan, ware het niet dat er vezelmonsters van in het Museum aanwezig zijn. Deze vezel wordt buiten het land harer oorsprong in de eerste plaats gebruikt voor borstels en be- zems en indien men ze zorgvuldig verft en glanst, zijn zij van paardenhaar slechts bij nauwkeurig onderzoek te onderscheiden. De leveranciers dezer vezel zijn de planten, aangeduid als: Agave heteracantha, Zucc, A. lophantha, Schiede, A. univittata, Haw. en waarschijnlijk met nog meer namen. In Engeland staat zij bekend als Mexican fibre of Ixtle fibre; in Frankrijk als Crin de Tampico ; in Amerika als Tampico hemp, fibre of grass. In Duitschland en Hol- land maakt men onderscheid tusschen Jamauve en Tulavezel; de eerste heet afkomstig te zijn van Agave Funkiana, Koch & Bouché. (A. heteracantha, Zucc), de laatste van Agave lecheguilla, Tort. Mogelijk geven deze handelsnamen alleen kwaliteitskenmerken aan: op de Mexicaansche markt noemt men /xtle de Jamauve (naar de stad van dien naam) de beste kwaliteit, die meestentijds langer is dan 50 cM.; de kortere heet daar /xtle de Tula (naar een andere marktplaats). Ixtle leveren ook de twee kleine Agaves uit Noord-Mexico, die de wetenschappelijke namen dragen van Agave falcata, En- gelm. en A. striata Zucc. De vezel daarvan komt in den handel voor onder den algemeenen naam van /xtle en ook als Espadin. Voorts zijn er nog zeer vele Ixtle soorten, ook die niet afkomstig zijn uit de familie der Amaryllidaceae, te veel en te onzeker jom te vermelden. Wie daarin belang stelt leze de studie van Endlich, Beihefte zum Tropenpflanzer 1908 No. 5 bl. 221 (vertaald o. m. in het Tijdsch. v. Nijverheid en Landb. in N.L. dl. 78 bl. 271). Al- leen moet hier nog met een enkel woord worden gewezen op 186 40. AMARYLLIDACEAE. Agave Zapupe . . . . ©), waarvan in haar vaderland, Mexico, goede verwachtingen worden gekoesterd. De kwaliteit der vezels wordt geroemd en niet lang geleden is men begonnen haar daar in cultuur te nemen. Van deze plant wordt gezegd, dat zij thuis behoort in een heet klimaat met natte en droge moessons doch voor regen of droogte vrij ongevoelig is, op goede gronden zeer goed gedijt maar ook nog redelijk goed voortkomt op armere gronden, mits de bodem een + 12 cM. dikke goede bovenlaag bezit en doorlatend is (Agr. Pratique des pays chauds 1909 bl. 466). Voor de cultuur, zie Tropenpflanzer 1908 bl. 157 en 1911 bl. 235, voorts: Bulletin Imp. Institute Jan./Maart 1913. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4309 Agave fourcroydes, Lemaire — Sisal, current of Yucatan. Ingezonden ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. pa „ 4039 A.fourcroydes, Lemaire — Sisalhennep — Progresso (Yu- catan) — Van de Londensche markt. E „ 4281 Agave Funkiana, C. Koch & Bouché (?) — Jamauve fibre — Mexico. Ingezonden door de H.H G. Ligtermoet & Zn. te Rotterdam ter Vezeltentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. Volgens opgave Van den inzender bedroeg de waarde £ 23 per ton. " „ 4283 Agave lecheguilla, Torr. (?) — Tula fibre — Mexico. Her- komst a. v. Waarde £ 21 per ton. Ee „ 4037 Agave spec. — Mexican fibre — Tampico (Mexico). Van de Londensche markt. 5 „ 4284 Agave spec. — Mexican fibre, verwerkt door de H.H. G. Ligtermoet & Zn. Rotterdam en ingezonden ter Vezel- tentoonstelling te Soerabaja in Aug. 1911. 5 „ 3858 Agave lurida, Ait. — Vezel bereid uit een onder dezen naam in ’s Lands Plantentuin gekweekte plant, afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie. Dd „ 3859 1183 Agave scolymus, Karw. id. id. Furcroea gigantea, Vent. De als sierplant geteelde z.g. honderdjarige aloë is inheemsch in tropisch Amerika en thans over alle tropische en subtropische landen verspreid. Vooral op Mauritius komt zij verwilderd en ge- teeld voor en de vezel uit de bladeren ontleent daaraan haar han- delsnaam van Mauritius hennep. *). In van Romburgh’s Aanteeke- ningen Cultuurtuin bl. 50 (1892) wordt de cultuur als vezelplant op Java aanbevolen en reeds vóór 1892 kwamen hier proefaan- plantingen voor. Latere proefnemingen zijn beschreven in het 1) Zapupe is afkomstig van een of meer botanisch nog niet bekende Agave-soort(en). 2) De aloé vert van Mauritius wordt door Bruck in Beihefte zum Tropen- pflanzer 1912 bl. 412 Furcroea foetida, Haw. genoemd, terwijl de F. gigan- tea, Vent. of Bamboe aloë (Bombay aloë?) in Eng. Indië een van weinig be- teekenis zijnde bladvezel zou leveren, die bij den export meest onder andere vezels zou worden gemengd. De Index Kewensis vereenigt beide onder den naam van F. gigantea, Vent. Volgens Watt's Commercial Products is de als Bombay aloë bekende vezelstof een mengsel van de vezels van díi- verse agaves en Furcroea gigantea. AGAVE — CURCULIGO. 187 Tijdsch. v. N. & L. in N. L dl. 56 (1896) bl. 169 en Teysmannia 1899 bl. 476 en 609. Het vezelrendement bedraagt hier ca 2 ®/, van het bladgewicht en daardoor hebben de agaves op de Mauritius hennep een grooten voorsprong. Deze laatste heeft het hier als vezelplant nooit verder gebracht dan tot proefnemingen. Hiertoe werd echter aangespoord door de Redactie van Korte Berichten voor L. N. & H., die aan een extract uit een artikel over Mauritiushennep in het Bulletin Imp. Institute 1910 bl. 265 in haar nummer van 16—1—11 (bl. 67) toevoegde, dat het zeer wel mogelijk is dat gronden, minder ge- schikt voor agave-cultuur, voor Mauritius hennep zullen blijken te passen en dat proefnemingen ín die richting gewenscht zijn, ook omdat de verhouding der marktwaarden was gewijzigd, ten- gevolge waarvan de Mauritius hennep, die zich voor spindoelein- den beter leent dan agave-vezel, hooger prijs bedong dan agave- vezel. | IN HET MUSEUM. Mus. No. 4010 Mauritius hennep — Cultuurtuin —Buitenzorg. 4 „ 4041 Mauritius hennep — Port Louis (Mauritius). Curculigo latifolia, Ait. Volksnamen. Mal. Mol: Katari — Soend: Marasi, Parasi, Tjongkok. — Borneo: Lémba. Het Involuecrum van Rumphius (VI — 114) ís een kruid, was- sende ín ijle bosschen, steeds in troepen bij elkaar, 3 à 4 voet hoog en als het ín de schaduw staat wel 6 voet hoog wordend. In het laatste geval zijn de bladeren tot 3 à 3!/, voet lang. In de inlandsche huishouding zijn deze bladeren van groot belang om allerlei vruchten en waren daarin te pakken en te verzenden, want zij zijn dun, taai, minstens twee handen breed, schuitvor- mig, van achteren en van voren toegespitst en mitsdien zeer ge- geschikt voor pakmateriaal (Rumph). Ook Hasskarl (Het Nut, No. 890) zegt dat de bladeren veel- vuldig worden gebruikt voor het verpakken van groenten enz. Op Borneo worden uit de bladeren vezels bereid, die gebruikt worden om te weven. Reeds in 1880 berichtte Thiselton Dyer in Trimens Journal of Botany (bl. 219), dat het Kew Museum uit N, W. Borneo zeer dichte weefsels ontving, van deze vezel vervaardigd. In Oct. 1906 werd mij uit Sampit bericht dat uit de bladeren van de Lémba die een lengte kunnen bereiken van ca 1!/, M., de vezels kunnen worden verkregen door voorzichtig af- schrapen met een mesje. Men draait ze tot garen en maakt er touw en netten van, terwijl de Dajaks er nog korte, bij de vrouwen in gebruik zijnde sarongs van weven. Een ander bericht uit Borneo (ik verzuimde aan te teekenen uit welk deel) vermeldde, dat voor de bereiding der vezels de steel en de top der bladeren worden afgesneden, dat dan de bla- deren eenige dagen in water worden gelegd en ten slotte het week geworden bladmoes met een stuk bamboe wordt afgeschraapt. De verkregen vezels worden eenige dagen lang gedroogd en zijn dan geschikt om er rijstzakken en kleedingstukken van te maken, welke echter meer en meer in onbruik geraken. Bladeren. Vezelstotf. Vruchten. Wortel. Wortel. 188 40. AMARYLLIDACEAE —42. TACCACEAE. Het gelukte dan ook den Heer Elenbaas, Controleur te Sam- pit, niet dan met veel moeite, om een weefsel van lmba te verkrijgen. De botanische herkomst daarvan is niet na te gaan, doch een — vermoedelijk speciaal voor deze gelegenheid en daar- om van de eerste de beste Curculigo-soort vervaardigd — vezel- monster, was blijkens het bijgevoegde herbarium-materiaal afkomstig van Curculigo angustifolia, Hallier. Het bezit van vezelstof in de bladeren is dus niet beperkt tot C. latifolia alleen. Van de insgelijks in het Soend. Marasi of Parasi genoemde Curculigo recurvata, Dryand. zegt Hasskarl (Het Nut, No. 700), dat de vruchten zoet zijn en het eigenaardige bezitten dat zij een zoeten nasmaak achterlaten, die sterker wordt als men later iets eet of drinkt. Het is mogelijk dat de vruchten van beide soorten deze eigenschap gemeen hebben, doch mij bracht men onder den naam van Marasi die van C. latifolia, Ait; zij worden als snoeperij gegeten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4358 Curculigo angustifolia, Hallier — Lemba-vezel — Sampit —Z. & O. Afd. van Borneo. + „ 4359 Curculigo spec. — Weefsel van lEmba — Herkomst a.v. Curculigo orchioides, Gaertn. Volksnamen. Mal. Lamp: Pisi kémbang. De Orchis amboinica major radice raphanoide van Rumphius (VI — 117) is nog niet met zekerheid herkend. Volgens Miquel is zij identiek met bovenbedoelde ook op Java gevonden plant, volgens Hasskarl’s Neuer Schlüssel is zij Curculigo Rum- phiana, Schlt. Rumphius noemt haar een aardorchidee, groeiende op kale bergen tusschen hooge grassen, met 4 of 5 bladeren, twee voet lang en nauwelijks een vinger breed, in het Ternataansch Panawa safiri iso geheeten en in het Mal. (der Mol.) te noemen Anggrek tanah itam naar haar zwarten wortel, die zoo lang en dik is als een vinger, van buiten donker, behangen met dikke vezels als de gember, van binnen wit en slijmerig; de smaak is eenigszins scherp. De wortel kan worden gecontijt. Als Orchis amboinica major radice digitata be- schrijft Rumph. (VI — 116) een met de voorgaande groote overeen- komst Bez ittende op de zelfde groeiplaatsen voorkomende plant, waarvan de identiteit nog geheel in het duister ligt (een Orchidee?) De wortel is uitwendig wit, tegen het licht gehouden half door- schijnend, vol taai slijm, bitter van smaak en onaangenaam van geur. Karakteristieke inlandsche namen, die geschikt zouden zijn om de plant terug te vinden, geeft Rumphius niet op: van wege haar gembervormigen wortel zou hij haar anggrek tanah alija willen noe- men. De wortel kan insgelijks geconfijt worden na goed uitgeloogd te zijn en dan wordt hij wel helder als barnsteen, doch blijft taai en harig en behoudt in sterker mate dan de vorige zijn viezen reuk. Op Ternate wordt de wortel, fijn gewreven en boven het vuur warm gemaakt, gewikkeld in een blad van boero maloko (Cissus glauca, Roxb.), gebruikt tegen verzweringen. (Rumph.) CURCULIGO — TACCA. 189 Curculigo recurvata, Dryand. (Molineria recurvata, Herb). Volksnamen. Soend: Marasi, Parasi, Tjongkok — Jav: Njangkoeng. Kruid, als C. latifolia, Ait., hier zeer algemeen; komt daarmede in gebruik als pakmateriaal overeen. Voor de vruchten, zie C. latifolia. 42. TACCACEAE. Tacca palmata, B. Volksnamen. Mal: Ténggiling mêntik, Taka goenoeng (Mol)- Soend: Meus leutik, Koemis oetjing - Jav: Gadongan. De Tacca montana major van Rumphius (V-329) is een kruid met diep ingesneden bladeren en een knol als een ei, in het midden met een kuiltje, waar de bladstelen zijn ingeplant. Het komt voor in schaduwrijke bosschen aan den voet der bergen en aan de rivierkanten. De knol wordt door de Boegineezen en Maleiers uitgegraven, geraspt, uitgekneed en drie of vier dagen in water geweekt, totdat er een meel van komt zoo wit en fijn als sago mênta. Van dit zetmeel bakt men broodjes, goed om te eten, doch als de knol niet volkomen rijp is en onvoldoende uitgekneed, jeukt het van het zetmeel bereide voedsel in de keel (Rumph). Van der Burg putte, toen hij in Geneesheer Ill bl. 214 schreef dat de knol wordt gebruikt op slangebeten en de gekneusde stengel bij maagpijn op den hartkuil wordt gelegd, uit Hasskarl’s Nut (No. 269), doch waar hij dezelfde plant onder handen had onder den naam van ténggiling mêntik, volgde hij Filet (No. 8634) die daarvoor (zeer waarschijnlijk ten onrechte) opgeeft Tacca lancaefolia, Z & M. De knollen van fénggiling mêéntik, zegt van der Burg zeer juist, zijn bolvormig, een weinig platgedrukt en gebogen: zij gelijken eenigszins op een nier en zijn ongeveer zoo groot als een muskaatnoot (of grooter, H.) Zij worden te Batavia en in de Soendalanden als tonicum gebruikt, uitwendig op gezwellen en bij door stooten ontstane kneuzingen en lichte verwondingen. Mij werd te Batavia medegedeeld dat de gestampte of in schijf- jes gesneden knol wordt gelegd op snijwonden en op puisten en zweren als rijpmakend middel. Het is niet onmogelijk dat ook andere kleine knollen met den naam van féngiling méntik worden aangeduid. In Midden-Java verkreeg Boorsma onder dien naam een Aracea, Typhonium spec. Ziel 2150: IN HET MUSEUM. Mus. No. 6051 Tacca palmata, Bl. — Knollen van Ténggiling mêëntik, Têmoe giling — Batavia. Tacca pinnatifida, Forst. Volksnamen. Mal: Leké, Leker, Taka laoet (Mol)—Boeton : Kolopale—Ternate: Nepoe. De Tacca litorea beschrijft Rumphius (V-328) als een plant met een twee voet hoogen stengel, dragende een sierlijke kroon Knol. Zetmeel. Medicinaal gebruik. Knol. Zetmeel. 190 42. TACCACEAE — 44. IRIDACEAE. van geelgroene bladeren, voorkomend op de vlakke en zandige stranden. De knol is twee vuisten of meer groot, van buiten kaal, met een vaal velletje omgeven, van binnen week en sappig. Uit dien knol wordt op Soela en elders op de gebruikelijke wijze zetmeel bereid, dat wordt gebruikt in de plaats van — of om te vermengen met—sagomeel voor het bakken van sagobroodjes. Somtijds wordt het zetmeel bereid door de knollen vooraf te koken, waarna men ze eenige dagen in water laat weeken (Rumph). Tacca pinnatifida komt voor ín de tropische landen van de ge- heele oude wereld. De meestal uit het wild ingezamelde knollen dienen overal somtijds tot voedsel, doch zij zijn sterk van smaak en schadelijk voor de gezondheid, tenzij herhaaldelijk afgekookt. Meer bekend is de plant als leverancierster van zetmeel, speciaal op de eilanden in den Stillen Oceaan. Onder den naam van Arrow- root van Tahiti en onderscheidene phantasie-benamingen komt dit zetmeel wel eens naar Europa, doch nimmer ín noemenswaar- dige hoeveelheid. Vaak pezit het een schimmelachtigen geur, die zijn oorsprong zal hebben in onvoldoende bereiding. In Tropen- pflanzer 1905 bl. 120 komt een aanbeveling voor van Wohltmann om proeven te nemen met de cultuur: hij noemt Tacca pinnati- fida den zetmeelrijksten knol der wereld, doch het zetmeelgehalte bedraagt volstrekt niet altijd het buitengewoon hooge percentage van bijna 30°/,, als in de literatuur aangegeven. Men zie: Pflan- zer 1905 bl. 113 (met literatuuropgave) en bl. 207. In Ned. Indië wordt heden ten dage dit zetmeel voor zoover mij bekend behalve in het Oosten van den Archipel slechts op enkele plaatsen, bijv. op Madoera, bereid. Van Kajeli ontving ik een monster zetmeel van de Taä met de mededeeling, dat die wildgroeiend voorkomt op de N. O. kust van het eiland Boeroe. Na den bloei, die daar valt in Februari, krijgt zij knollen, die worden geschild, geraspt en drie maal met water afgespoeld. Het eerste spoelwater is bruingeel en scherp voor de huid. Het zet- meel wordt er gebruikt voor stijfsel en gegeten als papeda of ge- korreld in den vorm van boeboerne (—parel-sago). Het zetmeel bleek bij microscopisch onderzoek afkomstig te zijn van een Tacca en dit zal wel Tacca pinnatifida zijn geweest. doch zekerheid daaromtrent bestaat niet, daar geen plantmateriaal was bijgevoegd. In de Encyclopaedie van N. L. wordt Leké genoemd een knol- gewas, voorkomend op de Anambaseilanden (Zuid Chineesche zee) op zandige vlakten; de knollen worden zoo groot als een kokos- noot en leveren een smakelijk zetmeel. Bij onderzoek bleek mij deze Leké of Leker de Tacca pinnatifida te zijn en de Posthouder Boland der Anambas-eilanden berichtte in Juli 1909 daaromtrent het volgende: Om zetmeel van de leker te winnen wacht men totdat van den aanplant een gedeelte is afgestorven, omdat dan de knollen het grootst zijn en het meeste zetmeel van betere kwaliteit bevatten. De knollen worden goed schoongewasschen, geschild en met een niet te fijne rasp geraspt. Dan neemt men een kuip, waarop een paar planken worden gelegd en plaatst daarop een mand, voor de helft gevuld met geraspte knollen. Met vooraf goed gereinigde voeten wordt het raspsel nu uitgetreden onder geleidelijk toevoegen van water, dat, in de kuip vloeiende, het zetmeel medevoert. Na bezinken TACCA — CROCUS. 191 schept men het water voorzichtig af, doet het zetmeel in een schoonen linnen zak en hangt dien op om het te laten uitdruipen. Ten slotte wordt het in de zon gedroogd. Op de eilanden in den Stillen Oceaan worden de lange holle vruchtstengels in tweeën gespleten en het groene weefsel afge- schraapt. Het overblijvende is, na wasschen en drogen, een zeer wit en glanzend vlechtmateriaal, dat plaatselijk wordt gebruikt voor het vervaardigen van hoofddeksels. Dit „stroo” is ook in Europa bekend, doch het gebruik ervan — het vlechten van dameshoeden — is aan mode onderhevig. In Colonial Reports, miscellaneous No. 58 (1909) bl. 132. wordt vermeld, dat het Imperial Institute eenige uit Eng. Indië ontvangen monsters deed taxeeren. Een monster, afkomstig van onrijpe stengels, kwam overeen met het artikel uit den Londenschen handel en was toen ca 5 shillings per Eng. pond waard; monsters verkregen uit rijpe stengels, waren grover, doch mogelijk juist daardoor volgens sommige fabri- kanten beter. Als eisch wordt opgegeven, dat de vezel niet korter mag zijn dan 10—12 inches doch daarbij werd gevoegd dat de vraag niet permanent werd geacht en het gebruik zeer beperkt was, zoodat een ruim aanbod een aanzienlijke prijsdaling zou teweegbrengen. IN HET MUSEUM. Mus. No. Knollen van Tacca pinnatifida, Forst. 5 „ 6674 Zetmeel van Leker — Anambas — Res. Riouw & Onderh. 5 „ 6681 Zetmeel van Taä— Kajeli — Eil. Boeroe — Res. Ambon, Tacca Rumphii, /. C. Schauer. De Tacca montana heeft tweeërlei gedaante, zegt Rumphius (V — 329) doch die verschillen niet voldoende om er twee soorten van te maken !). De vorm minus is lager van kruid dan de vorm major (Tacca palmata, Bl), met een ronden knol als een raap. Op Leytimor heet hij Waëkor of Bawang poetih oetan, om den vorm van den knol, op Sumatra Bakoeta, op Makassar en bij de Boegineezen Nono en Dondo. Hij wast op de bergen onder het geboomte, veel op Leytimor in het gebergte van Oerimessing. De knol wordt gebruikt voor het bereiden van zetmeel, ais die van Tacca palmata, Bl. 44, IRIDACEAE. Crocus sativus, L. Volksnamen. Op Java Koema-Koema, Konkoma, Sapran. Saffraan, de stempels uit de bloemen van de waarschijnlijk oorspronkelijk in het Middellandsche Zee-gebied thuis behoorende Crocus sativus, L, wordt in den nieuweren tijd op groote schaal nog slechts gecultiveerd in Spanje. Van de meer nabij gelegen streken zijn te noemen: Kashmir en China. Te oordeelen naar hetgeen Watt in Commercial Products bl. 429 en anderen over cultuur en oogst mededeelen, zijn beiden zeer bewerkelijk en eischen groote zorg. 1) Wat nochtans door de systematici is gedaan. Aan Rumphius’ vorm „minus” is door Schauer de naam Tacca Rumphii gegeven. Stengels. Wortelstok. Bladeren. Bollen. Bladeren. 192 44. IRIDACEAE — 45. MUSACEAE. Saffraan wordt vaak, doch in verband met de hooge waarde alleen in kleine hoeveelheid, aangetroffen bij de grootere medicynverkoopers op Java. De eenige maal dat ik mij van de herkomst kon overtuigen, bleek het Spaansch product te zijn. Vorderman (Geneesmiddelen 1) zegt dat het wordt aangevoerd uit Bombay. Het wordt geacht bloedzuiverend te zijn en komt voor in middelen om de maandelijksche zuivering te bevorderen. Voorts wordt volgens Van der Burg (de Voeding in N.L.) saffraan op Java door de Arabieren gebruikt als kleurmiddel voor geleiën e.d. ÍN HET MUSEUM. Mus. No. 6099 Saffraan, zooals te Batavia verkrijgbaar in den inland- schen medicynhandel. Belamcanda chinensis, Leman. (B. punctata, Moench., Pardanthus chinensis, Ker.).' Volksnamen. Jav: Sémprit — Alf. Minah: Kariméngo koelo, Katna, Kêtép, Kiris. Opgericht kruid, '/, M. hoog, op Ambon overal op de begraaf- plaatsen groeiend en op Java ook verwilderd in de graswilder- nissen tot hoog in het gebergte. In zijn Minahassa (bl. 313) zegt Koorders, dat de wortelstok een hooggeschatte medicijn is. Van der Burg (Geneesheer II bl. 127) meldt dat hij purgeerende eigenschappen bezit en dat in Mandailing (Sumatra) pas bevallen vrouwen den wortel bij haar sirih kauwen. Dr. Boorsma deelde mij mede te Batavia te hebben vernomen dat het kruid, met adas-poelasari gestampt, als bobori op de lendenen wordt gebruikt bij lumbago. Eleutherine plicata, Herb. (Sisyrinchium latifo- lium, Sw.) Volksnamen. Jav: Brambang sabrang, Loeloean sapi, Téki sabrang. Opgericht kruid, '/, M. hoog, ingevoerd uit tropisch Amerika, in tuinen gecultiveerd. De bolletjes worden gebruikt als diure- ticum, purgans en als braakmiddel. (Aanteekening Scheffer in Hasskarl’s Nut.) Te Batavia werd aan Boorsma medegedeeld, dat de geroosterde bollen of het uit de bollen geperste sap dient als geneesmiddel tegen geelzucht en vrouwenziekte: te Semarang, dat zij, met adas-poelasari gestampt, worden gebruikt tegen bloed- diarrhee, het sap inwendig, de ampas uttwendig als tapel. De bladeren, fijngewreven met vele andere ingredienten, zouden vol- gens Filet (No. 1088) aan kraamvrouwen te drinken worden gegeven. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6387 Téki sabrang — Pasar Batavia. 45. MUSACEAE. Musa (acuminata, Coll.? !) Volksnamen. Was-pisang — op Java: Pisang karèt, P. kol. In zijn beroemd werk Java (2e uitgave 1853 bl. 339) schreef, Junghuhn over de was-pisang ongeveer het volgende: 1) Volgens Koorders’ Excursionsflora is Tjaoe kolè= M. acuminata, Coll. ; Schumann’s monographie geeft hieromtrent geen licht. CROCUS — MUSA. 193 In andere gedeelten van het neptunische gebergte, waar een meer vruchtbare bodem wordt gevonden, heeft zich een verbazende hoeveelheid wilde pisang ontwikkeld tusschen het lage struik- gewas, dat de plaats heeft ingenomen der gevelde wouden. Dit is o. a. het geval in de zuidelijke streken van het regentschap Koeningan (residentie Cheribon) en in de districten Dajoe loehoer en Madjenang (Ass. Res. Tjilatjap). Het is een nog niet gedeter- mineerde Musa-soort, die bij millioenen wordt aangetroffen op de hellingen en in de dalen van een hoogte van 300 tot 1500 voet boven de zee. De onderzijde der bladeren, die 6 voet lang en 2 voet breed zijn, ís als berijpt met een witkleurige meelachtige stof, welke de Javanen er afschrapen met houten messen, nadat zij de pisang geveld en de bladeren, waarvan er gemiddeld zeven aan een plant groeien, afgesneden hebben. Het vochtige meel wordt verzameld in een der bladscheeden, die ín schuine richting boven een vuur wordt geplaatst, waar- door het was smelt en afloopt in een of ander vat, meestal een klapperdop. Gewoonlijk filtreert men het vloeibare was door arènvezels en verkrijgt dan bij bekoelen een zeer zuiver, hard, witgekleurd was. In Midden-Java wordt een aanzienlijke handel gedreven in dit product, dat door bleeken zeer wit wordt. Een wilde pisang levert twee onsen (medicinaalgewicht) aan was. Neemt men hierbij in aanmerking dat een gekapte pisang uit denzelfden wortel weder opgroeit en er twee maal per jaar kan gekapt worden, dan laat het zich begrijpen dat het bereiden van dit was aan vele bewoners dezer streek een winstgevend bestaan verschaft. Op grond van dit bericht is er herhaaldelijk navraag geweest naar pisang-was, zoodat het Koloniaal Museum een halve eeuw later overging tot het instellen van een onderzoek (Tijdschrift der Ned. Mij. v. Nijverheid 1899 bl. 346), waarbij het volgende bleek. In Koeningan komt de pisang kolè voor in bijna elk bosch van eenige beteekenis tusschen 300 en 10C0 vt boven de zee, verspreid in stoelen van 5 à 10 planten: 100 bladeren geven !/,K.G. zuiver product, doch het inzamelen van het was levert zeer weinig voordeel op, zoodat het zoo goed als nooit geschiedt. Mededeelingen uit Tjilatjap vermeldden, dat de pisang karet veel voorkomt in de laaggelegen moerassen, doch ook in het gebergte: die uit het gebergte zouden een dikkere waslaag bezitten, dan die van de vlakte. De inzame- ling van was bleek ook daar niet een bepaald bedrijf te zijn, omdat per man en per dag niet meer dan + 1/8 kati (ca °%/, ons) wordt verkregen, waarvoor 2 mansvrachten bladeren moeten wor- den verwerkt. Het was wordt met messen van de bladeren geschraapt, met water gesmolten en dan afgeschept. De waarde in loco be- droeg toen slechts f 0.50 per katie. Een proefzending van 500 K.G. werd gezonden aan een Duitsche fabriek, waarvan echter het resultaat niet is gepubliceerd. Hoewel het was een hoog smeltpunt bezit en voor verschillende doeleinden bruikbaar schijnt te zijn, is de uiterst karige geldelijke belooning van de moeite van het inzamelen oorzaak, dat het nauwelijks meer in den handel bekend ís. Het wordt gebruikt in het batikbedrijf. De heeren Voorkomen. 194 45. MUSACEAE. Gebr. Hijmans te Semarang schreven mij in Juni 1911 daaromtrent het volgende. Witte paraffine, Koetei- en Tíimor-was zouden zonder toevoe- ging van een zeer hard was te dunvloeibaar zijn, waardoor het straaltje was, dat uit de „tjanting” loopt, geen begrensd lijntje zou geven. Om de vloeibaarheid te verminderen, wordt daarom een zeer harde wassoort toegevoegd, welke bij verhitting zacht smelt, niet spat en niet brandt. Op 100 katie Koetei-was wordt gebruikt 1 kati pisang-was, zoodat het verbruik van hard was zeer gering is. Bij Europeesche ceresine-soorten, die in gesmolten staat reeds den vereischten graad van vloeibaarheid bezitten, heeft die toevoeging natuurlijk niet plaats, wel daarentegen bij paraf- fine. Dit plantenwas wordt nooit zuiver verhandeld, doch steeds vermengd met hars en dít mengsel heeft thans een marktwaarde van f 90.— per pikol. Pisang-was wordt ingezameld ín Banjoe- mas en in eenige streken van de residentie Kedoe, terwijl de markplaatsen zijn: Maos, Koetoardjo en Poerworedjo, De totale opbrengst van deze streken gaat 40 pikols per jaar niet te boven. De Europeesche huizen voeren, ter vervanging van pisang-was de z.g. Candle Hardener in, waarvan de tegenwoordige en gros marktwaarde is f 75.—- per pikol. Omtrent voorkomen en eigenschapen vermeldt Wijs, Vetcata- logus bl. 100, dat pisang-was zich voordoet als een harde, glazige massa, wit, roomgeel of lichtgroen van kleur, meer of minder doorzichtig, grofkorrelig kristallijn op de breuk en bestoven, ge- makkelijk tot poeder te wrijven. Smeltpunt 79 à 81°, soortelijk gewicht bij 15° 0.965, aschgehalte nauwelijks 0.1°/,. Het bevat meestal nog vrij veel plantenfragmenten. In kokenden alcohol is het weinig oplosbaar, gemakkelijk daarentegen in kokende ter- pentijn-olie, zwavelkoolstof en amylalcohol. Het bevat slechts zeer weinig Vrij zuur. (zuurgetal 2 — 3); het verzeepingsgetal is 109. De verzeeping is ongemeen moeilijk. IN HET MUSEUM. Mus. No. 138 _Pisang-was, monster, toegezonden door de Dordtsche Petroleum Mij. te Soerabaja, zooals dat door haar werd verlangd. 5 „ 200 Pisang-was — Keboemen — Res. Kedoe. a. Was, zooals door de bereiders afgeleverd. De gehal- veerde stukken toonen de verontreiningen. b. als voren, bij het Museum in kokend water gezuiverd en (met gering succes) in de zon gebleekt. Bij bekoeling zetten de verontreinigingen zich van onderen tegen de waslaag af en zijn dan gemakkelijk te verwijderen. Het pulveriseeren gaat bijzonder gemakkelijk, indien het ge- smolten was wordt uitgegoten in koud water. ' „ 462 Pisang-was, vermengd met colophcnium, zooals voor- komende in den handel in Midden-Java. Geschenk van de Heeren Gebr. Hijmans te Semarang. 5 „ 463 Candle ‘hardener (—= Carnauba was?), voor de batik- industrie op Midden-Java ingevoerd. Herkomst als vorig nummer. Musa paradisiaca, L. en Musa spec. div. De pisang wordt overal, van zeehoogte tot in het gebergte, MUSA. 195 aangeplant. De grootste hoogte, waarop zij door Koorders op Java werd aangetroffen (Excursionsflora) is 2200 M. Zij wil op een warme plaats staan, zegt Rumphius (V - 134), in een welbewerkten grond, waarin wel steenen mogen voorkomen, mits hij maar vet is. Nergens groeit zij zoo schoon en weelderig als in de vlakke velden van Java, waar een mulle, bruine, vette kleigrond is en waar ook het vetste suikerriet wast. Als men ze bij de huizen hebben wil, kan men ze nergens beter planten dan op plaatsen, waar het huisafval wordt neergeworpen. J.R. Wigman zegt in Teysmannia 1896 bl. 308, dat pisang een vochtig, warm klimaat eischt; op schrale gronden bloeit zij wel, doch draagt weinig of niet. Zware kleigronden zijn beter, doch de daarop geteelde vruchten zijn minder geurig en de planten zijn bij aanhoudende vochtigheid op zware gronden ook onderhevig aan ziekten, tenzij voor een goede drainage wordt zorggedragen. Een humusrijke grond is het beste en om de twee of drie jaren moet de bodem goed omgewerkt en bemest worden. Als zij op een behoorlijke plaats staan beginnen zij volgens Rumphius doorgaans in haar tiende maand te bloeien, enkele varieteiten eerder, andere later. Een vergelijkende opgaaf van den groeiduur van een groot aantal verscheidenheden is te vinden in het Jaarboekje 1908/9 van de Vereeniging Ooftteelt. De wortelstok en het vocht daaruit wordt bij verschillende varieteiten als geneesmiddel gebruikt. Het vocht verkregen door den wortelstok van pisang képok te raspen en uit te persen, is vol- gens Mevr. Klopperburg heilzaam bij dysenterie, darmbloedingen, bloedstortingen bij vrouwen, plotseling optredende bloedingen van hemorrhoïden enz. Bij neusbloeding zou het zijn op te snuiven. Zij beveelt het voorts aan om te gorgelen bij opzwellen van de amandelen en het zou ook een goed middel zijn om den haar- groei te bevorderen. In sommige gevallen prefereert deze dame het vocht, dat zich verzamelt in een putje in den schijnstam, als die gelijk met den grond wordt afgekapt. Dit vocht is—zegt zij — minder samentrekkend dan dat hetwelk uit den geraspten wor- telstok wordt geperst, doch evenzeer heilzaam tegen bloedingen. Den wortel van pisang swangi, met water gewreven en gedronken, houden de inlanders volgens Rumphius (V—136) voor een anti- dotum tegen schadelijken kost, waarvan men benauwd en duizelig wordt. Het sap uit den knol van pisang batoe wordt volgens Ridley (Geneesmiddelen der Maleiers bl. 13), gewreven met curcuma en onder toevoeging van wat opium, bij de Maleiers gebruikt als stopmiddel bij dysenterie. Volgens mededeeling van Dr. Boarsma wordt ook op Java het sap uit den knol van pisang batoe en dat uit de heel jonge plant ingenomen tegen bloeddiarrhee. Het uit den schijnstam verkregen vocht, met suiker gedronken, is goed tegen verhitte nieren en geneest een pijnlijke urineloozing. Hetzelfde vocht is ook heilzaam bij vergiftiging door sublimaat en andere kwikverbindingen (Rumphius V — 136). Volgens Mevr. Kloppenburg wordt bij bloedstorting na de be- valling het vocht uit den stam van pisang képok of pisang kloetoek (— p. batoe) ingegeven. Cultuur. Wortelstok, Stam. Vezel. 196 45. MUSACEAE. Het slijmerige sap van pisang kloetoek gemengd met roet, wordt op Java gebruikt om bamboe-vlechtmateriaal zwart te kleuren. Ook gebruikt men daartoe het sap uit de bloemkolf van pisang longok (Jasper & Pirngadie, Vlechtwerk bl. 71). De stukgekapte schijnstammen worden in de Straits gemengd onder de slobbering voor varkens (Straits Bulletin 1911 bl. 150) Rumphius zegt, dat het hart van den stam bekwaam is om var- kens daarmede te voeren en dat het onderste daarvan, kleinge- sneden en gekookt zijnde, den menschen mede tot moes dient. De tezamen den schijnstam vormende bladscheeden der verschil- lende Musa-soorten en verscheidenheden, bevatten alle vezelstof, die men natuurlijk herhaaldelijk heeft getracht te winnen. Men heeft zelfs wel aangeraden, om de pisang met dit doel te planten. In Teysmannia 1902 bl. 48 beval van Romburgh daarvoor aan pisang radja en pisang soesoe, uit welke soorten de Onderneming Ponowareng nabij Pekalongan O.9°/, van het stamgewicht aan vezel verkreeg, terwijl Musa textilis, Née, de vezelpisang, in de zelfde omstandigheden 20/, vezel opleverde. Aangezien pisangvezel der- halve alleen reeds aan bereidingskosten omstreeks twee maal zoo duur moet worden als die van Musa textilis en de waarde der pisangvezel zelden hooger zal kunnen zijn dan manila-hennep van gelijke kleur en bereiding, is het bereiden van pisang-vezel als hoofdproduct eener onderneming veroordeeld. Ook het winnen der vezel uit de waardelooze stammen, die vrucht hebben gedra- gen en gekapt moeten worden, schijnt niet loonend te zijn, daar het nergens, ook niet in de groote centra van bananencultuur voor export, geschiedt. Evenmin worden de stammen dienstbaar ge- maakt aan de papiernijverheid. Pisangvezel, in sterkte achterstaande bij de vezel van Musa textilis, Neée, overtreft deze soms in fijnheid en glans. Blijkens het zooeven aangehaalde geschrift van Van Romburgh schatte de bevolking te Soekaboemi de vezel van de gecultiveerde 7Tjaoe mêng- gala en de wilde Tjaoe karè hooger dan die van Musa textilis en sommigen hechten bijzondere waarde aan de vezel van pisang batoe die fijn, zacht en glanzend moet zijn. Voor ander dan plaat- selijk gebruik wordt zij echter niet gewonnen en verdere gege- vens zijn mij daaromtrent ook niet bekend. Ook de wilde pisangs zijn, zoowel hier als elders, voor vezel- winning aanbevolen, doch verder dan tot proefnemingen hebben deze het evenmin gebracht. Het meeste nut dat men van de bladscheeden nog heeft, is dat reepen van de buitenste laag, gedroogd, op de pasars en in de warongs worden gebruikt als bindmateriaal bij het inpakken van gekochte waren. Zoolang dit tali pasar nog eenigszins vochtig is, is het daartoe voldoende sterk. Ook worden reepen van sommige soorten gebruikt tot vlechtwerk. Als dienstig daartoe noemen Jas- per & Pirngadie (Vlechtwerk bl. 39) Pisang kalé, P. bamban, P. rantau en P. gadang. Deze reepen zijn van nature donker en laten zich diep zwart kleuren door ze eenigen tijd in de modder te leggen. Zij worden, echter niet zelfstandig tot vlechtwerk gebe- zigd, doch op Noord-Sumatra (Singkarak, Gajolanden) gebruikt MUSA. 197 tot wat deze schrijvers noemen supplementaire tusschensteking, dus bij wijze van versiering. De bladeren worden gebruikt als pakmateriaal: van de nerf ont- daan en opgevouwen worden zij op de passars gebracht. Bijzon- der geschikt daarvoor zijn de bladeren van pisang batoe, die spe- ciaal voor de bladeren wordt aangeplant. Rumphius (V-135) deelt mede, dat de bladeren van sommige verscheidenheden worden gedroogd en gladgestreken en gebruikt als wikkelblad voor tabak. Dit heeft nog plaats o.a. in de Padangsche Benedenlanden. De bladeren en bladstengels noemt Filet (No. 1190) een geschikt veevoeder; vooral geiten en paarden eten de jonge bladeren zeer gaarne. Het sap der bladstelen geeft op de kleeren donkere, bijna zwarte, vlekken, die door wasschen moeilijk te verwijderen zijn. Men gebruikt het daarom als merkinkt (Teysmannia 1896 bl. 312). Als de vruchten haar normale grootte hebben bereikt, snijdt men het zich aan het eind van den vruchtsteel bevindende hart, de djantoeng, af en dat geeft bij sommige soorten bij behoorlijke be- handeling een moes. dat geenszins te verachten is, meent Rum- phius. Het gewone gebruik, dat van deze op de pasars te koop aangeboden djantoeng’s wordt gemaakt, is tot toebereiding van sa- joers. Het hart van de pisang batoe wordt boven dat van andere soorten verkozen. Met het sap daaruit wrijft men volgens de Clercq (No. 2361) nieuw aardewerk in, om het zweeten tegen te gaan. De vrucht wordt bij de meeste varieteiten rauw, bij andere ge- kookt of gebakken gegeten. Ondanks de reeds langer dan een halve eeuw aangewende pogingen om haar ook in anderen vorm in de consumptie of industrie in te voeren, is men er nog niet in ge- slaagd haar een blijvende plaats in den handel te verschaffen. Daar zijn in de eerste plaats de banaanvijgen, waarvan de be- reiding o.m. op Jamaica ernstig is beproefd. Eenig resultaat nadat de eerste opwinding voorbij was, is daarmede nergens verkre- gen en ook thans nog is volkomen juist wat het Koloniaal Museum schreef in Bulletin No. 33 (1905) bl. 167 n.l. dat men sinds ja- ren van banaanvijgen meer heeft gelezen dan gezien; men roemt het artikel overmatig en vergeet het. Aan de geschilde banaan ontbreekt de natuurlijke „enveloppe” van dadels, vijgen enz. en zoo ziet het er voor een delicatesse niet zoo appetijtelijk uit, nog afgezien daarvan, dat genoemde vruchten, door hooger gehalte aan kristallijne suikers en minder vezels, meer geschikt zijn voor het drogen dan de banaan. Het is echter bekend, dat de te Amster- dam aangevoerde banaanvijgen grif afnemers hebben gevonden, bijna uitsluitend onder de Israelieten. Sinds dien heeft de bereiding van dit conserf in Indië nogmaals bijzonder de aandacht getrokken, door een in 1909 verschenen consulair bericht uit Hamburg, doch zonder resultaat. In de No- vember aflevering 1912 van „Der Pflanzer” wordt gezegd, dat de pisangvijg weer in trek begint te komen. (Voor hoelang?) Eenige meerdere waardeering vinden banaanvijgen onder den naam van pisang salei in Indië, waar vijgen een zeldzaam verkrijg- bare delicatesse zijn. De bereiding daarvan wordt in het Jaarboekje van de Vereeniging Ooftteelt 1901/2 bl. 62 door Boorsma als volgt beschreven. De geschilde vruchten worden overlangs gehal- Bladeren. Bladstelen. Bloemknop. Vrucht. Banaanvijgen. Pisangmeel. 198 45. MUSACEAE. veerd met mesjes van bamboe (geen ijzer) en in de volle zon op doeken gedroogd, eerst met de binnenzijde omhoog en daar- op een korteren tijd met den buitenkant naar boven. De droging is voldoende, als de kleverigheid bij het aanvoelen verdwenen is, wat bereikt werd bij blootstelling aan de zon gedurende totaal 24 uren, verdeeld over 5 dagen. Van pisang mas werd op deze wijze een zeer smakelijk en houdbaar praeparaat verkregen tot 43.5%) van het oorspronkelijk gewicht der geschilde vruchten. Pisang mas is de varieteit, die het veelvuldigst wordt gebruikt voor het maken van de pisang salei, die in droge pisang-bladeren gewikkeld, in het klein als versnapering wordt verkocht. Ook wordt daartoe gebruikt pisang gembor, die insgelijks een zeer smakelijke pisang salei oplevert. Veel minder goed is die, bereid van de aromatische pisang ambon. Weinig meer bevredigend zijn de resultaten, verkregen met de bereiding van pisangmeel. Het zelfde jaarboekje vat de resulta- ten op bl. 54 samen, door te zeggen dat de herhaalde pogingen om pisang tot meel te verwerken door de geschilde, in schijven gesneden vruchten te drogen en fijn te malen en aan dit prae- paraat een plaats in den wereldhandel te verzekeren, niet met gunstigen uitslag zijn bekroond, al duiken van tijd tot tijd berichten op die heel wat zouden doen verwachten. De kleur, die zeer moeilijk volkomen wit is te krijgen, en de betrekkelijk hooge prijs staan blijkbaar de concurrentie met andere meelsoorten in den weg. Op Java is de fabrikatie van pisangmeel meer dan eens beproefd, laatstelijk op de onderneming Ponowareng in de buurt „van Pekalongan. In Teysmannia 1902 bl. 46 bericht van Rom- burgh, dat op die onderneming de vruchtdracht te wenschen overliet. Als plantmateriaal had men vooral gebruik moeten maken van uitloopers van planten, die nog geen vrucht hadden gedragen en naar het gevoelen van de inlanders zijn deze steeds slechte vruchtdragers. Na alle in het werk gestelde pogingen moest het Imperial Institute (Selected Reports, Colonial Reports, miscellaneous No. 71-1910 bl. 230) vermelden, dat er naar pisangmeel, afkomstig uit West-Indië !), een beperkte vraag bestaat. Het wordt, ver- mengd met andere meelsoorten, gebruikt voor brood, voedsel voor zieken en andere specialiteiten. De waarde van goede kwa- liteit werd getaxeerd op 20 sh. per cwt. franco Londen. Beter dan invoer van meel werd geoordeeld de invoer van gedroogde bananen, die dan door den fabrikant naar eigen wenschen zouden kunnen worden gemalen. De prijs dezer gedroogde bananen werd gesteld op 18sh. per cwt. franco Londen. Aanbevolen werd groote zorg te wijden aan het drogen, om een product te verkrijgen, dat in uiterlijk en geur steeds zichzelf gelijk is. De jaarlijksche in- voer in Engeland wordt niet hooger geschat dan 50 tons en het Bulletin van het Imp. Inst. dl. 9-1911 bl. 294 bevatte de mede- deeling, overgenomen uit het Jaarverslag 1909/10 van het Depart- 1) Een korte beschrijving van de bereidingswijze, gevolgd in de fabriek te Montpellier, Jamaica, is te vinden in Tropical Agriculturist Sept. 1912 bl. 207. MUSA. 199 ment of Agriculture, Bombay Presidency, dat vruchtelooze po- gingen waren aangewend om afzet voor het meel te vinden. Producenten boden aan te leveren een meel, dat volgens het onderzoek van zeer goede kwaliteit was, doch afnemers waren er niet voor te vinden. Het meel verschilt te eenenmale van andere meelsoorten en laat zich niet zelfstandig bakken. Er zijn streken in de wereld, waar uit pisangvruchten ciders, wijn en zelfs champagne wordt gemaakt. Een alcoholische drank kan worden verkregen, door de rijpe vruchten met water fijn te wrijven, het vocht een nacht over te laten staan en dan te bottelen. Na een week zou dan de drank drinkbaar zijn. Ook maakt men er azijn van die, vermoedelijk met dezelfde overdrijving, waarmede alles wat de pisang betreft wordt aange- prezen, het nec plus ultra op het gebied van azijn wordt genoemd. De literatuur over deze onderwerpen is onuitputtelijk. Voor een degelijk systematisch overzicht raadplege men Beihefte zum Tropenpflanzer 1911 bl. 283 (Die Banane und ihre Verwertung- Zagorodosky). Azijn — hierbij moet nog een oogenblik worden stilgestaan — wordt (werd) ook hier gemaakt, voornamelijk van de rijpe vruchten van pisang batoe. (Hassk., Het Nut No. 747). Dit geschiedt volgens Mevr. Kloppenburg door het sap uit de vrucht te kneden, daarbij wat suiker te voegen en het dan gedurende een maand aan zich zelf over te laten. Deze als ooft weinig gezochte pisang batoe — het vleesch is zeer zoet, doch de overvloedige pitten maken het bezwaarlijk te genie- ten — is, wat nuttigheid betreft, lang niet de minste onder haar zusteren. De vruchten noemt Vorderman onder de officineele medicijnen der inlanders. (Geneesmiddelen [Ll No. 270). Van der Burg (Geneesheer IIL bl. 254) zegt daarvan, dat de onrijpe vrucht, geroosterd of gebrand wordt gebruikt tegen diarrhee. In den regel neemt men een rijpe, een onrijpe en een geroosterde onrijpe vrucht: het daaruit geperste sap wordt gedronken. Dit middel, zegt van der Burg, heeft een zeer groote en algemeene beroemdheid en het geeft wel eens goede resultaten bij chronische darmcatarrh. Ook bezigt men het sap of een afkooksel der vrucht inwendig bij verschillende bloedingen. Het merg van de zaden van pisang batoe, zegt Rumphius (V- 135), gewreven met de schors van toeri en dit vocht gedronken, geneest den brand in de keel. Varieteiten. In „Pflanzenreich” (1900) beschrijft Schumann 42 botanische soorten van Musa, waarvan een is de Musa paradisiaca, L, waaronder alle in Ned. Indië om haar vruchten gekweekte pisang- soorten, ook de pisang batoe, te brengen zijn. Ook andere botani- sche soorten, als de dwergachtige Musa Cavendishii, Lamb. (M. chinensis, Sweet.), Soend: Pisang badak, leveren eetbare vruch- ten (zelfs in het groot-bedrijf), doch deze schijnt hier meer als sieraad gecultiveerd te worden, hoewel de vrucht smakelijk is. Daarte- genover staat dat er wilde soorten zijn, als Musa acuminata, Coll, de Musa siminarum of Apen-pisang van Rumphius (V- 138), waarvan R. nadrukkelijk zegt, dat de volkomen rijpe, zaad- looze vruchten eetbaar zijn, doch als practische regel kan worden Cider, Wijn. Azijn. Medicinaal. Zaden. Varieteiten. 200 45. MUSACEAE. aangenomen, dat de Indische eetbare pisang behoort tot de botanische soort Musa paradisiaca, L van Schumann. Een aantal vormen zijn door dezen afzonderlijk beschreven en ingedeeld. Waar het echter vooralsnog onmogelijk is om zelfs de pisangsoorten van Oost-Java te identificeeren met die van West-Java, worden hier de botanische onderscheidingen geheel ter zijde gesteld, be- houdens de alom gevolgde verdeeling van de pisangs in vruchten, Oottpisang. die alleen toebereid genuttigd worden, de meelpisangs, de eigen- lijke Musa paradisiaca en vruchten, die uit de hand als ooft worden gegeten, de M. paradisiaca var. sapientum. Van de op de pasars te Buitenzorg verkrijgbare pisangs reken ik te be- hooren tot de ooftpisangs (Musa paradisiaca var. sapientum) P. radja (28.95), P. mas (24.38), P.!radja séreh — de Jav. P. soesoe (23.97), P. ambon loemoet (22.05), P. palembang (21.86), P. soesoe (21.08), P. radja pakoean — P. badot — P. sigoeng (20.49). P. oedang —P. kidang (20.38), P. ampiang (20.29), P. gémbor (18.56), P. am- bon (16.43) en P. batoe— P. bidji— P. kloetoek (13.94). Onder de meelpisangs (Musa paradisiaca, L) vallen dan P. kapas (29.74), P. tandoek (27.94). P. lémpènèng (25.68), P. saboelan (23.25), P. kéladi (20.71) en P. képok (20.53). De P. radja siam (23.66) wordt zoowel uit de hand, als toebereid gegeten en zou dus een over- gang kunnen vormen. Trouwens, ook de P. radja, een van de smakelijkste ooftpisangs, wordt ook voor allerhande bereidingen gebezigd en de insgelijks reeds genoemde P. kêladi wordt ook wel eens uit de hand gegeten. De tusschen haakjes gestelde getallen geven aan de zetmeel- waarde der koolhydraten, door Boorsma medegedeeld in het Jaar- boekje van de Vereeniging Ooftteelt 1904/5. De verhouding tus- schen zetmeel en suiker is in sterke mate afhankelijk van den graad van rijpheid, zegt Boorsma ter toelichting (jaarboekje 1901,2 bl. 59), daar bij het rijpingsproces, ook al is de vrucht van de plant verwijderd, zetmeel in suiker overgaat. Zoo werd in een nog groen exemplaar van een afgesneden tros pisang radja ge- vonden 25%, zetmeel en haast geen suiker; vier dagen later was in een andere, inmiddels geel geworden vrucht van dezelfde sisir ruim 23°/, suiker voorhanden. Bij de drie soorten, die speciaal geschikt zijn om te bakken, P. kéladi, P. saboelan en P. lémpènèng, is ook in het stadium van rijpheid, d.w.z. als zij als rijp worden gebruikt, nog veel koolhydraat in den vorm van zetmeel aanwezig. De vergelijkende cijfers der koolhydraten zijn hier opgenomen, omdat à priori is aan te nemen, dat te eeniger tijd de meel-fabri- katie weer op het tapijt zal worden gebracht en in dit verband moet er nog op worden gewezen, dat de ooftpisangs van de meelbereiding niet zijn uitgesloten. Welke pisangs men daarvoor zou moeten telen om met voordeel te kunnen werken, ís, zooals uit het voorgaande blijkt, een onopgelost probleem, doch men is bij de keuze niet beperkt tot de z.g. meelpisangs. IN HET MUSEUM. Vezelmonsters, afkomstig uit een collectie van het Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg. Mus. No. 3804. Musa acuminata, Coll. — Kolè bodas — Java. P, „ JSU p d — Kolè hèdjo — Java. . 3806. 3808. 3807. 4112. 4143. 3802. 4349. 3809. 3810. 4347. 8097. 8059. DN 8059a. . Pisang kapas. DO N= 8092, 7004. 1975. 1978. jj jd jd OREN OON EN MUSA. 201 Musa paradisiaca, L. var. sapientum-——Pisang batoe— Java. id. id. Pisang bidji— Java. id. id. Pisang batoe besar — Java. Musa paradisiaca, L. var. sapientum.— Vezel van Pisang kloetoek — Tjiamis — Res. Cheribon (12 ”gendel” ter waarde van 1 cent per stuk). 2 Weefsels, van katoen als schering en pisang kloetoek-vezel als inslag. Herkomst als vorig nummer. (In beide gevallen is de inslag ongekleurd; de schering is in het eene geval ongekleurd, in het andere geval blauw. De beide coupons zijn voldoende voor een jas en hebben ter plaatse een verkoopwaarde van f 2.50 (het witte) en f 2.— (het donkere weefsel). Touw van vezel van Pisang kloetoek—Preanger Re- gentschappen. Musa paradisiaca, L. var. sapientum—Tjaoe mênggala— Djampangs—Preanger Regentschappen. . Vezelstof. . drie weefsels van vezel van tjaoe mênggala, gemengd met katoenen garen. Musa paradisiaca, L. Vezel van Pisang kêpok—Af- komstig uit een collectie van het Museum voor Sy- stematische Botanie te Buitenzorg. Musa spec. Vezel van Pisang karang —Java.—Herkomst als vorig nummer. Musa paradisiaca, L. var. sapientum,— Tali pasar van Pisang batoe—Batavia Musa Cavendishii, Lamb.—Pisang badak op formol — Buitenzorg. Musa paradisiaca, L. var. sapientum van Buitenzorg, op formol. . Pisang ambon. „ ambon loemoet. „ _ampiang. Mer badots RRD ALOE: „ete Sembor. „ _lampoeng. „ _longok. „ _madoen. mii GRAS se oedang. „__ palêmbang. ada je radja met „djantoeng”’. me sradiasserehk NE SOESDE. Musa paradisiaca, L. van Buitenzorg, op formol. „ kêladi. „ _kepok. „ __lempènèng. „ _saboelan. „ _tandoek. Musa paradisiaca, L. var.—Pisang radja siam op for- mol—Buitenzorg. Musa paradisiaca, L. var. sapientum— Azijn van Pisang batoe—Buitenzorg. Musa paradisiaca, L. var. sapientum—Pisang salei— Tjiamis—Preanger Regentschappen. Musa Cavendishii, Lamb. (?)—Meel van pisang renda— Poerwokerta. Musa paradisiaca, L. Meel van pisang lEmpènèng— Poerwokerta. 202 45. MUSACEAE. Mus. No. 1979. Musa paradisiaca, L. var. sapientum—Meel van pisang mas—Poewokerto. e „ 1981. Musa paradisiaca, L. var. sapientum— Meel van pisang radja—Poerwokerta. nt =e 119767 Musa paradisiaca, L. var. sapientum—Zetmeel van pisang ambon—Poerwokerta. En „ 1982. Musa paradisiacn, £. var. sapientum—Zetmeel van pisang soesoe—Poerwokerta. „ „ 1980. Musa spec—Meel van pisang djambe—Poerwokerta. é Ar 017, Musa spec. —Meel van pisang gaba—Poerwokerta. n era 20014 Musa spec. —Meel van pisang gebjar—Poerwokerta. Musa textilis, Nee. Volksnamen. Vezel-pisang. op Java: Pisang (tjaoe) manila— Noord-Celebes: Kofo, Walid. De Musa mindanauensis beschrijft Rumphius (V-139) als een groote hooge pisang, meest zwart van buiten, ook wel groen of witachtig, in het wild groeiend op het tot de Philippijnen behoorende eiland Mindanao en op Sangir, waar men uit de velletjes van den stam dunne draden weet te snijden, o.m. gebruikt voor het weven van stoffen, wegens hun koelte aangenaam om te dragen. Zoowel op de Philippijnen als op de eilanden der Sangirgroep (men zie Jasper & Pirngadie, Vlechtwerk bl. 55 e.v, vooral het merkwaardige daar afgebeelde en beschreven vezelwinnings-instru- ment) heeft het bereiden van manilahennep en het vervaardigen van weefsels daaruit, standgehouden. In de Philippijnen is echter mettertijd deze musa op groote schaal aangeplant en geëxploiteerd geworden voor den uitvoer der vezel, die de harde touwvezel bij uitnemendheid is geworden. Zooals de jute thans nog is de specialiteit van sommige streken van Eng. Indië, zoo werd tot voor kort de manila hennep beschouwd als de specialiteit der Philip- pijnen en Bruck’s zeer belangwekkende beschrijving van de vezel- cultuur in N. [. en de Philippijnen (Beihefte zum Tropenpflanzer, Dec. 1912) geeft dan ook als zeer opmerkenswaardig feit, dat op het Vezelcongres te Soerabaja in 1911 voor het eerst is aangetoond dat de cultuur van Musa textilis, Née ook buiten de Philippijnen met voordeel kan worden gedreven. Deze cultuur is voor Java van zeer jongen datum en staat onder Europeesche leiding; de handbereiding is eenige jaren eerder in- gevoerd dan de machinale. Voor cultuur en bereiding wordt verwezen naar van Gorkom’s O. 1. cultures, 2e druk dl. II bl. 525 en, behalve naar de reeds genoemde literatuur, naar Van Iterson’s Vezelcultuur op Java en het Vezelcongres (1913) en naar het eerlang te verschijnen ver- slag van de handelingen van bedoeld congres. Talrijk zijn de pogingen, om de volkscultuur der Philippijnen ook in N. L. bij de bevolking ingang te doen vinden. In de Mi- nahassa is in 1853 op last van den Resident veel koffo geplant, ook in geregelde tuinen. Jasper & Pirngadie berichten, dat daar- van geen spoor is overgebleven en dat men zelfs moeite zou heb- hen er nog een enkele koffo-plant te vinden. Over Java is herhaal- delijk op last van de Regeering plantmateriaal verspreid en eenige jaren geleden, toen de uitvinder der „ontvezelaar Duchemin’’ op Java zijn werktuigjes demonstreerde, was op eens weder de belang- MUSA. 203 stelling voor het planten van manila-hennep zeer hoog gestegen. Goedkooper, tevens beter vezelbereidingswerktuigjes werden uitge- dacht, o.a. dat, beschreven en afgebeeld in Teysmannia 1907 bl. 589 door Heijl, hetwelk voor + f 3.50 kan worden geleverd en goede resultaten geeft — voorts een nietin den handel gebracht, door Gen. de Voogt ontworpen werktuigje, afgebeeld in Van Iterson’s werk en daar (bl. 81} geroemd als het meest logisch en practisch gecon- strueerde. Het heeft niet mogen baten; nimmer heeft de inland- sche bevolking daarop gereageerd, al mag veilig worden aange- nomen dat het ín vroeger tijd aan ”’prentah aloes” niet heeft ontbroken en al is ook aangetoond, dat met handbereiding met bereikbare mid- delen een goed dagloon iste verdienen. Voorstanders van handbe- reiding, geven echter de hoop niet op. Van Iterson verklaart dat stellig een aanplant als volkscultuur en ontvezeling als kleinbedrijft met veel succes zal kunnen geschieden *), doch laat daar onmiddellijk op volgen, dat de definitieve oplossing (der moeilijkheden van de vezelbereiding) in het toepassen van geheel automatische machines moet worden gezocht. Verder blijkt dat hij verwacht, dat verbe- tering der automatische bereidingsmethodes op den duur niet kan uitblijven. Het staat onomstootelijk vast, dat handbereiding de beste, sterk- ste, schoonste en best betaalde vezel levert (2%/, van het bladge- wicht met het werktuigje van Gen. de Voogt), en dat de machi- naal bereide vezel (met de Faure-machine verkrijgt men 2.8 à 3.3/) in kwaliteit daarbij ver tenachter staat. De toekomst is echter ongetwijfeld aan de machine en als men dan in het oog houdt dat de inlander hier onder Europeesch toezicht per dag 2!/, à3 KG. droge vezel maakt, dat hij in een werkdag van 8 uur niet meer maken Kan (ik nam indertijd de proef door een ervaren trek- ker een flinke belooning toe te zeggen als hij meer afleverde, doch dat had tot resultaat dat hij heimelijk poogde om langer te werken; in gewone dagtaak kon hij niet meer afleveren), terwijl de Philippijner volgens de laagste opgave ca 7 KG. per dag maakt, dat voorts de handbereiding in de Philippijnen voert tot productie van een zeer hoog percentage van minder superieure vezel, zOO- dat, als de inlander hier aan zich zelf wordt overgelaten, hij het er zeker niet beter af zal brengen, dan blijkt m.i. voldoende dat het zoeken van heil in een volkscultuur met handbereiding geen reden van bestaan heeft en dat nieuwe pogingen, om van de Musa 1) Prof. van Iterson stelt het welslagen afhankelijk van de voorwaarde, dat het gevaar kan worden vermeden, dat het grootste deel der verdienste van den inlander in handen van de tusschenhandelaren terecht komt. Dat de middelman een behoorlijke winst maakt — het moet nog worden aange- toond dat als regel die winst onbehoorlijk is en bij het steeds scherper worden der concurrentie zal de marge wel steeds dalen — ligt in den aard der zaak. Pogingen om den tusschenhandel aan banden te leggen of uit te schakelen, zouden waarschijnlijk het tegendeel uitwerken van hetgeen men ervan verwacht; er zou dan iets op moeten worden gevonden dat op regle- mentatie lijkt, en dan was de cultuur bij de bevolking eerst recht in dís- crediet; overigens heeft m.i. een cultuur, die soortgelijke bescherming be- hoeft, geen reden van bestaan tegenover de andere landbouwindustrieën, die zonder broeikasatmosfeer tot ontwikkeling komen. 204 45. MUSACEAE. textilis in Indië een volkscultuur te maken, moeten stranden op de klip, waarop de vroeger gedane pogingen zijn vergaan, n.l. het absoluut gebrek aan belangstelling van de inlandsche bevol- king voor een plant, die speciale eischen stelt aan bodem en klimaat en zwaren arbeid vordert om haar haar waardevol product af te dwingen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4324 a/c. Standaardmonsters van Java-abaca, aangenomen door ” „” ” ” 4101 „130 b. het Ned. Ind. Landbouw syndicaat in 1911 na afloop van de te Soerabaja gehouden Vezeltentoon- stelling. De kwaliteiten 1, Il en II zijn onderling verschillend in sterkte, kleur en afwerking. Alle machinaal bereide abaca werd gerangschikt onder IL (Over standaard monsters van Java-vezelsoorten, Publicatie's v/h. N. 1. Landbouwsyndicaat No. 14—1911). Geschenk van de Ramie Cultuur Mij. Onderneming Negara Ratoe—Telok Betong—Lampongsche Diíis- tricten. Vezel, ongewasschen, bereid met de Faure-ma- chine, afkomstig van een 1!/, jarigen aanplant. Uit de hand bereide vezelstof, gemerkt Al, A2, AS, B2, B3, C2 en C3, alsmede een monster touw, ge- slagen van Al. — Ond. Penandjoen-Mandelareh — Bandjar. De beteekenis der cijfers en letters is als volgt: l=de vezelstof verkregen uit de binnenste blad- scheeden. 2=de vezelstof verkregen uit de middelste blad- scheeden. 3=de vezelstof verkregen uit de buitenste blad- scheeder. A is het teeken, dat de vezel drie malen is door- gehaald, terwijl B en C slechts twee keeren zijn gereinigd. B. zijn vezels, afkomstig van een vorm, waarvan de buitenste b'adscheeden roodachtig zijn, de overige echter groen. C. zijn vezels, afkomstig van een vorm, met blad- scheeden van een geprononceerd roode kleur. Vezelmonsters, door de Onderneming Bandjarsarie— Petoeng—Djember, geëxposeerd ter Vezeltentoon- stelling te Soerabaja in 1911. Merk MH, de binnenbladscheeden ontvezeld met de handontvezelaar „Duchemin’”’, volgens mededeeling van den inzender met enorm vezelverlies. Na de bereiding is de vezel in stroomend water geborsteld, daarna in de zon gedroogd en vervolgens geperst tot pakken van 100 K.G. De beoordeeling der jury luidde: Sterkte, lengte, glans, zeer goed; kleur, gelijk- matigheid en afwerking, goed à zeer goed; soepel- heid voldoende à goed. Merk A, de binnenbladscheeden ontvezeld met een eenigszins gewijzigde rameh-machine van Faure, met zeer gering vezelverlies. Door ruimen toevoer van water wordt, volgens mededeeling van den in- zender, de vezelafscheiding zeer bevorderd, Nabe- handeling als vorig monster. De beoordeeling luidde: Sterkte en lengte, zeer goed; kleur en gelijkma- 3761 3762 4120 4289 3730 4345 ûz (5 MUSA. 205 tigheid goed; glans en soepelheid voldoende; af- werking voldoende à goed. Merk B, de buitenbladscheeden, bewerkt als merk A De beoordeeling luidde: Sterkte en soepelheid goed; lengte zeer goed, kleur, glans en afwerking voldoende; gelijkmatig- heid onvoldoende. Merk AX. Komt overeen met merk A, doch is na- bewerkt, dwz. geborsteld en geplozen. De beoordeeling luidde; Lengte zeer goed; sterkte, kleur en soepelheid goed; glans en afwerking voldoende; gelijkmatig- heid onvoldoende. Merk BX. Komt overeen met merk B doch is na- bewerkt als het vorige monster. De beoordeeling luidde: Lengte zeer goed, sterkte en afwerking goed; kleur, glans, soepelheid en gelijkmatigheid vol- doende. Merk R A. le kwaliteit, verkregen uit de binnen- bladscheeden van een roodstammigen vorm. De beoordeeling luidde: Sterkte, lengte en kleur zeer goed; glans, soepel- heid, gelijkmatigheid en afwerking goed. Aan dit monster werd toegekend een „diploma voor zeer goede kwaliteit Java-abaca”’. Merk R. B. 2e kwaliteit, verkregen uit de buiten- bladscheeden van een roodstammigen vorm. De beoordeeling luidde: Sterkte en lengte, zeer goed; kleur voldoende; glans onvoldoende; soepelheid, gelijkmatigheid en afwerking goed. Merk D.G.A., le kwaliteit, verkregen uit de bin- nenbladscheeden van een donkergroenstammigen vorm. De beoordeeling luidde: Sterkte, lengte en geliijjkmatigheid zeer goed; kleur, glans en afwerking goed; soepelheid voldoende. Aan dit monster werd toegekend een „diploma voor zeer goede kwaliteit Java-abaca”. Me:k D.G.B., 2e kwaliteit, verkregen uit de bui- tenbladscheeden van een donkergroenstammigen vorm. De beoordeelieg luidde: Sterkte zeer gosd; lengte, kleur en gelijkmatigheid goed; glans, soepelheid en afwerking voldoende. Merk L.G.A., le kwaliteit, verkregen uit de binnen- bladscheeden van een lichtgroenstammigen vorm. De beoordeeling luidde: Sterkte goed; lengte en kleur zeer goed, glans, soepelheid, gelijkmatigheid en afwerking goed. Merk L.G.B. 2e kwaliteit, verkregen uit de buiten- bladscheeden van een lichtgroenstammigen vorm. De beoordeeling luidde: Sterkte zeer goed; lengte, kleur, glans, soepelheid, gelijkmatigheid en afwerking goed. Kofo of Walid uit de Minahassa—Noord-Celebes. Touw daarvan in de Minahassa vervaardigd. Kofo van Liroeng—Talaud Eil.—Res. Menado. Weefsel, schering katoen, inslag vezel van Musa textilis, Née. Afkomstig van Soekaboemi—Preanger Regentschappen—Java. Manila hennep, geschonken door het „Bureau of Agriculture” te Manila. Standaard van de Philippijnsche abaca-kwaliteiten, Bladeren. Daoen roko. 206 45. MUSACEAE —46. ZINGIBERACEAE. zooals bekend. op de Amerikaansche en Europeeche markten. Herkomst als vorig nummer: 1. 300 % over good current 2. 2590/00 Ip # + (Beste kwaliteiten F.E.A. 3000 ij E » | 4. 150 0/9 ” ” ”„ | ( 3e Tp D ) 9 Goede kwaliteiten F,E.B. 6a. 25 0 veels Hij 7e Godd ietiridrit 8. 7509 over fair current | 9. Midway \ 10. 25% over fair current (/ Middelsoorten. WAS: loer ae dn | Fair current Îb. U.K. 8 Arsa DS € 12. Superior seconds}; UK. 13. Good seconds 4 nee 14. Fair seconds Inferieure kwaliteiten 15. Good red (brown) (low grades). 16. Fair red (brown) 17. Daet current 18. Strings Mus. No. 4352 a;c. Geknoopte abaca No. !/3, in strengen—Philippijnen. 5 ASAD id. op een spoel gewonden. 5 46% Weefsel van Manila-hennep — Philippijnen. Heliconia Bihai, L. (H. buccinatum, Roxb, Helico- niopsis amboinensis. Mig). Volknamen. Holl: Tafelblad — Mal. Mol: Daoen médji, La- rin — Alf. Ambon : Kokin — Alf. Minah Laikat, Laitjit, Sarkat. Het Folium mensuarium wordt door Rumphius (V-140) beschreven als een struik, 8 à 10 voet hoog, groeiend in schaduw- rijke bosschen op de hellingen der bergen en ook geplant bij de huizen. De eigenlijke stam is niet hooger dan 2 à 3 voet en kruidachtig, bestaande uit vele stelen die elkaar omvatten. De bladeren zijn als die van de pisang, maar toegespitst en door- gaans kleiner, doch zij scheuren niet zoo gemakkelijk. Meest al de inwoners van deze eilanden, zegt Rumphius, gebruiken de bladeren tot tafellakens, servetten en borden, die bij iederen maaltijd worden vernieuwd. Gedroogd en gladgewreven worden ze ook gebruikt als wikkelblad voor tabak. Volgens Koorders worden zij in de Minahassa algemeen gebe- zigd om rijst in te koken en om gekookte rijst in te pakken (bl. 314). 46. ZINGIBERACEAE. Deze familie bestaat uitsluitend uit kruidachtige gewassen, zoo- dat dit bij de beschrijving van het nut van de verschillende leden niet telkens zal worden herhaald. Zij bevat een groot aantal planten die geurige of aromatische bestanddeelen bevatten, en vaak zijn de onderaardsche deelen geneeskrachtig, of worden geneeskrachtige eigenschappen daarin ten minste verondersteld. Die onderaardsche deelen zijn de émpon-êmpon (van êmpoe — hoofdknol) of témoe-soorten der inlandsche geneeskunde, doch ook ondergrondsche deelen van enkele niet tot deze familie behoorende MUSA — CURCUMA. 207 planten worden volgens inlandsche opvatting tot de têmoe- soorten gerekend. Vooral tengevolge van de ver gedreven zucht tot specialiseeren, die den inlander eigen is en die bij het minste verschil een bij- zonderen naam vordert, is de kennis der inlandsche synoniemen nog steeds zeer onvolkomen, mede in verband met de uiterst moei- lijke determinatie der verschillende vormen. Ook de onderaardsche deelen zelf zijn alleen na langdurige oefening met zekerheid uit elkaar te houden. Curcuma aeruginosa, Roxb. Volksnamen. Mal: 7Zémoe itam—Soend: Konèng hideung — Jav. Témoe irêng. Deze têmoe-soort wordt volgens De Bie slechts zelden gecul- tiveerd (Inl. Landb. 1-116). Het bittere rhizoom van Zerumbed nigrum wordt volgens Rumphius (V-169) gedaan in het curcuma- bad om geel te verven, omdat deze wortel grooter vastheid geeft aan de kleur. Men be- reidt er zetmeel uit, zooals uit enkele andere temoesoorten. Als medicinaal gebruik geeft Rumphius op, dat tëmoe itam aan kraamvrouwen wordt gegeven, om de kraamzuivering te bevor- deren. Dit werd mij ook te Batavia medegedeeld; de tEmoe itam zou daar het hoofdbestanddeel zijn van den drank, die aan kraam- vrouwen een dag of drie na bevalling wordt gegeven. Vorderman vermeldt het rhizoom in Geneesmiddelen IL onder No. 283. Mevr. Kloppenburg noemt het bloedzuiverend en zegt, dat een papje van den wortel, gewreven met klapperolie, wordt aangewend tegen schurft. De Bie (zie boven) beweert, dat het rhizoom voornamelijk wordt gebruikt als smeersel bij ontvelling en verwonding. IN HET MUSEUM. Maus. No. 6367 Curcuma aeruginosa, Roxb,—Têmoe itam op formol —Ba- tavia. 8 „ 6613 Pati t&Emoe itam — Tjilatjap — Res. Banjoemas. ä „ 6621 Pati t&moe itam — Poerworedjo — Res. Kedoe. Curcuma amada, Roxb. Volksnamen. Mal: Témoe mangga — Soend: Témoe lalab — Jav: Koenir poetih.— Mad: Têémoe paoe. Hoewel deze t&moe-soort algemeen op de pasars wordt ver- kocht en als lalab en bij de toebereiding van spijzen dient, zijn omtrent de cultuur geen gegevens bekend. Zij wordt echter aan- geplant. Rumphius (V — 169) zegt, dat het rhizoom met peper en ajuin wordt gegeven tegen buikpijn en een opgezetten buik, Vorder- man (Geneesmiddelen Il No. 287), dat het meestal tot culinaire doeleinden dient en slechts door enkele doekoens tot medicinaal gebruik wordt aangewend. Dat medicinaal gebruik zou volgens Mevr. Kloppenburg bestaan in dagelijks kauwen om de baar- moeder te doen krimpen. Het uit den hoofdwortel bereide zet- meel wordt, als dat van andere t&moesoorten, door haar aanbevolen bij buikziekte. Cultuur. Zetmeel. Medicinaal. Medicinaal. Cultuur. Medicinaal. 208 46. ZINGIBERACEAE. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7042 Curcuma amada Roxb.—Tëmoe mangga op formol — Batavia. Curcuma longa, L. De Curceuma domestica wordt door Rumphius onderscheiden in twee vormen; 1. major (V — 162) en 2. minor (V — 165), en hoewel het gebruik van beide bij hem niet uit elkaar wordt gehouden, moeten deze hier afzonderlijk worden behandeld. Voor de varieteit major ') gelden de volgende inlandsche namen: Mal: 7émoe lawak — Soend: Konèng gêdé — Jav: Témoe lawak. Deze vorm, zegt Rumphius, wordt in de hoven geplant, doch groeit ook in het wild %. Op Java wordt volgens De Bie (Inl. Landb. [—116) dit gewas weinig opzettelijk en dan nog slechts hier en daar op erfgedeelten aangeplant; doorgaans ontstaat het als ware het spontaan op de tegalgronden. Recht onder den stam, aldus Rumphíus, staat een bol ter grootte van een kastanje %). Deze moederknol geeft terzijde uit vier of vijf andere wortels in de gedaante en dikte van vingers. Als deze plant 6 à 7 maanden gegroeid heeft, verlenst de oude stok met bladeren en tegen dien tijd moet men den wortel op- graven, van de stelen en vazelingen zuiveren en bewaren totdat de regens over zijn, in welken tijd de teenen lange scheuten voort- brengen, die men bij het uitplanten afbreekt. Deze teenen gewin- nen na 6 maanden een nieuwen stoel. De knol is half specerijachtig, van reuk en smaak zalfachtig met een kleine scherpte en bitterheid. De moerwortel is van buiten altijd grauwer dan de teenen, van binnen droger en scherper. Deze knol wordt voornamelijk gebruikt voor geneeskundige doel- einden. Zoowel in- als uitwendig toegepast, genezen de inlanders er leverziekte en daarmede gepaard gaande kwalen mede. Met voordeel doet men hem onder de dranken tegen graveel en ge- wreven met honig tot een likkepot, geneest hij geelzucht. In slappen 1). Het is mij ondanks alle gedane moeite nog niet gelukt een bloeiend exemplaar te verkrijgen van een ontwijfelbaar echte tEmoe lawak, Als botanischen naam houd ik daarom voorloopig vast aan den gebruikelijken naam van Curcuma longa, L, Dr. Th. Valeton te Buitenzorg, die een bijzondere studie maakt van de Zingiberacae, deelde mij mede dat zonder bloemen het vaststellen van de identiteit is buitengesloten, doch dat de têmoe lawak in blad het meest overeenkomt met Curcuma purpurascens, Bl. De koenjit acht Dr. Valeton inderdaad een varieteit van Curcuma longa, L. 2). Rumphius beschrijft verder in dl. V — 168 een Zerumbed ma- jus met de inlandsche namen: Têémoe. Têmoe besar, Tëmoe akar en op Bali: Tëmoe lawak. Hij zegt dat deze kwalijk is te onderscheiden van de Curcuma domestica major en door velen voor een wilde soort daarvan wordt gehouden. Deze Zerumbed majus kan volgens mededeeling van Dr. Valeton niet behooren tot de Zeodaria-groep, omdat in figuur 68 de bloem uit den top komt. De beschrijving van den wortel klopt volkomen met de gewone Têmoe lawak en ook in het medegedeelde omtrent het gebruik is niets, dat zich verzet tegen de meening, dat R. hier ten tweede male de C. domestica major onder handen heeft gehad. 3). Op de pasars in West-Java treft men têmoe lawakknollen aan van gewoonlijk vuist-grootte, de zijrhizomen naar verhouding. CURCUMA. 209 azijn opgekookt met den wortel van Acorus calamus, wordt hij gegeven aan kraamvrouwen ter bevordering van de kraamzuive- ring (Rumph.) |). Vorderman geeft in Geneesmiddelen [Il behalve den in West-Java algemeen gebruikten naam van fêmoe lawak op: témoe lati voor den moederknol zonder de rhizomen en fémoe glênjéh voor de wor- tels, de „teenen”, zooals Rumphius zegt. Het laatste kan juist zijn, het eerste echter zeker niet; fémoe lati is een „tis”’-achtig rhizoom (zie Curcuma viridiflora, Roxb.), waarvan de identiteit nog niet behoorlijk is vastgesteld. De beste en vlugste werking bij leverziekten wordt volgens Mevr. Kloppenburg van têmoe lawak verkregen, door den hoofd- knol te poffen en te raspen, het raspsel in een doekje uit te wringen en van het sap, vermengd met citroensap, na bezinken dagelijks een portglas vol te drinken. In Holland wordt de moederknol, in schijfjes gesneden en ge- droogd, verkocht als middel tegen galsteenen (Bulletin No. 50— 1912—Kol. Mus. bl. 182). Bulletin No. 28—1903—bl. 107 vermeldt daarvan nog het volgende: Men kan zonder verlies der werkzaam- heid den wortel, in schijfjes gesneden, drogen en aldus naar Eu- ropa vervoeren; voor het gebruik worden de schijfjes geraspt en als thee gedronken. Naar wij vernemen wordt deze medecijn ook aangewend als droog extract, dat bitter aromatisch smaakt en in- tens geel kleurt. Het bevat olie, hars en zetmeel. Dit zetmeel wordt op Java wel gewonnen. Volgens De Bie (zie boven) geschiedt dit op dezelfde wijze als bij cassave en arrowroot. Het wordt gebruikt voor het bereiden van allerlei versnaperingen. Hier te lande wordt deze knol ook gebruikt om linnen geel te verven, zegt Rumphius, doch de kleur is niet bestendig, omdat deze verf te vet is en aan het linnen niet vasthoudt. Voor het verven verkiest men deze groote soort, omdat die scherper is en niet zoo vet als de kleine. Men stoot of wrijft den knol op een steen, doet het gewrevene in een schotel met water en laat het staan tot het zetmeel zich op den bodem heeft afgezet. De tinctuur vermengt men met een zekere hoeveelheid sap van zure lemoe- nen of eenige andere zure vruchten en bladeren van kêdondong, waardoor de kleur haar vastheid krijgt. In dat bad legt men het linnen, dat men geel wil kleuren. Volgens Jasper en Pirngadie (Vlechtwerk bl. 77) worden op Madoera pandanreepen, die men geel wenscht te kleuren, gekookt met een aftreksel van t&moe lawak, gemengd met het sap van den bast van Garcinia dulcis, Kurz. (Moendoe) en met aluin, citroensap of tamarinde als fixeermiddel. Het gebruik om met deze têmoe- soort geel te kleuren, komt zeer verspreid ook elders voor. Voor de varieteit minor gelden de voigende inlandsche na- men: Mal: Koenjit — Soend: Konèng témén—Jav: Koenir. Deze soort, zegt Rumphius, is in al haar deelen kleiner dan de vori- ge, zij is fraaier en geler en wordt het meest in de hoven ge- plant. Men kan haar niet zoo lang in de aarde laten staan als de 1) Eenige andere geneeskundige toepassingen, bij R. vermeld, zal men vinden onder de var. minor, waar zij, naar ik meen, meer op haar plaats zijn. Zetmeel. Kleurstof. Cultuur. 210 46. ZINGIBERACEAE. voorgaande; als de bladeren beginnen te verflensen, moet men ze uitgraven en tot het verplanten wegleggen, waartoe de minste teenen, waaraan een of twee oogen zitten, genoeg zijn. Nieuwere gegevens omtrent de cuituur van koenjit, die toch een van de belangrijkste en best betaalde is van alle têmoe-soorten, zijn uiterst schaarsch. De Heer de Bie was daarom zoo welwillend mij in aansluiting aan het door hem in zijn Inl. Landbouw Il- 20 reeds vermelde, mede te deelen, dat op Java dit gewas niet — evenmin als eenige andere tmoesoort —in uitgestrekte aaneen- gesloten complexen wordt aangetroffen, doch slechts op de erven of tegalgronden, in het eerste geval bij voorkeur op open plekken, omdat het in de schaduw slecht gedijt. Hetgeen van dezen schrijver wordt aangehaald omtrent de cultuur van Alpinia Galanga, geldt geheel ook voor de koenjit. Als plantmateriaal bezigt men echter soms ook wel jonge uitloopers, doch dan ont- daan van een groot deel van de bladschijf; het jongste, nog opgerolde blad wordt in dat geval steeds in wezen gelaten. Men meent evenwel van oude stukken van wortelstokken een beter en ook eerder oogstbaar product te verkrijgen. Curcuma kan het geheele jaar door worden geplant, maar het best gedijt zij wanneer men haar tegen het eind van den west- moesson in den grond brengt. Alsdan profiteert zij in haar eerste groeiperiode van de schaarser wordende buien, die haar beter passen dan aanhoudende of zware regens. Boven werd er reeds op gewezen, dat koenjit een van de best betaalde van de têmoesoorten is. Nauwkeurige opgaven omtrent de prijzen zijn niet verkrijgbaar: deze varieeren zeer sterk en ook de grenzen waarbinnen zij zich bewegen kunnen bezwaarlijk anders dan zeer globaal worden opgegeven, daar de opkoop geschiedt per mansvracht, die uiteen kan loopen van 40 tot 80 katie. Bij aanbieding aan de verkoopers wordt de waarde in ver- band met vraag en aanbod op het oog geschat. Alleen gember maakt daarop een uitzondering: deze wordt door de handelaren vaak bij het gewicht opgekocht en de prijs daarvan varieert op de pasars te Batavia naar den tijd van het jaar tusschen 4 en 10 gulden per picol. Voor de hier behandelde koenjit worden per mansvracht betaald prijzen, varieerend tusschen 3 en 7!/, gulden. Ter vergelijking volgt hier een opgaaf van de prijzen die volgens een betrouwbaar verkooper worden betaald voor de meest gebruikte andere témoe-soorten, doch ook deze cijfers hebben natuurlijk slechts een zeer betrekkelijke waarde. Per mansvracht loopen de prijzen uiteen voor kentjoer:: Jew vatusschen!fnlB0 if Di koentjien wiee k gal EE lémpoejang pait 4 „1 — „4 témoe giring e pr Aden témoe mangga. N „125 — „ 4.— banglé. » ” 2 — ” 4— témoe poetih. f aante Ine témoe lawak. : u HOME langkoewas. zé „ 0.40 — „ 1.50 témoe tis. pa „ 0.25 — „ 0.60 CURCUMA. Zin têmoe itlam. + f 0.50 Keeren wij thans terug tot de koenjit. Het geheele wortelstelsel, zegt Rumphius, schijnt te bestaan uit vele halfgesloten vuisten en kinderhandjes. De wortels zijn van binnen hooggeel, gelijk het beste goud, sappig en broos, van reuk geil en zoet met nog een bijzonderen specerijachtigen geur en een kleine scherpigheid, doch zonder eenige bitterheid. Zij verven bij het kauwen het speeksel zeer geel (Rumph.). Het hoofdgebruik der konèng témén wordt door Hasskarl (Het Nut, No. 657) als volgt vermeld: de knollen worden, gestampt of geraspt, gebruikt tot het maken van kerrie en het geel kleuren van andere spijzen. Rumphius en de andere geraadpleegde schrijvers zien meer naar de medicinale toepassingen. De eerste deelt mede '), dat de wortel ín dagelijksch gebruik is bij de inlanders — meest bij de vrouwen — om er na het baden het lichaam mede te be- Strijken, gewreven in water of in klapperolie. Dergelijke zalven, zegt R., noemt men gewoonlijk bobori, doch de eigenlijke bo- bori is een zalf gemaakt van allerhande welriekende bloemen en zaden, gewreven in welriekend water en met specerijen berookt, en curcuma komt daar niet onder. Deze eigenlijke bobori wordt alleen gebruikt om het lichaam een aangenamen geur te geven en, zoo er heete specerijen onder komen, het lichaam bij koude te verwarmen. Voor de verdere uitvoerige mededeelingen omtrent bobori moet worden verwezen naar het Amboinsch Kruidboek zelf (V—167). Het inwrijven met Koenir is thans niet meer zoo algemeen als in Rs tijd; de Bie deelt in Inl. Landbouw II bl. 18 mede, na ver- melding van het gebruik als kruiderij en voor het kleuren van vezelstoffen, dat op Java de wortel ook dient om er bij inlandsche festiviteiten het lichaam van den jubilaris mee in te smeren. Mondeling vestigde hij er nog mijn aandacht op, dat koenjit inwendig wordt gebruikt als afvoerend middel bij het eind der menstruatie, bij witten vloed en door kraamvrouwen; uitwendig, met síirihkalk tot een papje gewreven, als wondheelend middel en tegen allerlei huiduitslag. Tegen schurft neemt men — aldus ver- volgt Rumphius — op Ambon steeds dezen vorm, omdat die weinig scherp is °), wrijft dien met zout water en de bladeren van den k&dondong, en smeert de zalf op de schurft. Te anderer plaatse, zegt hij, dat om schurft en andere onzuiverheid van de huid te verdrijven, zalf wordt gebruikt van curcuma, gewreven met het sap van zoete Citrus-soorten. Om zuchtige beenen te genezen, bestrijkt men deze met een zalf van curcuma en banglé (Zingiber Cassumunar, Roxb). Indien het oog gekwetst is door stooten of doordat er iets is ingesprongen, neemt men het schraapsel van versche curcuma, doet het ín water en daarbij een greintje slappe kalk, dat het even naar het roode trekt, giet het water dan zoetjes af en druppelt het in het oog (Rumph.). 1). Zie de noot op bl. 209. 2). Schrijver meende met Koenir een schurftigen hond te kunnen ge- nezen, doch veroorzaakte daarmede zeer pijnlijke open wonden, waaraan het dier te gronde ging. Culinair ge- bruik. Medicinaal. Kleurmiddel. 212 46. ZINGIBERACEAE. Behalve deze talrijke toepassingen vindt men nog vele andere vermeld door latere schrijvers. Van der Burg (Geneesheer III bl. 405) zegt o.m, dat men den met water fijngewreven wortel uit- wendig bezigt op gezwellen, abscessen en bij rheumatische aan- doeningen. Verder wordt berooking met brandende curcuma aan- bevolen bij verkoudheid in het hoofd, ter bevordering van de slijmafscheiding. Een afkooksel van den wortel bezigt men om etterende oogleden te wasschen ter verzachting van de pijn en het branderig gevoel. Van der Burg zag in de twee laatstgenoemde gevallen van het gebruik van curcuma wel goede gevolgen. Mevr. Kloppenburg beveelt een aftreksel van den moederkno! met gambir, aan als mondspoeling bij ontsteking van het tand- vleesch en een zalf van den moederknol met asém kawa, teza- men fijngestampt, op beenwonden die zij als volgt beschrijft: het vel springt open en ontlast een waterachtig vocht, dat een sterken jeuk veroorzaakt. De zalf wordt opgesmeerd na reinigen van de wonden met een afkooksel van den wortel van trénggoeli (Cas- sia spec.) De moederknol van de koenir draagt volgens Vorder- man (Geneesmiddelen IL No. 253 en 254) te Djocja den naam van koenir lêlaki (op Batavia noemt men de moederknollen in het algemeen biang). Jasper vermeldt in Geneeskrachtige planten dat het vocht, ontstaan door Kkoenir met kalk en pisang fijn te wrijven, bij de Javanen inwendig wordt gebruikt tegen aamborstigheid. Omtrent het reeds terloops vermelde gebruik voor het kleuren van vezelstoffen, kan nog worden medegedeeld, dat volgens Jas- per en Pirngadie (Vlechtwerk 77) het sap van koenjit veelvuldig wordt aangewend voor het geelkleuren van vlechtmaterialen, als bamboe, pandan en mèndong, soms gemengd met een weinig kalk om een donkerder tint te verkrijgen. In Indihiang wordt de curcuma gestampt met stukken van de hondjé-plant (Nicolaia speciosa, Horan) Elders mengt men koenirsap onder de kunst- matige kleurstoffen bij het roodkleuren van rotan-vlechtmateriaal (Vlechtwerk 65). Of de als Curcuma longa, L. aangeduide Eng. Ind. Turmeric overeenkomt met een of meer van onze témoe-soorten, is mij niet duidelijk kunnen worden. Er worden verschillende vormen genoemd een groote en een kleine. De groote zou het beste zijn en in Eng. Indië zelf het meest worden gebruikt om te ver- ven, doch die vorm, welke gebruikt wordt om te drogen en in Eng. Indië algemeen bekend is als Lok-nandi-haladi, zou een zeer bepaalde variëteit zijn, rijk aan kleurstof en met harder rhizomen, mogelijk verkregen door langdurige cultuur. Men vindt wat omtrent turmeric bekend is, bijeengebracht in Watt's Dictionary of Economic products of India en de nieuwste gegevens daaromtrent zijn verwerkt in Ridley’s „Spices” (bl. 422). De cultuur komt vrijwel overeen met die van gember, doch de turmeric stelt aan grond en grondbewerking niet zulke hooge eischen als deze. Soms laat men in Eng. Indië de planten overjarig worden, waardoor men een beter product meent te verkrijgen. De meest algemeene bereidingswijze schijnt te zijn, dat de rhizomen worden gesorteerd in groote en kleine, goed CURCUMA. 213 gereinigd worden en daarna 2 à 3 uren gekookt (de groote langer dan de kleine) in water, waaraan wat koemest en famarinde-bladeren zijn toegevoegd. Na het koken worden zij in de zon uitgespreid om te drogen. Twee of drie maal per dag worden zij omgewerkt en gekeerd, waarbij tegelijkertijd de droge stukken van de droog- plaats worden afgenomen. Dagelijks tegen den avond worden de rhizomen gewreven, waardoor zij schoon en glad worden. Door het koken en drogen verliezen zij de helft van hun volume en 30 à 40°/, van hun gewicht versch. Turmeric wordt nog altijd in Europa op groote schaal gebruikt als gele verfstof, hoewel de kleur niet licht- en wasecht is. Madras en Bengalen zijn de voornaamste producenten. Ook China brengt Turmeric voort: Dipl. & Cons. Reports No. 5115 vermeldt, dat in 1912 van Chungkung naar Shanghai 59,970 picols werden uitgevoerd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7010 Têmoe lawak op formol — Buitenzorg. AGS 53 T&moe lawak, gedroogd. „ 2003 Sago konèng gedé — Buitenzorg. 6614 Pati tEmoe lawak — Buitenzorg : „ 6619 Pati t&moe glènjéh — Poerworedjo. É 1007 Curcuma longa, L. var. — Konèng t&mén op formol — Buitenzorg. 4 „11740 Curcuma longa. L. — Turmeric — Calcutta. a Pubna — Prijs Rs 6.12.— b Masulipatam — „ ON Er Tan c_Herouth — » DANE Oi d Kaliswari — 8.—.— per maund van 82 Ibs ‘geleverd ex godown Calcutta op Ulto. Aug. 1913. Curcuma petiolata, Roxb. Volksnamen. Mal. Batav: Témoe poefri. Als een nogal zeldzame soort komt te Batavia op de pasars voor een têmoe met vrij sterken, aangenamen geur naar peper- munt-olie. Speciale kenners noemen die de echte fémoe poefrí, wel te onderscheiden van Kaempferia rotunda, L., terwijl anderen deze soort wel eens aanduiden met den naam fémoe goes. Het is een kostbare soort, die wel in de medicijnen wordt gebruikt, naar men mij mededeelde om de werking van andere medica- menten te versterken. Zeer waarschijnlijk is het de soort, die door Vorderman in Geneesmiddelen Il onder No. 289 is afgeleid van Curcuma aromatica, Salisb., welke wetenschappelijke naam echter niet past op de mij bekende têmoe poetri. Een témoe, die volgens de beschrijving in uiterlijk volkomen overeenstemt met de zeer karakteristieke C. petiolata, Roxb., is de door Rumphius (V-165) als Curcuma agrestis aangeduide, waarvoor hij de volgende inlandsche namen opgeeft: Mal: Koe- ning oetan of koening témoe — Jav: Témoe badoer — Bali: Témoe tihing (laatste naam niet specifiek voor deze soort alleen). In Vorderman’s Geneesmiddelen II vindt men deze terug onder No. 284, koening tëmoe echter omgezet tot témoe koening (in Kediri) met den wetenschappelijken naam Curcuma zanthorrhiza, Roxb. Rumphius zegt van deze soort het volgende. Zij groeit, recht wild zijnde, in vlakke velden, in ’tdroge sagobosch en onder 214 46. ZINGIBERACEAE. bamboestoelen waar ’t wat vochtig is. De wortel is weinig — in 2 of 3 knobbels — verdeeld, geen duidelijke teenen makend. Van buiten is hij grauw-stroogeel, van binnen bleek met een geel hart, bijna zonder reuk ; de smaak is bitterachtig als bij lEmpoejang. Deze wilde curcuma heeft gering gebruik, nòch tot verven, nòch in den kost. Alleen gebruiken de Baliërs hem somtijds bij eenige medicijnen. De Javanen gebruiken hem niet in zalf of bobori, omdat hij op de huid eenigszins jeukt. Naar de fémoe badoer van Oost-Java heb ik tevergeefs navraag gedaan; ik ontving onder dien naam van Madoera een „tis”’-achtige témoe (zie C. viridiflora, Roxb.), uit de Vorstenlanden C. amada en van elders nog weer andere soorten. IN HET MUSEUM. Mus. No. Curcuma petiolata, Roxb. — T&moe poetri — Batavia. Curcuma viridiflora, Roxb. ') var. tinggang Val. Volksnamen. Mal. (Jav.?): Témoe tis — Soend: Konèng pinggang of k. tinggang. Deze soort is zeer algemeen en de naam tís in West-Java zeer vast. Men vindt dien ook in den vorm van oetis terug bij Rum- phius (V — 169) bij de beschrijving van Zerumbed frigidum, waaromtrent het volgende wordt medegedeeld. Het rhizoom, gewreven met koriander, daarvan de helft inge- slikt en de andere helft op keel en borst gesmeerd, geneest den hoest. Gewreven met adas-poelasari en gebrande ajuin wordt het gedronken tegen koorts en als bobori gebruikt voor pasgeboren kinderen. Témoe tis werkt verkoelend en daarom wordt bij koorts het lichaam ermede bestreken. De moederknol geeft zetmeel, bekwaam om te eten. Vorderman noemt in Geneesmiddelen Il. No. 290 de fêmoe tis van Oost-Java onder den naam van Curcuma longa, L. var. minor, n.l. een varieteit met lichtgele kleurstof. De Bie (Inl. Landb. Il — 18) stelt tEmoe tis (Jav.), zeker ten on- rechte, gelijk aan Konèng bodas (Soend.) en zegt, dat het rhizoom wordt aangewend tegen ontvelling en verwonding. Dit laatste werd mij te Batavia bevestigd door de mededeeling, dat fêmoe tis wordt gestampt, in een blad verwarmd en dan na eenigszins te zijn af- gekoeld, om wonden, puisten en schurftige plekken wordt gelegd. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6374 Curcuma viridiflora, Roxb. var. tinggang.—Konèng ting- gang op formol — Buitenzorg. Curcuma viridiflora, Roxb. var. giring Val. Volksnamen. Mal. Jav: Têmoe giring. Het rhizoom van de Zerumbed giring noemt Rumphius (V 1) Deze soort is wildgroeiend bekend van Sumatra en ook van Bantam, dus bestond er geen bezwaar om den soortnaam viridiflora aan te houden. Dr. Valeton deelde mij echter mede, dat het zeer moeilijk is om, voor zoo- ver de bovengrondsche deelen betreft, scherpe grenzen aan te geven tus- schen koenjit (Curcuma longa L. var.) en de hier te behandelen fêmoe tis en témoe giring, zoodat wellicht later deze alle zullen moeten worden terug- gebracht tot één enkele, zeer variabele, botanische soort. CURCUMA — HEDY CHIUM. 215 — 169) bitter en daarom niet geschikt om te worden gegeten, doch bekwaam voor djamoe !) en bobori. Vorderman vermeldt deze témoe-soort in zijn Geneesmiddelen Il onder No. 282, en Mevr. Kloppenburg noemt haar verkoelend en bloedzuiverend. Zij wordt gebruikt tegen buikziekte en in boreh, het uit het rhizoom geperste sap tegen maaien. Van der Burg (Geneesheer Ill — 550) geeft een inlandsch voor- schrift tegen vetzucht, waarin deze t&moe voorkomt. In Midden-Java wordt uit de rhizomen zetmeel gemaakt. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6375 Curcuma viridiflora, Roxb. var. giring — Têmoe giring op formol — Batavia. 6615 Pati fêmoe giring — Tjilatjap. 6618 Pati fêmoe giring — Poerworedjo. ” ” ” „ Curcuma Zeodaria, Roxb. Volksnamen. Mal. en Jav: Têmoe poetih — Soend: Konêng bodas. Van de Zerumbed album zegt Rumphius (V-169), dat de reuk en smaak van het rhizoom overeenkomen met die van fémoe itam, doch laffer, en het is bekwamer om rauw te eten. Het wordt gemengd onder djamoe’s en men maakt er zetmeel uit, doch het geeft daarvan slechts weinig en van laffen smaak. Vorderman noemt fêmoe poetih onder No. 288 in Geneesmiddelen Il. Te Batavia werd mij van betrouwbare zijde medegedeeld, dat deze soort een der hoofdbestanddeelen is van een drank, die gegeven wordt om de kraamzuivering te bevorderen, en te Buitenzorg, dat het rhizoom rauw wordt gegeten om menstruatie-lucht te maskeeren. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6376 Curcuma Zeodaria, Roxb.—-Konèng bodas op formol— Buitenzorg. 6620 Pati t&moe poetih—Poerworedjo. ” , Hedychium coronarium, Koen. Volksnamen. Mal. Java, Soend: Gandasoli poetih. Kruid, 4 of 5 voet hoog. Volgens Hasskarl (Het Nut, No. 310) worden gandasoli-soorten dikwijls in tuinen geplant om de geurige bloemen, die zij in eenigszins vochtigen en lichten grond op scha- duwrijke plaatsen bijna onafgebroken voortbrengen. Het rhizoom van den Gandasulium beschrijft Rumphius *) 1) Djamoe’s zijn praeparaten die niet zoozeer dienen als geneesmiddel, als wel om het lichaam gezond te houden en tegen kwade invloeden te beschutten. Dit geldt althans voor de echte djamoe'’s, al gebruikt men het woord djamoe vaak niet in deze eigenlijke beteekenis, maar in die van geneesmiddel. De grens is trouwens niet scherp getrokken; een djamoe bijv. die voor de ingewanden heilzaam wordt geacht, zal ook als genees- middel kunnen worden genomen, ingeval er iets aan de ingewanden hapert. In deze beteekenis spreekt men ook van djampi. (Boorsma, Geneesmid- delleer, 23). 2) De door Rumphius opgegeven gele kleur der bloemen en het vermelden van den heerlijken geur maakt het twijfelachtig of zijn Gandasulium dezelfde is als de H. Coronarium van König. De gele gandasoli =H. flavescens, Carey, mede op Java geplant en veel geuriger, wordt echter volgens mede- deeling van Dr. Smith in Europa gecultiveerd als H. coronarium. Mogelijk is de plant van Rumphius nog niet teruggevonden ? Rhizoom. 216 46. ZINGIBERACEAE. (V-175) als dun, wit en week, niet specerijachtig en slechts een weinig riekend. De Clercq (No. 1740) deelt mede, dat de bollen wel worden gegeten na te zijn gepoft in heete asch. Rumphius vermeldt geen ander nut, dan dat het ondereind van Stengel. den steel wordt gekauwd en het sap toegepast op gezwollen aman- delen of andere zwellingen aan den hals. Ook kookt men de ge- kneusde stelen in water en gorgelt daarmede warm. Orondspi veer Volgens Kew Bulletin 1912 bl. 373 is de stengel een eerste klasse materiaal voor het bereiden van papier, nog sterker dan het beste manila hennep-papier. Het vezel-gehalte van de stengels van Hedychium coronarium en aanverwante soorten bedraagt 43°/, van het droog gewicht en zij leveren na breken in een molen en koken met 5°/, soda onder 3 à 5 atmosferen druk 60°/, van het oorspronkelijk gewicht aan halfstof, die een buitengewoon perka- mentachtig papier oplevert, dat geen vet doorlaat en inkt aan- neemt zonder gelijmd te zijn. De pulp is gemakkelijk te bewerken en te bleeken. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7054 Wortelstok van Gandasoli poetih — Buitenzorg. Kaempferia Galanga, L. Volksnamen. Mal. Jav: Kéntjoer — Soend: Tjikoer. Cultuur. De Soncorus beschrijft Rumphius (V-173) als een laag kruid, op Java veelvuldig gekweekt. In zwarten, mullen grond geplant, beslaan de stoelen in korten tijd een groote plaats. In de droge maanden verliezen zij hun blad en dan moeten de rhizomen noo- dig worden uitgegraven, daar zij anders, na verjonging, vergaan. Kéntjoer put den grond sterk uit. Rhizoom. De rhizomen zijn sappig, broos en wit, hun geur is onaangenaam, zeer sterk en specerijachtig, de ruimte vervullend waarin zij be- handeld worden en ’t hoofd bezwarend. De Maleische en Javaan- sche vrouwen houden dezen wortel in groote achting en zijn zoo afkeerig niet van den sterken geur; zij gebruiken ze nevens andere tE&moesoorten schier bij alle medicijnen, die matig verwarmen moeten, inzonderheid uitwendig tegen buikpijn. Tegen zwerende ooren wrijft men den verschen wortel met een weinig muskaat- noot, perst uit en druppelt het vocht lauw in de ooren (Rumph.). Thans wordt de kéntjoer in de eerste plaats gebruikt als krui- derij bij de bereiding van vele spijzen, pas in de tweede plaats als geneesmiddel. Vorderman noemt het rhizoom als No. 243 in Geneesmiddelen Il. Volgens De Bie (Inl. Landb. [1-18) wordt het gebruikt als smeersel tegen gezwellen en spierrheumatiek, volgens Mevr. Kloppenburg gemengd met rijstmeel uitwendig om het zweet te drijven en het uitgeperste sap tegen hoest. Aeth. olie. Van Romburgh scheidde uit de rhizomen een aetherische olie af, onder welker bestanddeelen een hoofdrol speelt, een fraai gekristalliseerd lichaam (paramethoxykaneelzure aethylester). Hij beschouwt deze olie als van geringe beteekenis voor de prak- tijk (Teysmannia 1902 bl. 561). Zij wordt in Midden-Sumatra als geurige olie gewonnen, als tenminste de door v. Hasselt (in Veth, Sumatra-expeditie 11-346) als fjakoewé aangeduide plant inderdaad K. Galanga is, gelijk mij verzekerd werd. HEDYCHIUM — KAEMPFERIA. Zg IN HET MUSEUM. Mus. No. 7012 Kaempferia Galanga, L—Kentjoer op formol — Buitenzorg. 5 „ 53 Olie uit den wortelstok van kéntjoer — Agr. Chem. Lab. te Buitenzorg. Kaempferia pandurata, Roxb. (Gastrochilus pan- durata, Ridl). Volksnamen. Mal, Soend., Jav: Koentji, Têmoe koentji. De Zerumbed claviculatum beschrijft Rumphius (V — 172) als een klein plantje, niet boven een voet hoog. Het wordt ge- plant als de andere têmoe-soorten en men moet het — zegt Rum- phuis — niet langer dan vier maanden in de aarde laten, want langer daarin blijvende vergaan de nuttige deelen. De moederknol is een bolletje als een korte eikel en somtijds als een hazelnoot, waaraan rondom, als de sleutels aan een vrouwengordel, dikke wortels hangen, met smalle halzen en dan schielijk dikker wordend. Deze sleutels neemt men tot gebruik, maar de moerwortels, van de sleutels ontdaan, dienen tot het planten. De versche sleutels worden als specerij onder sambals gemengd en onder andere spijzen gekookt (Rumph.). De Bie (Inl. Landb. Il — 28) zegt, dat de fêmoe koentji is een gezochte kruiderij voor het bereiden van sajoers, vooral de jonge wortels. Men eet ze gekookt, soms ook als zuur of ingezouten, en beschouwt ze als een maagsterkend middel. Het rhizoom van de kKoentji vermeldt Vorderman in geneesmid- delen IL (No. 255). Rumphius zegt dat het, in schijfjes gesneden en met pinang gekauwd, goed is tegen drogen hoest en spruw in de keel. Hasskarl (Het Nut, No. 649) en Jasper (Geneeskrachtige planten) vermelden het als een goed middel tegen opgezetheid van den buik en bemoeilijkte urine-loozing bij kinderen. Men wrijft de koentji fijn met adas-poelasari en wendt het uitwendig aan als papje. De laatste noemt het verder nog, in klappermelk met zwavel gewreven, als een middel tegen ringworm. De koentji koening onderscheidt zich van de gewone koentji door een weinig opvallende geel-groene tint (inwendig). Mevr. Kloppenburg bericht, dat het moederknolletje daarvan wordt ge- bruikt tegen ontsteking der eierstokken en, gemengd met andere kruiden, ook tegen andere ontstekingen der vrouwelijke organen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7011 Kaempferia pandurata, Roxb. — Têmoe koentji op for- mol — Buitenzorg. 4 „ 8540 Atjar t&@moe koentji — Batavia. Kaempferia rotunda, L. Volksnamen. Mal: Têmoe poetri. Deze soort komt in uiterlijk overeen met de vorige, Têmoe koentji, met dien verstande, dat in plaats van door ”sleutels” het moe- derknolletje is omgeven door vele aan steeltjes hangende knol- letjes, „als een prinses door haar volgelingen”. Volgens de Jav. doekoens te Batavia zou de fémoe poetri in haar moedertaal fémoe lilin heeten; dien naam heb ik echter niet kun- nen verifieeren. Het lijdt geen twijfel of het is deze soort, die door Vorderman in Geneesmiddelen Il onder No. 256 is vermeld. Cultuur. Rhizoom. Culinair gebruik. Medicinaal. Rhizoom. 218 46. ZINGIBERACEAE. Te Batavia wordt de moederknol gebruikt in bëdak, in djëdja- moe’s (ook in die welke aan kraamvrouwen wordt gegeven) en met gember, peper en javaansche suiker om eetlust op te wekken. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6373 Kaempferia rotunda L—Tê&moe poetri op formol —Batavia. Kaempferia undulata, 7. & B. Volksnamen. Mal: (Batav.) Koentji mênir, K. pêpêt — Jav: Koentji pêpéêt. Vorderman deelt mede, dat te Djocja en te Batavia onder den naam van koentji pépët kleine knclletjes bij de inlandsche medicijn- verkoopers in voorraad zijn (Geneesmiddelen Il — 257). Mevr. Kloppenburg zegt daarvan: de waterachtige knolletjes zijn de medicijn niet, doch worden erbij gebruikt om het lichaam te ver- koelen. De geneeskracht zit in de hoofdworteltjes, die een aroma- tischen smaak hebben. De werking is samentrekkend en ver- koelend: zij worden gebruikt, vermengd met andere kruiden, tegen dysenterie en buikloop. Onder No. 256 noemt Vorderman de rhizomen van een andere Kaempferia (K. rotunda, L var.), die te Soemenap, Soerabaja en Bagelen onder denzelfden naam door hem worden aangetroffen. Ook ik hoorde wel te Batavia de Kaempferia rotunda, £ — Te- moe poetri, aanduiden als de eigenlijke koentji pépêt en ook van Java ontving ik die eenige malen onder dien naam. In den medicijnhandel te Batavia verkrijgt men als Koentji pê- pët, in den regel kleine worteltjes in uitgedroogden toestand. Dit is de bèk boen, ook wel bak tong, der Chineesche apotheken, aangevoerd uit China en uit Japan. Deze chineesche namen dui- den op een asparagus-soort, doch het is niet waarschijnlijk dat het die is, bedoeld op bl. 176, aangezien de wortels daarvan wel hetzelfde fatsoen hebben, doch veel grooter zijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6380 ne undulata, 7. & B. — Koentji pépêt op formol — atavia, s „ 6418 Asparagus, spec. (?) — Koentji pépët (Bak tong) inge- voerd uit Oost-Azië. Costus speciosus, Smith. Volksnamen. Mal: Tawar-tawar, Toeboe-toeboe (Molukken) —Soend: Patjing—Jav: Patjing—Ternate: Oega-oega. Op Java komen van Costus speciosus, Smith voor: de forma genuina en de var. sericea, Bl, de eerste met groote bloemen in de laagvlakte, de laatste in de bovenlanden. De forma genuina vindt men bij Rumphius niet beschreven, wel de var. hirsuta, Bl. onder den naam van Spiralis hirsuta (VI-143). Hetgeen R. daaromtrent mededeelt past echter zonder twijfel in hoofdzaak ook op de andere vormen. Hij beschrijft deze plant als een kruid, 6 à 7 voet hoog, in het wild groeiend en in tuinen geplant op schaduw- rijke plaatsen. Het rhizoom is wat dikker en weeker dan van Alpinia Galanga, met een donker velletje, van binnen wit, zonder eenige scherpte maar met een reuk als gist. Volgens Mevr. Kloppenburgh is het KAEMPFERIA — ALPINIA. 219 bij de Javanen in gebruik als middel tegen syphilis en volgens Filet (No. 3247) als kraamzuiverend middel. Het sap, geperst uit de jonge stengels of beter nog uit het wa- terige merg van de oude stengels, wordt op ontstoken oogen ge- streken en de jonge stengels en bladeren, tezamen tot een pap gewreven, worden op het hoofd gesmeerd tegen het uitvallen van het haar. Ook wordt die pap als haargroeimiddel op kale plekken gebezigd en na een paar uur afgewasschen. De jonge, malsche spruiten, gekookt met klappermelk, vormen een goede groente (Rumph.). Als tweede soort van Spiralis, Sp. laevis, die alleen bekend is van Ambon en uit Rumphius’ beschrijving, en waaraan de naam is gegeven van Costus speciosus, var. glabra K. Schum., beschrijft R. een echt wild Wenteltrapkruid, waarvan de stengel van onderen verhout is. Hoewel die houtlaag zeer dun is, is zij desniettemin zeer hard. Dit hout, met water op een steen gewreven, noemt R. een middel „om den brand bij hooge koorts te blusschen en te doen zweeten”’. Boven dit hout ligt een dun velletje, den stengel als een scheede omgevend, van buiten ruig, van binnen glad en glimmend. Dit gebruikten mannen en vrouwen van gemengden bloede om er strootjes van te maken, dewijl het bij het verbran- den reukeloos is (Rumph.). IN HET MUSEUM. Mus. No. 6130 Costus speciosus, Smith — Oebi patjing—Batavia. Alpinia Galanga, Sw. Volksnamen. Mal: Langkoewas — Soend : Ladja — Jav : Laos. Galanga major, zegt Rumphius (V-143), is een kruid, 7à8 voet hoog, waarvan men twee soorten heeft van eenerlei grootte en gedaante, nl. een roode en een witte. De wortelstok van de roode is bekleed met dunne, bruine vellen, die van de witte is bleek. De kleur inwendig is van beide wit, de reuk specerijach- tig, de smaak scherp en heet en op de tong bijtend. Wegens hun grove vezels zijn de wortelstokken moeilijk door te snijden. Bij drogen besterven beide soorten van binnen grauwachtig. Deze wortel maakt een vasten stoel van een el of twee voeten breed (Rumph.). De cultuur is zeer gemakkelijk, aldus Van Romburgh ín zijn Aanteekeningen (bl. 8). Men zet slechts stukken van den wor- telstok met een oog er aan in den grond. Een vochtige bodem en warme vochtige lucht zijn gewenschte factoren voor een goede ontwikkeling. Volgens De Bie (Inl. Landbouw 11-20) wordt langkoewas ver- bouwd op open tegalans. De grond wordt eens of meermalen behakt om hem tos te maken en meestal worden er greppels aangelegd om het regenwater af te voeren, omdat zich in dras- sige gronden de wortelstok niet kan ontwikkelen. Als plantma- teriaal bezigt men stukken van een wortelstok, bestaande uit 2 of 3 geledingen, die worden uitgezet in rijen van 2—3 voet onderlingen afstand, bij een plantwijdte van 1—2 voet in de rij. Men laat het gewas gewoonlijk niet ouder worden dan 2'/, Stengels. Bladeren. Daoen roko. Cultuur. Rhizoom. Aeth. olie. 220 46. ZINGIBERACEAE. of 3 maanden, omdat anders de wortelstok gaandeweg vezelig en voos wordt. Het oogsten geschiedt naar behoefte; haasten behoeft men zich daarbij niet, daar de aanplant desnoods 4 volle maanden oud kan worden, zonder dat de wortelstok bepaald on- bruikbaar of waardeloos wordt. De wortel, zegt Rumphius, is bijzonder geëigend om maag en ingewanden te versterken en de spijsvertering te bevorderen, weshalve hij wordt gebruikt in verscheidene sausen en fijn ge- sneden onder andere spijzen, om eetlust op te wekken. De roode wordt gebruikt in de medicijnen. Met den moederknol van curcuma in slappen azijn gekookt, wordt een drank verkregen voor kraamvrouwen, om de zuivering te bevorderen. Met een bolletje Knoflook tot pap gewreven (doch de langkoewas moet 4 à 5 maal meer zijn) en met azijn een weinig opgekookt, be- smeert men de herpes, die in en om zich vreet, zijnde dit wel de uiterste remedie, indien de ringworm niet naar zachter middel luisteren wil. Met azijn gewreven en als een pap opgestreken, verdrijft men met den wortel vlekken op de huid en sproeten, „maar het vel gaat met eenen af” (Rumph). Als in Rumphius’ tijd wordt ook thans nog de witte wortelstok voor culinaire, de roode voor medicinale doeleinden gebruikt (Vorderman. Geneesmiddelen IL No. 260). In de indische keuken is langkoewas poetih een der meest gebruikelijke kruiderijen. Een smeersel van langkoewas merah, gewreven met azijn, blijkt echter niet immer de sterke uitwerking te geven die Rumphius vermeldt. Naar mij te Batavia van betrouwenswaardige zijde werd medegedeeld, is dít nuttig bij slapte van de spieren na ziekte en tijdens koorts en wordt langkoewas merah gemengd in de boboreh, die na de bevalling wordt aangewend. Deze boboreh zou daar bestaan uit meel van bêras merah, waaronder gemengd langkoewas merah, daoen trawas, tai angin, soenti, lémpoejang pait en lêmpoejang wangi. Het gebruik van langkoewas merah, gewreven met sterke azijn, tegen huidvlekken (speciaal panoe) is daar zeer goed bekend. Men doet den patient vooraf baden en wrijft de aangetaste plek- ken met de bladeren van bamboe en èla om de huid gevoelig te maken. Volgens Mevr. Kloppenburg gaat men tegen bruine panoe als volgt te werk. Men klopt den wortel aan den punt uit tot deze vezelig wordt, doopt dien in azijn er wrijft en hard me- de op de aangetaste plekken. Als geneeskundig gebruik vermeldt zij verder, dat de geraspte wortel, met een weinig zout ingenomen, een gezwollen milt doet slinken. De wortel bevat volgens Van Romburgh (zie boven) een aethe- rische olie en harsachtige stoffen. In Cultuurgids 1910, 2e gedeelte bl. 201 wordt vermeld, dat 250 KG. versche wortelstokken na langdurige distillatie 100 cM.* van een aangenaam riekende aethe- rische olie gaven. Het is dus mogelijk niet op rekening van deze olie, dat de door Rumphius beschreven uitwerking van den wortel op het reukorgaan moet worden gesteld. Als de wortel eeniger mate gedroogd is, zegt R. en men schraapt hem een weinig met een mesje of met den nagel, en men ruikt daar vervolgens aan, dat er eenige subtiele deeltjes in den neus opvaren, verwekt dat ALPINIA. 221 terstond tot niezen, zonder bijten of scherpigheid, beter dan eenig poeder of snuiftabak. Volgens Ridley (Spices — 441) komen nu en dan de gedroogde wortelstokken te Londen aan de markt; zij schijnen in gebruik te zijn als een gering soort van Galanga '!). De bloemen worden somtijds rauw gegeten of met andere groenten ingemaakt tot atjar (Rumph.). Behalve een roode en een witte langkoewas beschrijft Rum- phius nog een kleine langkoewas, in het Mal. der Mol. geheeten langkoewas ketjil of langkoewas tjéndana. Deze Galanga minor zou de gewone langkoewas in alles gelijk zijn, doch in alle deelen kleiner; smaak en reuk zijn gelijk aan die van den grooten lang- koewas, doch specerijachtiger en wel zoo heet. De kleine, witte vorm zou bij voorkeur in het eten worden gebruikt. Deze kleine vormen (?) zijn mij nog onbekend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7023 Alpinia Galanga, Sw. — Ladja op formol — Buitenzorg. n „ 6361 Ladja beureum op formol — Buitenzorg. 5 n 521 Olie uit den wortelstok van Ladja — Agr. Chem. Lab. — Buitenzorg. Alpinia gigantea, Bl. Van de langkoewas laki-laki of Globa oetan (Mal. Mol.) of G lo b- ba silvestris major, de grootste der Alpinia-soorten, vermeldt Rumphius (VI-140), dat zij zoowel op Ambon als op Celebes groeit aan den voet van het gebergte, in den zoom der lichte bosschen. Zij heeft geen ander gebruik, dan dat de ongeschonden bladeren, over het vuur lenig gemaakt, dienen om te worden gevuld met gekookte rijst, Van de Globba silvestris minor, die door dr. Valeton als een jonge vorm van den anderen wordt beschouwd, deelt R. mede, dat het onderste deel van den stengel zoo stijf is, dat men het kan gebruiken voor wandelstok, doch het bovenste deel, inzonderheid aan de jonge stengels, heeft een week en wit hart gelijk palmiet, en dit wordt zeer algemeen (doch niet op Ambon) voor de berei- ding van sajoer gebruikt. De bladeren worden gebezigd als die van den vorm major, in verband met den goeden geur. Ook worden somwijlen de bloemen tot sajoer gekookt. (Rumph.). Alpinia malaccensis, Rosc. Volksnamen. Mal: Bolang, Képolang — Soend : Ladja goa, Radja goa. De Galanga malaccensis beschrijft Rumphius (V-176) als een kruid, dat een hoogte bereikt van wel 12—15 voet. In Bul- letin XX de I'Inst. bot. de Buitenzorg deelt Valeton mede, dat dit ge- was op Java wildgroeiend voorkomt en nabij Buitenzorg veelvuldig wordt gecultiveerd. Voor de cultuur geeft Van Romburgh in Teys- mannia 1902 bl. 560 de volgende aanwijzingen: Ladja goa wordt het best gecultiveerd door stukken van de rhizomen, waaraan enkele oogen, uit te planten in plantgaten, gevuld met vruchtbaren 1). De medicinale Galanga-wortel, die uit China wordt aangevoerd, is afkomstig van Alpinia officinarum, Hanc. Bloemen. Cultuur. 222 46. ZINGIBERACEAE. grond onder bijvoeging van mest, drie voet uit elkaar. De groei is dan zeer welig en van middelmatig ontwikkelde planten werd na een groeiduur van 8 maanden te Buitenzorg reeds +1 KG. rhizoom en 35 K. G. blad geoogst. Laat men de planten langer staan, dan is de ontwikkeling enerm en bedraagt de dia- meter van een stoel niet zelden 1 M. In 1900 konden van !/, are 212!/, KG. versche rhizomen worden gewonnen. Rhizoom. Den verschen wortel, die naar Kêéntjoer riekt, kauwen de Am- bonneezen met pinang, als zij op hun bruiloften heele nachten lang moeten zingen, om een gladde keel en heldere stemte krijgen (Rumph). Volgens mededeeling van Dr. Boorsma te Buitenzorg, wordt daar het rhizoom gestampt en als lauwe pap op zweren gebezigd. Ook komt het met andere ingrediënten voor in parém. Aeth-olie. Van Romburgh bereidde uit de rhizomen een aangenaam rie- kende aetherische olie, die bij matige temperatuur grootendeels vast wordt. Die olie bestaat in hoofdzaak uit kaneelzuren methyl- ester met terpenen in kleine hoeveelheid en is van Java wel in kleine hoeveelheden in den handel gebracht onder den naam van ’essence d’'Amali”. Bladeren. Uit de bladeren bereidde Van R. insgelijks een aetherische olie, rijk aan genoemden ester, doch meer terpeen bevattend dan de olie uit het rhizoom. De Jong verkreeg uit de bladeren O. 169% aeth. olie van een s.g. bij 26° van 1.03. Het verzeepingsgetal was 282.8. In die olie werd door hem de aanwezigheid aangetoond van allokaneelzuur, dat niet gevonden werd in de wortelolie (Jaar- boek Dept. L.N. & H. 1911 bl. 48). Vruchten. De overige berichten van Rumphius betreffen het gebruik der vruchten. De vruchtschalen zouden door de vrouwen in water worden gewreven om daarmede de kleeren en haren te wasschen, om dezelven een sterken geur te geven, die haar aangenaam is. Volgens mededeeling van Dr. Boorsma worden op West-Java de vruchten met zout gegeten. Echter worden zij ook wel rijp en onrijp, met een weinig zout gedroogd, gebruikt om er een soort van thee van te zetten. Dat infuus zou als braakmiddel dienen. Rumphius noemt de zaden onlieflijk van smaak. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6372 Alpinia malaccensis, Roscoe — Ladja goa op formol — Buitenzorg. 32 Aetherische olie uit de rhizomen — Aeth. Oliefabriek ”’Odorata” — Tjitjoeroek. a Essence d’Amali (liquide). b z „ (crystal). n À 528 Bladolie van Ladja goa — Agr. Chem. Lab. te Buitenzorg. 4, „ 7043 Vruchten van Ladja goa op formol — Buitenzorg. » „” Ad Alpinia uviformis, Horan. (Plagiostachys litera- lis, Ridl.?). Volksnamen. Mal: Makoei (Molukken) — Makass: Katim- bang ketjil — Boeg: Maroi, De Globba uviformis beschrijft Rumphius (VI — 138) als een hoog kruid, in het wild groeiend op vochtige plaatsen aan Rhizoom. den voet der bergen. Het rhizoom is zonder specerijachtigen ALPINIA — ZINGIBER. 223 reuk of smaak; op Celebes wordt een aftreksel daarvan gedronken tegen rooden en witten buikloop. Van de jonge bladeren maken de Boegineezen sajoer en van de oude bladeren atappen, maar deze hebben, evenals een dakbedekking van alang-alang, het ge- brek „dat zij in de regenmaanden vele zwarte duizendbeenen genereeren, doch die zijn onschadelijk”. De vruchttros komt voort uit den stengel, twee voet boven den grond. De vruchten hebben de grootte, vorm en kleur van druiven met een dikke, taaie schil en bestaan uit drie zaad- koeken omgeven door een slymerig merg dat, als de vruchten rijp zijn, wijnachtig smaakt. Zij zijn daarom bij de kinderen ge- zocht; ook zuigt men ze af in het bosch om den dorst te lesschen. Sommigen eten ze tegen buikkrampen. De zaden hebben een onaangenamen smaak naar kardemom; zij worden tot snoeren geregen en gelegd bij kéntjoer en banglé, wier geur zij aantrekken en dan om het hoofd gewonden, omdat men dien geur aangenaam vindt (Rumph.). Alpinia spec. div. Rumphius noemt in dl. VI nog de volgende, niet nader her- kende Alpinia-soorten. a). Een wilde soort, in bladeren gelijkend op Alpinia malac- censis, Rosc. onder den inlandschen naam: Lawasi malaka (bl. 139). De in trossen groeiende vruchten, ter grootte van magere olijven, bestaan uit drie vruchtkoeken, omgeven door een weinig rood vleesch. Deze worden door de Ambonneezen gegeten om heeschheid te voorkomen als zij bij hun festijnen geheele nachten moeten zingen. b). de Globba sekala (bl. 141) van de Oostkust van Celebes, waarvan de jonge uitspruitsels voor de sajoer worden gebruikt. c). de op bl. 142 iets uitvoeriger beschreven Globba repens of Pada kanka van de Oostkust van Celebes, die op moerassige plaatsen groeit. Deze heeft kleine vruchten, lafzoet van smaak, doch eetbaar en een geoorloofde verversching in allerlei ziekten. Zingiber Cassumunar, Roxb. Volksnamen. Mal. Soend., Jav: Banglé. Komt volgens Valeton (Bulletin XX de |’ Inst. bot. de Buiten- zorg) op Java in het wild en algemeen gekweekt voor. Zij groeit, zegt Rumphius (V-154), op tot een hoogte van 4 à 5 voeten en, indien zij buiten de schaduw wordt geplant, zelfs 7 à 8 voeten. De voortplanting geschiedt, als bij de meeste andere soorten dezer familie, door stukjes van den wortelstok, en eens geplant ver- meerdert zij zich sterk en houdt stand, ook nadat de ontginningen zijn verlaten. De smaak van het rhizoom is bitter en onaangenaam; de reuk bezwaart het hoofd, doch is naar het gevoelen der inlanders specerijachtig. Het wordt alleen gebruikt in de medicijnen, met andere t&moesoorten gemengd, in djamoes tegen winderigheid, verstopping, koliek, geelzucht enz. Vermengd met langkoewas en déringoe en wat azijn daarbij gedaan, wordt banglé gegeven als Bladeren. Vruchten. Zaden. Rhizoom. Cultuur. 224 46. ZINGIBERACEAE. kraamzuivering. Ook doet men het in het curcuma-bad om vastheid te geven aan de gele kleur (Rumph). Vorderman noemt de Banglé in zijn Geneesmiddelen Il onder No. 143. Wat verder daaromtrent wordt vermeld is òf ontleend aan Rumphius, òf onbetrouwbaar door verwarring met lêmpoejang. Mevr. Kloppenburg deelt niet anders mede, dan dat banglé, tot een papje gestampt, op het hoofd wordt gesmeerd bij hoofdpijn, en Jasper (Geneeskrachtige planten) vermeldt iets dergelijks. Te Batavia werd mij medegedeeld, dat na de bevalling gekneusde banglé op den buik wordt uitgespreid om het inkrimpen te be- vorderen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6362 Zingiber Cassumunar, Roxb. — Banglé op formol — Bui- tenzorg. Zingiber odoriferum, Bl. Volksnamen. Soend: Béla katoea, Tongtak. Wildgroeiende Zingibersoort, door Valeton gevonden in het bosch bij Tjibodas (Bulletin XX de l’Inst. bot. de Buitenzorg) en mij ook gebracht van den Salak. Het hart van den stengel zou men in sajoers gebruiken en de op lange stelen staande vruchten, die groote gelijkenis hebben met de pinings (Hornstedtia) worden zoowel oud als jong met zout bij de rijst gegeten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8069 Zingiber odoriferum, BL. — Tongtak op formol — Gedeh — Buitenzorg. Zingiber officinale, Rosc. Volksnamen. Holl: Gember — Mal: Halija—op Java: Djae — Ternate: Goraka. Gember wordt in alle tropische en subtropische landen gecul- tiveerd; zij eischt een vochtig klimaat, veel zonneschijn en een lossen, goed gedraineerden vruchtbaren bodem en kan tot op groote hoogten worden gekweekt (in de Himalaja tot op 5000 vt.). In Ned. Indië wordt gember alleen geplant ter voorziening in de plaatselijke behoefte en de cultuur aldaar vindt men als volgt beschreven in Teysmannia 1892 bl. 543. De inlander op Java neemt de uitgeloopen rhizomen, steekt die in den tevoren een weinig omgewerkten grond, aardt aan als de plantjes 15—20 cM. hoog zijn en gaat over tot oogsten als de bladeren verdroogd zijn '). Gember wordt alleen in kleine hoeveelheden geplant, zoodat de inlander met de opbrengst bijna altijd tevreden is. De schrij- ver, Baumgarten, acht echter een intensieve cultuur loonend. De beste resultaten verkreeg hij, door in den drogen tijd geulen van 0.75 à 1 M. diepte en 0.50 M. breedte te graven, deze geduren- de 2 à 3 maanden open te laten liggen en dan geleidelijk te vullen 1) Onder den naam van Djae moeda wordt echter een groote hoeveel- heid gember ter markt gebracht, waarvan de stengel, die er aan wordt ge- laten, de hier genoemde hoogte niet veel te boven gaat. ZINGIBER. 225 met een mengsel van stalmest en aarde. Het uitplanten geschied- de in het begin van den regentijd en als plantmateriaal gebruikte hij stukken met een of twee oogen van de grootste en dikste rhi- zomen, die op 50 cM. afstand werden uitgezet. De plantjes werden met aarde en mest aangeaard als zij 15à 20 cM. hoog waren. Het tijdstip van het oogsten acht B. aangebroken: voor gember Oogst. bestemd om te worden geconfijt, bij het begin van het bloeien; voor gember bestemd om versch ter markt te worden gebracht, als de bladeren verdroogd zijn. Gember is echter een specerij, die ín zeer groote hoeveelheid in de westersche maatschappij wordt gebruikt en deze wordt haar in gedroogden toestand toegevoerd. Volgens Ridley (Spices) moeten daartoe de rhizomen worden geoogst als de stengels geel beginnen te worden, wat gewoonlijk plaats heeft na den bloei, àls de plant n.l. bloeit, wat niet overal het geval is. De wortels worden dan voorzichtig uitgegraven, de „handen” afgebroken en de aanhangende aarde onmiddellijk ver- wijderd, daar anders de gember niet blank wordt. Op Jamaica worden de versche rhizomen dadelijk in water geworpen. De eenvoudigste bereidingswijze van droge gember is de gereí- Droge gember. nigde en van wortels ontdane handen een kwartier lang in mand- jes in kokend water te dompelen en ze vervolgens in de zon te drogen. De op deze wijze bereide gember is de zwarte, de onge- schilde gember. Een waardevoller product wordt verkregen, door het buitenste velletje te verwijderen. In Eng. Indië, aan de kust van Malabar, geschiedt dit bij de omslachtige bewerking, die men daar meent te moeten toepassen om de houdbaarheid van het pro- duct te vergrooten en vormverandering tijdens het drogen te be- letten. Legt men n.l. de gember zonder voorbereiding in de zon te drogen, dan schrompelt zij in en geeft een vezelig product. De bewerking, daar toegepast, vindt men beschreven in de Agr. Journ. of India, Juli 1910 bl. 245 en komt op het volgende neer. De versche rhizomen worden door de planters afgeleverd aan de bereidingsetablissementen en daar met veel water in gemetselde bakken gewasschen en uitgetreden, waarbij zij het buitenste velletje verliezen. Na deze grondige reiniging worden de bakken gevuld met kalkmelk en daarin de gember geweekt. Vervolgens worden de stukken op ramen van vlechtwerk gelegd en naar het bleekhuis gebracht, waar zij gedurende vier uren aan dampen van brandende zwavel worden blootgesteld. Het weeken in kalkwater en het zwavelen wordt nog twee malen herhaald en tusschentijds wordt de gember in de zon gelegd, na de laatste zwaveling tot dat zij volkomen droog is. Op Jamaica, dat de beste gedroogde gember levert, wordt vol- gens Ridley’s werk de gember na dompeling in kokend water met de hand voorzichtig geschild, wat groote vaardigheid vereischt, daarna grondig gewasschen en gedurende een nacht geweekt in water, waarin somtijds wat lemmetjessap wordt gedaan om de kleur lichter te maken. Vervolgens wordt de gember in de volle zon gedroogd, waarbij met goed gevolg is gebruik te maken van goedkoope matten. Bij zonsopkomst worden de rhizomen naar buiten gebracht, om 12 uur gekeerd en ’s avonds binnen gehaald. Geconfijte gember. 226 46. ZINGIBERACEAE. Bij gebrek aan zonneschijn bestaat gevaar voor schimmelen, waardoor de kwaliteit zeer teruggaat. De gember is na 6 à 7 dagen droog en heeft dan —+ 70°/, van haar gewicht nat verloren, doch bevat nog 7 à 129, vocht. Het schijnt dat somtijds de gem- ber, nadat die geheel droog is geworden, met het oog op kleur en uiterlijk nogmaals wordt gewasschen en gedroogd. De droge gember wordt op Jamaica gesorteerd op ‘kwaliteit, grootte en kleur. De beste soort is groot, zonder gebroken stuk- ken, blank en volkomen vrij van schimmel, hard, doch inwendig niet droog, vol, zonder rimpels of vlekken. Mindere kwaliteiten worden alleen ín gemalen toestand gebruikt, zoodat een te ver doorgevoerd sorteeren wordt ontraden. De geconfijte en gekristalliseerde gember van den handel is nagenoeg uitsluitend afkomstig van Canton. In Spice Mill van December 1908 bl. 752 wordt op gezag van den Amerikaanschen consul te Canton daaromtrent het volgende medegedeeld. De rhizomen worden eerst terdege gereinigd in water, dan geduren- de 2 à 3 uur gekookt in een oplossing van witte suiker, juist voldoende om de gember te bedekken. De benoodigde hoeveel- heid suiker is de helft van het gewicht van de gember. Voor het koken wordt de gember met een scherp voorwerp geprikt, om het indringen van de stroop te vergemakkelijken. Na ge- kookt te zijn wordt de gember gedaan in groote potten, waarin zij verscheiden dagen blijft staan, waarna opnieuw wordt gekookt in stroop van dezelfde samenstelling. Na afkoeling wordt de confituur in potten of blikken verpakt voor export. Gekristal- liseerde gember wordt op dezelfde wijze bereid, doch het koken zoolang voortgezet, totdat de suiker droog is. Belangrijke ver- schillen hiermede vertoont de bereiding te Hongkong (waar in 1911 15 conservenfabrieken zich bezighielden met de bereiding van gember) zooals die wordt medegedeeld in Berichte über Handel u. Industrie 1912 bl. 235. *). De fabrieken ontvangen de versche gember van opkoopers te Canton, die de rhizomen hebben doen sorteeren, wasschen en schillen. Bij de fabriek wor- den zij nogmaals gewasschen en dan gedurende vier dagen of iets korter geweekt in aan de zon blootgestelde houten kuipen. Dan worden door Chineesche vrouwen de „klauwtjes” afgesne- den en naar de grootte gesorteerd, terwijl de overblijvende over- jarige (?) wortels, die te scherp zijn om te kunnen worden in- gemaakt, gedroogd en als „cargoginger” in den handel worden gebracht. De klauwtjes worden na het sorteeren nogmaals ge- wasschen, dan in open ketels een half uur lang met water gekookt en in dat water gedurende 2 etmalen aan zich zelf overgelaten, waardoor een lichte gisting optreedt. In deze omstandigheid, zegt de berichtgever, ligt waarschijnlijk het geheim der bereiding, omdat door het gisten de vezels verweeken. Dan volgt het koken tot de gember zacht is. De gaargekookte gember laat men uitdruipen, doet haar dan in steenen potten 1). Dit consulair bericht bevat onverklaarbare mededeelingen, doch daarnaast eenige nieuwe gezichtspunten, zoodat ik meen het te moeten vermelden. ZINGIBER. 22 en giet er kokende suiker op, n.l. prima Java-suiker, zonder toevoeging van water (?) tot lichtbruin gekookt. Na verpakken in vaten of kruikjes zou dan de gember voor verzending gereed zijn. Gekristalliseerde gember (dry ginger) zou worden gemaakt door uitgezochte waar na het afdruipen te rollen in suikerpoeder en dan te verpakken in dichtgesoldeerde blikken bussen. De in Ned. Indië voor plaatselijk gebruik geconfijte gember onderscheidt zich van de ingevoerde Chineesche door vezeligheid en vooral een al te groote scherpte, die echter wel te overwin- nen zou zijn. Op Jamaica werd bevonden, dat de scherpte afnam indien de gember gedurende 12 uren in stroomend water werd gelegd. Het bovenaangehaalde opstel van Baumgarten in Teys- mannia geeft daaromtrent nadere aanwijzingen. Deze schrijver zegt, dat na reinigen en prikken met een naald, de versche gember een of twee etmalen in pekel moet worden gelegd en vervolgens even lang in rijstwater (water waarin rijst is uitge- wasschen). Dan worden de rhizomen gedurende 5 à 10 dagen of ook wel langer, geweekt, totdat zij den scherpen smaak voor een groot deel hebben verloren. Dit water moet twee maal per etmaal worden ververscht. Volgt dan een der bekende manieren van confijten. Om de beste gember te verkrijgen, houdt men de potten gedurende een half jaar gesloten, proeft dan of de smaak eventueel te scherp is en vernieuwt in dat geval de stroop. Voor culinaire doeleinden wordt de gember hier gebruikt, als overal elders. Rauw dient zij om sajoers te kruiden en men kan, zegt Rumphius (V — 156), geen atjar maken zonder versche gember, gelijk zij ook alleen, in schijfjes gesneden in azijn ge- legd, over tafel bij anderen kost wordt gegeten om eetlust te verwekken, de maag te versterken en de spijsvertering te be- vorderen. In de inlandsche geneeskunde wordt rauwe gember geraspt aangewend als smeersel tegen gezwellen of rheumatiek en ook wel tegen hoofdpijnen (De Bie, Inl. Landbouw Il — 18). Bij de Maleiers is volgens Ridley (Geneesmiddelen der Mal. bl. 19) het sap, geperst uit het versche gestampte rhizoom en opge- vangen in een lepel, een welbekend middel tegen koliek. Droge gember bevat 20°/, zetmeel en in wisselende hoeveel- heid, een halfvloeibare, helroode stof (gingerol) die verantwoor- delijk is voor de scherpte. Haar geur dankt de gember aan 2 à3°/, *) dikvloeibare gele aetherische olie (Wiesner, Rohstoffe Il — 516). Het is echter niet de hoeveelheid dezer aetherische olie, die de waarde van het product bepaalt. De goedkoope Afrikaansche gember bevat de meeste olie en wordt daarom bij voorkeur ge- bruikt voor de bereiding van gemberolie. De beste Jamaica- gember daarentegen is arm aan aetherische olie. Uit de bladeren, hoewel specerijachtig van reuk en smaak, kon De Jong geen aetherische olie verkrijgen (Jaarboek Dept. L.N. & H. 1911 bl. 48). 1) De Jong verkreeg uit wortelstokken, die een half jaar na het uitplanten werden geoogst, slechts 0.06 0/9 aeth. olie, in s. g. niet onbeduidend af- wijkend van het in de literatuur voor gember aangegeven getal (Jaarboek Dept. L. N. & H. 1911 bl. 48). Versche gem- ber. Medicinaal. Samenstelling. Varieteiten. 228 46. ZINGIBERACEAE. Op Jamaica kweekt men twee varieteiten, alleen te onder- scheiden aan de kleur der rhizomen; de gele is de beste, doch de blauwe neemt genoegen met armere gronden. De in China voor het confijten gebruikte gember zou een bepaalde varieteit zijn met dikke, sappige rhizomen. Rumphius onderscheidt den Zingiber majus in twee soorten, een witte en een roode. Bij de gewone witte zijn de rhizomen bleek van kleur, met dunne velletjes bekleed; bij de roode vindt men onder het grauwachtige velletje een purperrood gekleurd, terwijl het rhizoom ook inwendig aan de kanten roodachtig is. Beide vor- men bezitten den bekenden aangenamen, specerijachtigen reuk en smaak, doch de roode heeft nog iets bijzonders in zijn smaak en is zoo scherp niet als de witte. De witte wordt in den kost gebruikt, de roode tot medicijn. De Menadoneezen, zegt Rum- phius, eten ’smorgens nuchteren een „klauwtje” van hun roode gember met eenige toespijs, doende daarop een dronk van hun sagoeer, waardoor zij gehard naar hun bergtuinen gaan. Deze zelfde gember doen zij ook in de sagoeer—somtijds met wat zout — om die eenige dagen goed te houden. Anders wordt dezelfde gember gewoonlijk gebruikt in medicinale dranken, om de krachten van andere medicijnen op te scherpen. Een intens roode vorm van gewone gember is mij nog niet be- kend. Naar djaé merah vragende bekomt men op Java de zeer scher- pe soenti (zie beneden). Het voorkomen van echte, aan Rumphius’ beschrijving beantwoordende roode gember, is echter na zijn uit- voerige mededeelingen niet twijfelachtig. Koorders’ Minahassa (bl. 318) maakt melding van twee soorten, waarvan die met licht- roode schil Kériit raindang zou heeten. Vorderman noemt in zijn Geneesmiddelen II. (No. 277) slechts één soort, Djaé. Literatuur. Een lijstje van de belangrijkste literatuur vindt men in Ridley’s Spices. IN HeT MUSEUM. Mus. No. 7015 Gember op formol — Buitenzorg. 3 k, 1605 Gedroogde gember — (Batavia). A 8 6542 Gingembre sec. — Tonkin. Dn 5 1646 Dry ginger — Calcutta. Prijs op Ulto. Aug. 1913. Rs. 9.8. — per maund van 82 Ibs ex godown Calcutta. n ba 8542 a Geconfijte gember — Batavia je b Gekristalliseerde gember — Batavia d AL 16008 Geconfijte Chineesche gember — Hongkong. 7 z 532 Gemberwortel-olie — Agr. Chem. Lab. — Buitenzorg. Zingiber (officinale, Rosc. var?) Volksnamen. Mal: Halija padi — Op Java: Soenti. De Zingiber minus vindt men niet overal, zegt Rumphius (V - 161), waar de gewone gember wast, maar alleen op Java en in de Molukken '). Het is een laag plantje, niet boven een span hoog, met bladeren als een rijstplant. Het rhizoom is als dat van de gewone gember, 1) Ridley vermeldt echter ook een Halija padi of Halija bara van de Maleiers en zegt daarvan, dat het zeer scherpe, geelachtige rhizoom in gebruik is in de medicijnen (Spices, bl. 390). ZINGIBER. 229 doch in den regel kleiner en nauwelijks een pink dik. Het is te onderscheiden in een witten en een rooden vorm. De roode vorm is in al zijn afmetingen iets grooter, van buiten met grauwachtige velletjes bekleed en daarna purperrood, doch van binnen wit. De soenti van de pasars op West-Java komt met deze be- schrijving van Rumphius overeen en onder dien naam verkrijgt men steeds den rooden vorm (soenti merah). Enkele verkoopers onder- scheiden ook een soentí poetih, doch wat als zoodanig door den een wordt verkocht, wordt door anderen djaé pait genoemd. De kleine gember wordt in den kost niet gebruikt, zegt Rum- phius, omdat zij te ruw en heet van smaak is, maar zooveel te meer bij medicijnen, want geen medicament schier is er dat de inlander inneemt, waar niet een stukje van deze soort wordt bij- gedaan, omdat hij meent, dat het de krachten dier middelen verhoogt, zelfs in zulke ziekten, waarin wij zouden zeggen dat gember schadelijk is. In een drogen, aanhoudenden hoest bewijst deze gember groote diensten, als men een klein stukje met sirih-pinang kauwt en het sap inslikt. Verder doet Rumphius mededeeling van talrijke gevallen, waarin de zuiverende en genezende kracht van deze Zingiber en van Z. officinale, Rosc. bleek en hij roemt verder het gebruik van het gewreven rhizoom op wonden, ontstaan door stooten of steken door doorns, als anderszins, „zelfs al was eenig venijn daarbij, want dan zal het niet zweren, maar het venijn uitzuigen”. Het zelfde middel gebruikt men als het vel door jeuken of ander toeval geschaafd is en de beschadigde plek wil gaan zweren, dan wel „als het omtrent de nagels aan vingers of teenen iemand haastig begint te jeuken, waarop gemeenlijk het nagei- zweren volgt.” De berichten van Rumphius zijn nog niet verouderd. Jasper zegt in Geneeskrachtige planten: bonggol soenti (het rhizoom van de sventi) is een bekend Javaansch middel tegen slange- beet; men legt het gestampte rhizoom, vermengd met wat zout, op de wond. Overigens vond ik omtrent medicinaal gebruik geen mededee- lingen. Soenti vermeldt Vorderman in Geneesmiddelen ll onder 277 als Zingiber officinale, var. rubrum en Djaé pait onder No. 216 als Z.0o. var. amarum, Hassk. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6368 Djaé pait op formol — Batavia. en „ 6377 Djaé soenti op formol — Batavia. Zingiber Zerumbet, Rosc.(Z. amaricans, Bl, Z. ovoi- deum, B/.). Is een zeer variable soort. Volgens Valeton (Bull. XX de I’Inst. bot. de Buitenzorg 1904) komt êmpoejang pait voor in twee vor- men, die bij Buitenzorg algemeen worden gekweekt. De l@mpoe- jang wangi houdt hij hiermede voor identiek, hoewel zijn voor- gangers van deze twee lEmpoejangs steeds twee afzonderlijke soor- ten hebben gemaakt. De eerste vindt men gewoonlijk vermeld onder den naam van Zingiber marginatum, Roxb, de laatste onder Medicinaal, Culinair. Aeth. olie. 230 46. ZINGIBERACEAE. dien van Zingiber gramineum, Noronh. Onder dezen naam (juister als Dymzewiczia) vermeldt ze ook Vorderman in Genees- middelen If als No. 262 en 261. De Javaansche doekoens kennen nog een lêmpoejang émprit of prit naar de geringe afmetingen van dezen vorm, doch op Batavia wordt deze eenvoudig bij lëmpoejang pait gevoegd. Lémpoejang gadja of L. kêrbo schijnt niet anders te zijn dan groote rhizomen van L. pait. Lëmpoejang wangi wordt, zoover mij bekend, niet onderverdeeld; ín de Vorstenlanden spreekt men van L. roem. Dit zijn de voornaamste, niet alle, vormen van Java. Geheel in overeenstemming hiermede, onderscheidt Rumphius (V-148) den lEmpoejang in een /. besar en een l. ketjil of L. wangi !). Het rhizoom van de eerste soort is minder scherp en bitter dan van de laatste, die echter een aangenamer reuk bezit. Behalve in de botanische beschrijving maakt echter Rumphius geen onder- scheid tusschen de beide vormen. Men vindt ze, zegt hij, van Java door Celebes tot in de Molukken. maar de kleine soort vindt men zooveel niet; deze is op Ambon uit Java ingevoerd. De wortel wordt als medicijn gebruikt: hij wordt, gewreven met banglé, curcuma en kleine gember, uitwending toegepast bij buikpijn en buikkrampen, een afkooksel ook inwendig tegen de- zelfde verschijnselen (Rumph.). In de inlandsche geneeskunde op Java is lEmpoejang pait ver- maard als snelwerkend stopmiddel bij buikloop (recept bij Jasper, Geneeskrachtige planten). Mevr. Kloppenburg vermeldt het gebruik van het door uitpersen van het geraspte rhizoom verkregen sap of van een aftreksel tegen gal en galsteen, ook tegen loomheid en als bloedzuiverend, den eetlust opwekkend middel. Van lëm- poejang wangi wordt door dezelfde vermeld, het gebruik in af- kooksel tegen gal en bleekzucht en van een aftreksel van den geschilden wortel, met capsicum en droge rijst gewreven, als wrijfmiddel bij podegra. Lémpoejang pait wordt veel gebruikt tegen kinkhoest (Bulletin Kol. Mus. No. 28-1903 bl. 107). Hoewel Rumphius terecht op den voorgrond stelt, dat lémpoejang een geneesmiddel is, vermeldt hij nochtans, dat de versche wor- telstokken in stukken gesneden in azijn of pekel worden gedaan onder atjar, doch alleen bij die volken, bij welke bitter in den smaak valt. De jonge rhizomen van lëmpoejang pait worden, ten- minste in West-Java, geregeld in bosjes gebonden aangetroffen bij de groentenverkoopers. In Teysmannia 1902 bl. 56 deelt Van Romburgh mede, dat de wortelstokken van lÉmpoejang pait bij distillatie een aetherische 1) Dit „besar” en „ketjil’” vermoedelijk naar de hoogte van den stengel. Rumphius zegt, dat de groote 6, de kleine 2 voet hoog wordt, wat nog niet verklaard is. Het is opvallend, dat R. bij vele t&moe-soorten het bestaan vermeldt van groote en kleine vormen. Soms ziet dat op de hoogte, soms op de —ook van allerlei bijkomende omstandigheden afhankelijke — afme- tingen der rhizomen. Niet altijd zijn die opgaven in overeenstemming met hetgeen men opmerkt als men de tEmoe’s naast elkaar uitplant. Het is echter ondenkbaar, dat de door R. beschreven soorten niet zouden over- eenkomen met de nog heden ten dage gebruikte, zoodat ik mij, waar der- gelijke verschillen zich voordeden, meer door de namen en het medegedeelde gebruik heb doen leiden dan door de beschrijving. ZINGIBER — AMOMUM. 231 olie opleveren, voor het grootste deel bestaande uit een fraai kristallijne verbinding, die bij 65° smelt. Na verloop van tijd kleu- ren zich de kristallen en gaan langzamerhand door oxydatie over in een eenigszins prikkelend riekende, dikke, gele vloeistof. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6365 Zingiber Zerumbet, Rosc. — Lémpoejang pait op for- mol — Batavia. _ „ 6366 Z.Z.R. Lempoejang wangi op formol — Batavia. Amomum aculeatum, Roxb. Volksnamen. Soend: Parahoeloe — Jav: Wola walian. Vrij algemeen wildgroeiend in de lagere bergstreken van West- en Midden-Java en in de dorpen gecultiveerd. De wortelstokken dienen als geneesmiddel tegen oogziekten (Valeton, Bulletin XX de I’Inst. bot. de Buitenzorg). Onder den naan Lentet werd van Malang een stuk van een stengel van deze plant ontvangen, die daar zou worden gebezigd als grof bindmateriaal. Holle roemt de weinig bekende vrucht als rinsch en zoet en meent dat ze, veredeld, onder de tafelvruchten zeker geen slecht figuur zou maken. Er wordt een lekkere manisan van vervaar- digd. (Tijdsch. v. N. & L. in N. IL. dl. 24-1879- bl. 99). Waarschijnlijk is dit de Globba crispa rubra (Globa doe- rian merah, Globa papoea merah, Mal. Mol.) van Rumphius (V- 137), die daarvan mededeelt, dat de aangenaam smakende vruchten rauw uit de hand worden gegeten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6401 Amomum aculeatum Roxb.— Wortelstokken van Para- hoeloe — Buitenzorg. ä „ 3646 Lentet — Malang. ze „ 8081 Parahoeloe-vruchten op formol — Buitenzorg. ke „8562 Manisan parahoeloe — Buitenzorg, Amomum Cardamomum, Willd. Volksnamen. Holl: Ronde Kardemom — Mal: Poewar laga — Soend: Kapol; vele andere talen: Kapoelaga. De Cardamomum minus van Rumphius (V-152) is een struik, die in de lagere bergstreken van West-Java in het wild groeit en ook vrij veelvuldig wordt gecultiveerd. Men plant ze, zegt Rumphius, door de wortels in stukken te snijden en iederen knop afzonderlijk te zetten, of door stekken van de oude stelen, zooals men dat met al dergelijke wortels doet. Van Romburgh (Aanteekeningen bl. 9) vermeldt, dat de aanplant in den Cultuurtuin staat op onderlinge afstanden van 0.9 M. en dat zij vermeningvuldigd worden door stukken van den wortelstok met een oog er aan. De Bie (Inl. Landbouw Il- 19) deelt mede, dat kapol wordt voortgekweekt uit loten en doorgaans wordt uit- geplant op ijl beplante erfgedeelten, soms in klappertuinen, die dan echter vooraf meerdere malen moeten worden behakt. Men verkrijgt, zegt hij, geen oogst voor het 3e of 4e jaar, in hoogge- legen streken zelfs eerst na het 5e jaar. De eerste bloei zet geen vrucht. Ook Rumphius bericht, dat die, welke in vetten kleigrond en wel ter zonne staan, eerst in het 3e jaar haar vruchten voortbrengen. Wortelstok. Stengel. Vrucht. Cultuur. Geheele plant. Rhizoom. Aeth. olie. Vruchten. Aeth. olie. 232 46. ZINGIBERACEAE. De geheele plant, zegt Hasskarl (Het Nut, No. 476) wordt ge- kookt en het water ervan gedronken bij algemeene slapheid van de leden. Van der Burg (Geneesheer II bl. 479), dit overnemende, voegt daarbij: ook bij rheumatische pijnen. Het rhizoom, vervolgt Hasskarl, wordt gedroogd en fijn gemalen en dit poeder wordt ingenomen bij een gevoel van koude. Merk- waardigerwijze vindt men een daarmede overeenstemmend gebruik ook in Achter-Indië. In Bulletin économique de l’Indo Chine 1901 bl. 698 wordt gezegd, dat in Cambodja het afkooksel van de wor- tels der Siameesche kardemoms |) een zeer geroemden drank vormt om de krachten op te wekken en te beschermen tegen de gevolgen van een verblijf in de uitermate vochtige wouden. Deze drank zou ook koortswerende eigenschappen bezitten en zeer werk- zaam zijn bij ingewandslijden. De rhizomen en de wortels bevatten aetherische olie. De Jong verkreeg uit 13,7 KG. dunne wortels 17 cM? olie (Jaarboek Dept. L. N. H. 1909 bl. 64) en uit 21,4 KG. rhizomen 28 cM° cineol- houdende olie, s.g. 0.942 bij 26°, verzeepingsgetal 86,2 en na acetylatie 69.4 (Jaarboek 1908 bl. 46). De vruchten, de kleine ronde kardemoms—zegt Rumphius zijn mijns oordeels beter en lieflijker van smaak dan de driehoekige, die men van de Malabarsche kust brengt (Elettaria Cardamomum, White.) Men gebruikt ze meest om een goeden adem te hebben. Dit is ook thans nog het hoofdgebruik; daarnaast wordt kar- demom gebruikt voor het kruiden van gebak en in de inlandsche geneeskunde. Vorderman noemt ze in zijn Geneesmiddelen I, en Mevr. Kloppenburg deelt mede, dat een afkooksel van de vruch- ten wordt gebruikt bij maagkrampen tengevolge van kouvatten en dat zij onder middelen worden gemengd om te zuiveren. Men zou ze ook kauwen bij hoest, om de kriebeling in de keel te verdrijven. Haar aromatischen geur en smaak dankt de kardemon aan een aetherische olie, s.g. bij 26° 0.909, zuurgetal 0,8, verzeepings- getal 14, draaiingsvermogen in 1d.M. buis — 0° 20. Het cineol- gehalte, bepaald volgens de resorcinemethode, bedroeg 12/0. Aldehyden werden door De Jong niet gevonden (Jaarboek Dept. L.N.H. 1911 bl. 48). De Siameesche Kardemon bezit volgens het hiervoor vermelde Bulletin 4—6°/, aetherische olie. Zooals reeds medegedeeld zijn naar Rumphius’ meening de ronde kardemons beter van smaak dan de driehoekige en een karde- momplanter van Ceylon, die de vruchten uit de museum-col- lectie proefde, vond deze geurig en goed; alleen het uiterlijk achtte hij minder aantrekkelijk dan dat der Eng. Indische (die met zorg bewerkt en gebleekt worden; zie onder Elettaria Car- damom, White). Uit den westerschen handel zijn de ronde kardemons verdwenen. De nog steeds vrij belangrijke productie van Achter-Indië komt op de Oost-Aziatische markt en ook de in afnemende hoeveelheid in Palembang geteelde, wordt uitge- voerd naar Singapore. De prijs is zeer variabel. Het in 1905 uit Palembang ontvangen monster ging vergezeld van de mede- deeling, dat die schommelt tusschen 45 en 90 gulden per picol. 1) De identiteit met de Javaansche is evenwel niet volkomen zeker. AMOMUM. 233 In de officieele statistiek wordt dit artikel niet afzonderlijk ge- noemd. Blijkens het Koloniaal Verslag 1912 wordt de cultuur van kardemom met eenig succes gedreven in de Afdeelingen Kauer, Manna en de Onderafd. Redjang der residentie Benkoelen. Uit- gevoerd werd ín 1911 voor een waarde van ca f 6000. Ook in de Onderafdeeling Moeara doewa (Palembang) wordt dit gewas aangetroffen, doch ook daar was de productie onbeduidend, nl. 635 picols met een marktwaarde van / 31.— p.p. De productie van West-Java wordt plaatselijk verbruikt. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6402 Wortelstokken van Kapol — Buitenzorg. n je 529 Aeth. olie uit de rhizomen van kapol bodas — Agr. Chem. Lab. Buitenzorg. En „ 1501 Kardemom — Palembang. 4 „ 1572 Kardemom — Buitenzorg. p „ 1628 Kapol—Tjibodas—Paroeng panteng, Preanger Regentsch. k „ 1627 Kapol — Manondjaja — Preanger Regentsch. À 5 530 Kapol-olie uit de fabriek Tjiseda — Soemedang. Amomum gracile, B/. Volksnamen. Soend: Ela. Wordt te Buitenzorg gecultiveerd en is in de omgeving van die plaats door Valeton ook verwilderd aangetroffen (Bulletin XX de |’ Inst. bot. de Buitenzorg). Een onder den naam senteh van Malang ontvangen stengel, daar gebruikt om te binden, zou van deze plant afkomstig zijn. De rijpe vruchtjes worden gedroogd wel bij de sirih gebruikt. Vorderman (Geneesmiddelen 1) deelt mede, dat de in den inland- schen medicijnhandel te Batavia voorkomende boewah êla afkom- stig zijn van Buitenzorg. Navraag naar het gebruik in de inlandsche geneeskunde bleef vruchteloos, behoudens dat mij te Batavia werd medegedeeld, dat de vruchtjes worden gebruikt in geneesmiddelen tegen buikziekten. Uit China wordteen grootere soort ingevoerd, op Batavia bekend als boewah êla tjina. Natuurlijk geldt deze als beter dan de in- heemsche. De botanische oorsprong van deze laatste is niet bekend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 3648 Senteh — Malang. 35 „ 6015 Boewah èla — Pasar Batavia. 8 „ 6014 Amomum spec — Boewah êla tjina — China. Amomum Hochreutineri, Val. (==? Amomum hypo- leucum, Zhw.) Volksnamen. Soend: Kihitir, Tjatjaboetan. Deze plant werd mij gebracht van den Salak met de mede- deeling, dat de wortelstokken en vruchten worden gebruikt als smeersel tegen lendenpijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6405 Amomum Hochreutineri, Val. — Wortels en vruchten op formol — Buitenzorg. Stengel. Vruchten. 234 46. ZINGIBERACEAE. Amomum maximunr, Roxb. Volksnamen. Soend: Hanggasa, Hanggasa gêdé. Niet zelden aangeplant in de dorpen bij Buitenzorg; in het wild door Valeton niet aangetroffen (Bulletin XX de I’Inst. bot. de Buitenzorg). Volgens Filet (2705) wordt op Java de wortel aangewend als kraamzuiverend middel en worden de bladeren en vruchten gegeten. Men maakt van de vruchten ook manisan. Valeton noemt de rijpe vruchten, of ten minste de zaden, zeer welriekend en zegt dat er twee vormen, een witte en een roode, van worden onderscheiden. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6403 Wortels van Hanggasa — Buitenzorg. s „ 8079 Hanggasa beureum op formol — Buitenzorg. Amomum pseudo-foetens, Val. Volksnamen. Soend: Tepoes sigoeng. Wildgroeiend gevonden op de bergen van West-lava. De gele zaden hebben een witten, zoeten zaadrok (Valeton, Bulletin XX de l’Inst. bot. de Buitenzorg) en de vruchten worden dan ook gegeten. IN HET MUSEUM. Mus, No. 8089 Amomum pseudo-foetens, Val. — Tépoes sigoeng op for- mol — Gedeh — Buitenzorg. Amomum spec. div. Bij Rumphius vindt men in dl. VI nog de volgende niet nader herkende Amomum-soorten: a) De Globba crispa virides, de Globa doerian idjo of Globa papoea idjo (Mal.Mol.) (bl. 137). R. beschrijft deze als een wildgroeienden struik, 10 — 12 voet hoog, met vruchten ter grootte van pruimen, met harde, dikke schil, hoog groen van kleur en met korte doorns. Men vindt er als bij de kardemom, drie zaadkoeken in, omgeven door een zilverkleurig droog slijm. De smaak is zoet en laf, doch zij worden gegeten. b) De Globba hatuana beschouwt hij (bl. 138) als een op de noordkust van Ceram voorkomende soort van Globba crispa rubra (zie Amomum aculeatum, Roxb) met vruchten, wel drie maal zoo groot als van deze, bijna zonder doornen of pukkeltjes. Het slijm dat de zaden omgeeft, is zuur, en rauw zijn daarom de vruch- ten oneetbaar. Men gebruikt ze in de plaats van citroenen. c) De Globba acris, zegt hij op bl. 140, wast op Celebes achter Makassar in het naaste gebergte, van waar de boeren de vruchten naar de stad te koop brengen. Rauw is van deze plant, die bij de Makassaren Panas heet, niets eetbaar, doch men legt het hart uit de groote stelen in azijn en insgelijks handelt men met de vruchten, die met schil en al worden fijngesneden, wat een aangename atjar geeft. Deze vruchten zijn bleekwit, eenigszins hoekig en met korte stekeltjes bezet. De smaak der vrucht, inclusief de vruchtschillen, is evenals die van de stelen heet en scherp, bijna als van gember. AMOMUM — NICOL AIA. 235 Behalve op Celebes vindt men dit gewas ook op Baoeton en daar kent men, zegt Rumphius, twee soorten, romba en kautopi. d)De Globba subterranea (bl. 142) groeit aan de Oostkust van Celebes in den zoom der bosschen op de uitloopers van het gebergte op koraalachtigen bodem. De witachtige, van buiten glad- de vruchten vindt men ten getale van 3 of 4 onder den grond bij het ontginnen van bouwvelden; zij zijn laf van smaak, doch eetbaar. Nicolaia hemisphaerica, Horan. (Elettaria hemi- sphaerica, Bl. Volksnamen. Soend: Hondjé leuweung. Volgens mededeeling van Dr. Valeton een zeer verbreide soort, op Java niet gecultiveerd. De hooge stengels zijn een zeer goede grondstof voor sterk papier. Bij koken met 20/ soda gedurende 4 uur onder 40 Ibs. druk, leverden deze 58.20/, van het droog gewicht aan ongebleekte halfstof; de opbrengst na bleeken was 49.6°/,. De bruine halfstof laat zich wit bleeken. (Kew Bulletin 1912 bl. 377: Amomum hemisphericum). De vruchten zijn lekker en aangenaam om te eten (Hassk. Het Nut, No. 399). Dit is de Globba Sulica, door Rumphius (VI — 141) kort bescheven van Temboekoe (Oostkust van Cele- bes) als een Globba, die omtrent de negorijen groeit en waarvan de zaadkoeken zoet en eetbaar zijn. Van de waarschijnlijk aan’s Lands Plantentuin ontsnapte, te Buitenzorg gekweekte, en oorspronkelijk onder den naam Ni- colaia sanguinea, Val. beschreven hondjé hèdjo zijn de vruch- ten zuur en leveren daarom een smakelijk confituur. Bij nader inzien is deze door Val. beschouwd als een varieteit van N. hemisphaerica. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8086 Nicolaia hemisphaerica, Horan. var. — Hondje hèdjo— Buitenzorg. Nicolaia pallida, Val. (Elettaria pallida, Bl). Wildgroeiende hondjé-soort van den Salak, daar bekend als hon- djé warak. Volgens Hasskarl’s Nut (No. 398), waar als inlandsche namen worden opgegeven H. beureum of H. laka, zijn de vruch- ten zoeter dan die van MH. leuweung (Nicolaia hemisphaerica, Horan). IN HeT MUSEunm. Mus. No. 8080 _Nicolaia pallida, Val. — Hondjé warak — Salak — Buitenzorg. Nicolaia solaris, Horan. (Elettaria solaris, BL). Volksnamen. Soend: Hondjé warak. Kruid, als de andere hondjé-soorten, niet gecultiveerd. De fraaie vruchten zijn zuur, doch worden in het bosch gaarne ge- geten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8074 Nicolaia solaris, Horan. — Hondjé warak — Gedeh — Buitenzorg. Stengels. Vruchten. Cultuur. Stengel. Bladeren. Bloemen. Vruchten. 236 46. ZINGIBERACEAE. Nicolaia speciosa, Horan. (Elettaria speciosa, Bl.) Volksnamen. Soend: Hondje — Jav. Kétjombrang. In de bovenstreken groeit deze soort spontaan en komt voor in de wildernis, van waar de bevolking de bloemen en vruchten inzamelt. In de laaglanden nabij de bevolkingscentra, waar zij schaarsch is, wordt zij aangeplant, maar betrekkelijk weinig en zoo goed als zonder eenige voorbereiding of zorg op ijl beplante gedeelten van de woonerven en soms in klappertuinen. Hondjé wordt voortgeplant door stekken of door wortelstokken en draagt in het tweede jaar bloemen en vrucht. (De Bie, Inl. Landb. Il —19). De stengel van deze plant schijnt als vlechtmateriaal te worden gebruikt. Jasper en Pirngadie (Vlechtwerk, bl. 38) zeggen dat in de Lampongs de bast van den stengel van de lakanan, léng- kanang, rêngkanang of poear, in West-Java hondjé geheeten, wordt genomen en boven vuur gedroogd, om de lagen, waaruit die bast bestaat, te doen losgaan. Is dit geschied, dan worden die strooken opgerold, gedurende twee etmalen geweekt en met een stuk bamboe gladgestreken. Ook in Palembang, zeggen zij, is de lEngkanang als vlechtmateriaal bekend. In Kommering Oeloe wordt de bast gedurende 24 uur in water geweekt en daarna gedroogd. Wil men tot vlechten overgaan, dan worden de lagen geweekt, waardoor zij zich ontplooien en gemakkelijk op de ver- langde breedte tot reepen zijn te snijden. Elders (bl. 39) zeggen dezelfde schrijvers, dat op Banka de bast van de pias (insge- lijks identiek verklaard met de hondjé of kêtjombrang) als vlecht- materiaal wordt gebruikt. De jonge en oude bladeren worden gekookt en leveren een aangename zure groente bij de rijst (Hasskarl, Het Nut, No. 397). Als men ze eet dringt de geur door het geheele lichaam en men ruikt er dagen lang naar. Een goed middel, meent Mevr. Klop- penburg, om een transpiíratielucht te maskeeren. De bloem, in het Soend: Tjombrang genoemd wanneer zij nog niet, en rombèh wanneer zij wel is ontloken, wordt gebruikt als Surrogaat voor tamarinde en de aan ananassen herinnerende vruchten (Soend: hondjé) dienen voor hetzelfde doel en worden ook wel geconfijt (De Bie.) Volgens Valeton (Bulletin XX de |’ Inst bot. de Buitenzorg) wordt de hondjé gecultiveerd in 5 vormen, die naar de kleur der vruchten worden onderscheiden. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8085 Nicolaia speciosa, Horan. — Hondjé bodas op formol — Buitenzorg. pe „ 8084 N.S, MH. — Hondjé beuretum op formol — Buitenzorg. LS „ 8541 Hondjé bodas, geconfijt — Buitenzorg. Achasma coccineum, Val. (Amomum coccineum, K. Schum., Elettaria coccinea, Bl) Volksnamen. Soend: 7Tépoes bênêr, de vrucht Ronghod. In West-Java algemeen in de wouden beneden 1200 M. De zaad- rok is zoet, de kiem niet aromatisch (Valeton, Bulletin XX de I’Inst. bot. de Buitenzorg). De pitten zijn aangenaam zoet om te eten (Hasskarl, Het Nut, No. 839). NICOL AIA — HORNSTEDTIA. A3 Is zeer variabel zegt Valeton en draagt dientengevolge verschil- lende onvaste namen. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8078 Achasma coccineum, Val. — Ronghod op formol — Bui- tenzorg. Achasma megalocheilos, Griff. Volksnamen. Mal: Kêdoengkél, Tepoes. Deze soort komt in habitus overeen met Achasma coccineum, Val, doch de vruchten zijn geel en kaal. Zij wordt niet gecultiveerd, doch de wildgroeiende vruchten worden, als van de andere tépoes-soorten, gezocht en gegeten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8094 Achasma megalocheilos, Griff. — Ködoengkël, Tépoes — Depok (Res. Batavia). Achasma Walang, Val. (Donacodes Walang, Bl) Volksnamen. Soend: Walang. Kruid, bij Buitenzorg in de dorpen gecultiveerd, waarvan de zeer doordringende geur overeenkomt met dien van de be- ruchte walang sangit. Desondanks worden de bladeren als toespijs bij de rijst gegeten (Bulletin XX de Il’ Inst. bot. de Buitenzorg.) Tot het verdrijven van walang sangit, een plaag van de rijst zoolang de kafjes week zijn en de inhoud nog vloeibaar is, wor- den algemeen op Java op de hoeken der sawahvakken halfdroge bladeren gebrand, liefst zulke die een doordringende lucht afgeven. De bladeren van walang zijn daarvoor in het bijzonder gezocht (De Bie, Inl. Landbouw 1-63). De Jong bereidde de aetherische olie uit de wortels (0.15°/,), de stengels (0.219/,) en de bladeren (9.259) en deelde de con- stanten daarvan mede in het Jaarboek Dept. v.L.N.&H. 1911 bl. 46. IN HET MUSEUM. Mus. No. 526 Achasma Walang, Val. — Walang-olie— Agr. Chem. Lab. te Buitenzorg. Hornstedtia elongata, Val. (Donacodes elongata, Bae De): Volksnamen. Mal: Globa koesi (Ternate) — Boeg: Oena nepa — Alf. Ambon: Anipan, Oempa. De Globba longa beschrijft Rumphius (VI-134) als een hoo- gen kruidachtigen heester, gelijkend op Alpinia Galanga, Willd, doch in alle afmetingen veel grooter. Hij wast altijd in het wild, meest in valleien in zwaren, vochtigen en met steenen gemengden kleigrond en behoort thuis in het oosten van den archipel (vol- gens Valeton, Bulletin XX de l’Inst. bot. de Buitenzorg, óók op Sumatra en Celebes). Leytimor is er vol van, zegt Rumphius. De beschubde vruchtkolf verheft zich een halven voet boven de aarde en wordt gedragen door een afzonderlijken steel. Zij is gevuld met een taai slijm, als het wit van een ei en daarin zitten 8—18 langwerpige zaadkoeken, in- drie of vier lagen achter elkaar Bladeren. Aeth. olie. Vruchten. 238 46. ZINGIBERACEAE. staande en bekleed met vale velletjes. Ontdoet men ze van die vel- letjes, dan bekomt men een langwerpig klompje van zwarte, aan elkaar hangende zaden, bedekt men een zilverkleurig slijm. Vol- komen rijp, d.w.z. als de kolven half verrot en geopend, de zaden zwart zijn en het zilverslijm terdege vochtig is, hebben ze een lekkeren, rinschen, aan aalbessen herinnerenden smaak, zonder eenige specerijachtigheid. Ook de geur is dan sterk en zeer aangenaam. Deze zaadkoeken zijn het eenige van deze plant dat men eten kan. Rauw zijn zij door hun rinschheid verkwikkend, inzonderheid op heete dagen. Men kan ze ook gestoofd met suiker en een weinig wijn nuttigen. Op Ambon vindt men ze den geheelen dro- gen tijd door tegen lagen prijs te koop aangeboden op de pasars, doch men moet wat ver in het gebergte gaan als men terdege rijpe wil hebben, omdat de naaste valleien door de jongens wor- den afgezocht. Om van versche toewak azijn te maken, doet men er eenige ongeschilde zaadkoeken in. De azijn wordt alsdan sterk en zuur, maar krijgt daarbij een onaangenamen bijsmaak. (Rumphius). ÍN HET MUSEUM. Mus. No. 8071 Hornstedtia elongata, Val. — Vruchten —’s Lands Plan- tentuin—Buitenzorg. Hornstedtia minor, Val. (Elettaria minor, BL) Volksnamen. Soend: Pining, Pining landak, Pining kisi. Kruid, wordt nabij Buitenzorg veelvuldig gecultiveerd (Vale- tón, Bulletin XX de |’ Inst. bot. de Buitenzorg) ter wille van de vruchten, waarvan het gebruik overeenkomt met dat van de vruch- ten van H. elongata, Val. De vruchtkoeken worden ook wel geconfijt. Insgelijks eetbaar zijn de vruchten van de volgende Hornstedtia- soorten, die alleen in het wild in het gebergte voorkomen: H. alliacea, Val. — Soend: Pining bawang. H. mollis, Val. (Elettaria mollis, BL) — Soend: Pining ran- djang. H. paludosa, K. Schum. (Donacodes paludosa, Bl) — Soend: Píníng totot. H pininga, Val. (Donacodes Pininga, Bl.) — Soend: Pi- ning randjang. H. scandens, Val. — Soend: Pining randjang. H. villosa, Val. (Donacodes villosa, 7. & B., Geanthus villosus, Teysm.) — Soend: Pining totot. De opgegeven inlandsche namen zijn onvast. IN HET MUSEUM. Mus. No. 8057 Hornstedtia alliacea, Val. — Pinineg bawang op formol. — Gedeh — Buitenzorg. p „ 8539 A. v.-— Manisan pining bawang — Buitenzorg. À „ 8072 H. minor, Val.—Pining kisi op formol — Buitenzorg. Ä „ 8070 H. mollis, Val. — Pining randjang op formol — Salak — Juitenzorg. d „ 8090 H. paludosa, K. Schum.— Pining totot op formol — Ge- deh — Buitenzorg. HORNSTEDTIA — ELETTARIA. 239 Mus. No. 8091 Hornstedtia pininga, Val. — Pining randjang op formol — Gedeh — Buitenzorg. 8073 H. scandens, Val. — Pining randjang op formol — Salak — Buitenzorg. „ 8058 H. villosa, Val.—Pining totot op formol —Salak_—Buitenzorg. „ ” „ Elettaria cardamomum, White. Volksnamen. Lange kardemom —op Java: Kapol sabrang. De Eng. Indische kardemom wordt in de bergstreken een hoogst voorkomen enkele maal voor persoonlijk gebruik geteeld. Hasskarl (Het Nut, _°p Java No. 338) geeft als inlandschen naam op Hanggasa lêmboet en zegt: de zaden dezer dicht bij den grond bloeiende en vruchtdra- gende plant worden om hun aromatischen geur veelvuldig gekauwd, om een aangenaam riekenden adem te bekomen. In den Cultuurtuin te Buitenzorg wil deze kardemom niet bloeien (Van Romburgh. Aanteekeningen bl. 43). Dr. Boorsma wees mij echter op een kleinen aanplant in de buurt van Buitenzorg, be- hoorende aan een inlander, die de vruchtjes plaatselijk verkoopt. Verder heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden omtrent cultuur van dit gewas in Ned. Indië. Vorderman (Geneesmiddelen I) geeft dan ook aan, dat de vruchtjes van Bombay worden ingevoerd. De kardemom van den handel, zegt Ridley ín Spices (bl. 355), Groeivoorwaar- wordt practisch alleen geleverd door Eng. Indië en Ceylon. ln oe de meeste andere tropische landen ís deze plant ingevoerd, doch nergens is een cultuur van eenige beteekenis daarop gevolgd. Om met succes te kunnen worden geteeld is noodig: een constant voch- tige doch niet bepaald natte, zeer rijke, veel humus bevattende leemachtige grond en een doorloopend vochtige atmosfeer of over- vloedige regens gedurende 3/4 van het jaar en eindelijk vrij sterke schaduw. Ook op minder geschikte plaatsen en minder goede gron- den zullen zij wel groeien, doch langzaam en leveren weinig vruch- ten op. Het wordt daarom niet raadzaam geoordeeld om er groote complexen mee te beplanten, want het kan niet missen, dat een aanzienlijk deel van het terrein voor de cultuur niet geschikt is. Het best wordt geacht alleen de rivieroevers en vochtige kommen met kardemom te beplanten en het overige terrein voor andere gewassen te bestemmen. Zeer vochtige plaatsen, als zakken e.d, die somwijlen onderloopen, zijn evenwel insgelijks niet geschikt; de kardemom zal er weelderig kunnen groeien, doch een geringen oogst leveren. De kardemom-ondernemingen op Ceylon liggen tot 4000 ft. boven de zee en de beste resultaten worden daar bereikt tusschen 3000 en 3500 ft. met een gemiddelden regenval van 100—150 inch per jaar. In Eng. Indië wordt kardemom gecultiveerd o.a. als tusschen- planting in pinangtuinen en in de bosschen, waarvan de noodige hooge boomen worden gespaard om een aanvankelijk zeer zware schaduw te behouden. Op Ceylon wordt dit gewas geteeld in tuinen onder schaduwboomen. De voortplanting geschiedt òf door rhizoomstukken met dubbe- Cuttuur. len stengel, waaraan nog eenige wortels zitten, òf door de rijpe zaden ijl uit te zaaien op tegen regen en zonlicht beschermde, constant vochtig gehouden bedden. Het kiemen duurt 1 à3 maanden, in hooggelegen streken nog langer. Het uitplanten heeft plaats Opbrengst. Oogsten. Bereiding, Varieteiten. 240 46. ZINGIBERACEAE. 47. CANNACEAE. als de plantjes 3 bladeren bezitten en moet zeer voorzichtig geschieden om beschadiging van de rhizomen en wortels te voorkomen. Uit den aard der zaak kan het uitplanten alleen geschieden op tijden dat men verzekerd is van voldoenden neerslag. De plantwijdte verschilt van 6 tot 12 vt naar gelang van de geaardheid van den bodem. In het derde levens- jaar geven de planten een kleinen oogst, in het vierde een iets grooteren en van af het vijfde jaar zijn zij in volle productie. De opbrengst op Ceylon wordt opgegeven te bedragen, in het 4e jaar 150 lbs marktproduct per acre, in het 5e jaar en vervolgens 300 Ibs. De bloemen verschijnen niet gelijktijdig aan den uit den bodem oprijzenden stengel, zoodat men aan een stengel bloemen en vruchten in alle stadia van ontwikkeling vindt. De vruchtjes moeten worden geoogst als zij hun maximum grootte hebben bereikt en vol zijn, wat gepaard gaat met het overgaan van de groene kleur in een gele, doch het eischt langdurige ervaring bij de plukkers om juist te kunnen beoordeelen, wat geschikt is om te oogsten en wat nog niet. Op het aangegeven moment is de geur op zijn best; te rijp geplukt zal het onvermijdelijk percen- tage van tijdens de bereiding openspringende vruchten te hoog loopen, terwijl juist het streven er op gericht moet zijn om het uit een finantieel oogpunt schadelijke openspringen binnen de engst mogelijke grenzen te beperken. Met het oog daarop worden de vruchtjes geoogst mêt het steeltje, hoewel dat later moet worden afgeknipt. Men gebruikt bij het inzamelen een bijzonder soort schaar. Stengels, die buiten het bereik van de schaar vallen, worden in hun geheel geplukt; de onrijpe vruchten zijn alsdan verloren. Een koelie plukt op Ceylon gemiddeld 8 — 12 Eng. ponden nat. De kunst van het bereiden bestaat in het verkrijgen van licht- stroogeel product met een minimum van gespleten vruchtjes. De beste en goedkoopste manier is langzaam drogen in de zon. Bij te snel drogen barst de schil zeker en daarom stelt men ze des morgens gedurende drie uren en des middags gedurende twee uren aan de zonnewarmte bloot. Bij opkomende buien moeten zij tegen regen kunnen worden beschermd. Door de omgeving echter waarin de kardemom groeit, is maar al te vaak natuur- lijke droging niet mogelijk en moet men zijn toevlucht nemen tot drogen op horden in een drooghuis, doch ook dit moet zeer geleidelijk geschieden. Na het drogen worden de steeltjes afge- knipt; op Ceylon zijn daarvoor thans machines in gebruik. Ver- volgens worden de lichte en opengesprongen zaden uitgezocht en de overblijvende met zeven gescheiden in drie grootten, die dan nog op kleur worden gesorteerd. Tenslotte zoekt men de aantrekkelijkheid van het uiterlijk te verhoogen, door ze te bleeken met dampen van brandende zwavel. De verpakking geschiedt in met jute-weefsel gevoerde kisten, waarbij het product volkomen droog moet zijn. In de laatste jaren betrekt Eng. Indië belangrijke hoeveelheden gedroogde groene kardemoms van Ceylon. Verschilende varieteiten van Elettaria Cardamomum, White zijn in cultuur n.l.l) de var. minus, de Malabar kardemom met min ELETTARIA — CANNA. 241 of meer bolvormige kleine vruchten *), die in Zuidelijk Eng. Indië wordt geplant en vroeger ook op Ceylon het veelvuldigst werd geteeld; 2) var. majus met korter stengels en langwerpige, grootere vruchten, smaller dan de eerste en driekantig. Dit is de Ceylon kardemom. Daarnaast wordt op Ceylon nog een derde soort onderscheiden, de Allepy of Mysore kardemom, die een grootere plant is en minder gevoelig zou zijn dan de Malabarvorm voor droogte, licht en wind. Deze laatste soort zou het best geschikt zijn voor hooger gelegen streken en daar komt bij, dat de vrucht op de markt zeer gezocht is. Hiermede is deze cultuur zeer kort geschetst. De moeilijkheden, die de planters op Ceylon hebben moeten overwinnen om haar op te voeren tot een „schoone kunst”, zooals gezegd wordt in Chemist and Druggist van 9 Maart 1912 (aangehaald, in Trop. Agriculturist Mei 1912 bl. 462), zijn inderdaad niet te onderschat- ten. Voor uitgebreider gegevens, zie Ridley’s Spices en de daar vermelde literatuur. IN HET MUSEUM. Mus. No. Kapol sabrang—Buitenzorg. 5 „ 1575 Lange kardemom—op Java ingevoerd. Globba marantina, Willd. Volksnamen. Holl: Ambonsche kardemom — Mal. Mol: Lém- poejang oetan ketjil — Soend: Djeuntir (?). De Lampujum silvestre minus beschrijft Rumphius (V — 150) als een kruid, niet boven 2 spannen hoog, in het wild groeiend in valleien, aan rivieroevers en in de Molukken zeer veel ook in droge sagotuinen. Het rhizoom is niet scherp of bitter en smaakt slechts weinig naar lémpoejang; op Bali wordt het gevoegd bij lémpoejang, om de werking daarvan te verzachten. De vruchten zijn kleiner dan de ronde kardemons (Amomum Cardamomum Willd), rond, een weinig toegespitst, van binnen wit en sappig, zoet van smaak en specerijachtig als lëmpoejang. De plant brengt ze het geheele jaar door in menigte voort. Men geeft ze fijngewreven aan herstellenden om den eetlust op te wek- ken en gebruikt ze ook ter vervanging van kardemom, omdat ze aangenaam van smaak zijn en niet heet. Het gebruik daarvan is zoo algemeen geworden, zegt Rumphius, dat men de gedroogde vruchten ook naar andere streken uitvoert, om te gebruiken in de plaats van kardemom, die vele menschen niet kunnen verdragen. Dit laatste schijnt thans niet meer plaats te hebben. 47. CANNACEAE. Canna edulis, Ker. Volksnamen. Soend., Jav: Ganjong. Kruid, hier en daar gekweekt op de erven om den wortelstok, die volgens De Bie (Inl. Landb. T — 116) bijwijze van versnapering gekookt wordt genuttigd, doch waarvan in den regel geen zet- meel wordt gemaakt. 1) Niet te verwarren met de ronde kardemom van Amomum Cardamomum, Willd. Rhizoom. Vruchten. Rhizoom. Zetmeel. Zaden. Stengels. 242 47. CANNACEAE —48. MARANTACEAE. In de Res. Semarang schijnt echter die zetmeel-bereiding niet zeldzaam te zijn. Bij het van daar ontvangen monster werd be- richt, dat het uitplanten geschiedt in September of October en de oogst acht maanden later valt. Voor de voortplanting gebruikt men bij voorkeur stukken van den wortel. In West-Indie draagt deze plant den naam van Tous les mois en in Queensland wordt zij op betrekkelijk groote schaal gecul- tiveerd ter bereiding van Queensland Arrowroot. Aanvankelijk heeft men daar de West-Indische Arrowroot (Maranta) geplant naast de Canna edulis, Ker, doch de laatste gaf veel hooger op- brengsten. Deze Canna wordt in Queensland op versche bosch- gronden tot 8 à 9 voet hoog. Zij wordt uitgeplant op ca 46 ít. In 1910 leverde de acre gemiddeld 11.68 tons rhizomen, waarvan gemiddeld 1.2 ton marktklaar zetmeel werd verkregen. De berei- ding geschiedt geheel machinaal. De samenstelling van het zet- meel verschilt practisch niet van die van de West Indische Arrowroot, doch desniettemin is de prijs belangrijk lager (Queens- land Agricultural Journal Jan. 1912 bl. 44). IN HET MUSEUM. Mus. No. 7118 Wortelstokken op formol — Buitenzorg. pe „ 6616 Pati tëmoe ganjong — Tjilatjap. b „ 6622 Pati têmoe ganjong — Poerworedjo — Res. Kedoe. Ee „ 6660 Ganjong-meel — Demak — Res. Semarang. Canna indica, L. Volksnamen. In vele talen: Tasbeh (—=bidsnoer). De welbekende, als sierplant gekweekte Canna. Van de zaden van de Cannacorus maken arme lieden hun bidsnoeren, waartoe de halfrijpe korrels meteen koperdraad wor- den doorboord. Men laat ze aldus hangen totdat zij hard en zwart geworden zijn, als wanneer men ze voor been zou aanzien (Rum- phius V-177). Hasskarl (Het Nut, No. 784) zegt dat de zaden worden gebruikt in de plaats van hagels. Het eenige bericht omtrent medicinaal gebruik, vergezelde het in het Museum aanwezige monster, n. |. dat een papje, verkregen door de zaden met water te wrijven, op het voorhoofd wordt gelegd tegen hoofdpijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 6292 Canna indica, L—-Zaden van s?bè—Afd. Soekanegara — Preanger Regentschappen. 48. MARANTACEAE. Clinogyne dichotoma, Salisb. (Maranta dichotoma, Wall.). Volksnamen. Mal: Bamban, Toengkat sètan (Mol.) — op Jav: Bamban. Het Arundastrum van Rumphius (IV-22) beschrijft deze als een wildgroeienden struik, opschietend met vele rechte, in lange leden verdeelde stengels, vier of vijf voet lang en een vinger dik, van buiten glad en grasgroen, van binnen met een voos merg. De schil dezer stokken laat zich gemakkelijk splijten tot rijsjes; deze dienen voor het vlechten van korfjes en ander werk (Rumph.). CANNA — MARANTA. 243 Den geheelen archipel door wordt deze plant voor vlechtwerk gebruikt. Men schraapt van de versch gesneden stelen de groene laag af, waardoor deze een glad en glanzend oppervlak krijgen en droogt ze vervolgens. Daarna worden zij gespleten en de zachte binnenlaag verwijderd, zoodat er harde, glimmende, dunne strookjes overblijven. In de Preanger Regentschappen vervaardigt men daarvan mandjes, koffertjes e.d; elders andere gebruiksvoor- werpen, als matten enz. Een papje van de jonge stelen met gember en koelit lawan ge- bruiken de Makassaren, volgens Rumphius, tegen galbulten. Volgens Hasskarl (Het Nut, No. 157) wordt het vocht uit de stelen op slangebeten en dat uit de samengerolde bladeren tegen oogziekte aangewend. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4178 Clinogyne dichotoma, Salisb. — Bamban-stengels —Bui- tenzorg. 4175 _Vlechtmateriaal van id. — Tasikmalaja. — Preanger Re- gentschappen. „ 1407 Vlechtmateriaal voor Bamban-matten (ontvangen zonder herbarium materiaal) _—Kendangan—Z & O. Afd. van Born. 1404/6 Bambanmatten, herkomst a.v. f a. 2.04X0.95 M. Prijs te Margasari in Sept 1905 40 duiten b. 2.20X1.10 „ »” »” ” ED) nT ak 10 „ C. 2.40 1.30 ” ” ” ” ” TE 80 ” N.B. Deze matten worden vervaardigd voor de inland- sche markt;de maten zijn niet constant. Maranta arundinacea, L. Volksnamen. In vele talen: van Arrowroot afgeleide namen: Soend: ook Patat sagoe — Jav: ook Garoet. Kruid, 50 — 75 cM. hoog, de arrowrootplant, ingevoerd en thans over den geheelen archipel verspreid, gekweekt voor- komend. Op Java wordt arrowroot weinig aangeplant, doorgaans slechts op ijl beplante erfgedeelten, zelden op tegalgronden, niet op sawahs, Alleen langs de noordkust van Midden-Java (Cheribon, Tegal en Pekalongan) vindt men — naar De Bie mij mondeling mededeelde— dit gewas, daar anggrèk genoemd, in belangrijke hoeveelheid aangeplant, doch insgelijks alleen op de woonerven. De grond wordt eens of meermalen omgespit en soms wel, soms niet tot bedden opgehoogd. Waar het uitplanten niet geschiedt op bedden, vormt men deze later door aanaarden na het wieden. Als plantmateriaal bezigt men uitloopers van een afgeoogst veld, die voor het uitplanten van de wortels worden ontdaan en soms nog eerst getopt. Men plant op rijen van 3à4 voet onderlingen afstand en op een plantwijdte in de rij van ongeveer 1 voet (De Bie, Inl. Landb 1 — 115). Iets uitvoeriger aanwijzingen geeft dezelfde schrijver in Teysmannia 1905, bl. 62, waar hij als plantwijdte in de rij aanbeveelt 2 voet en zegt dat, hoewel arrowroot groeit tot op 2500 à 3000 voet boven de zee, de beste resultaten worden bereikt op een hoogte van 500 — 1500 vt. op matig losse, niet al te zandige gronden en dat de plant zich dankbaar toont voor bemesting en zeer matige schaduw. Tegen grondwater is zij niet bestand. Medieinaal. Voorkomen op Java. Cultuur. Zetmeel. West-Indië. 244 48. MARANTACEAE. — 50. ORCHIDACEAE. De wortel dient voor het bereiden van het bekende zetmeel, wat aldus in het klein en op primitieve wijze geschiedt. Na den oogst worden de wortelstokken gewasschen en met de hand ge- raspt, het raspsel met water gekneed en dit door een doek ge- zeefd. Het opgevangen, zetmeelhoudende water laat men minstens een etmaal lang staan, waarna het bovenstaande water voorzichtig wordt afgegoten. Het zetmeel dat zich op den bodem heeft afge- zet, wordt op bamboemanden in de zon gedroogd en dan me de vingers vergruisd. De bereiding van arrowroot is nergens in den archipel van meer dan plaatselijke beteekenis. Alleen te Tobelo (Halmaheira) wordt onder invloed van een zendingsvereeniging een weinig arrowroot gemaakt voor uitvoer naar Holland, waar het — naar de schenker van het in het museum aanwezige monster mij mondeling mededeelde — wordt gesleten aan de vrienden der zending, die op deze wijze het werk der vereeniging ook indirect steunen. De Maranta-arrowroot van den handel wordt voornamelijk voort- gebracht door de West-Indische eilanden, in de eerste plaats St. Vincent. Uitgebreide gegevens omtrent cultuur en bereiding zijn te vinden in Kew Bulletin 1893 bl. 191. Maranta arundinacea is daar 12 maanden na het planten oogstbaar, wat blijkt uit het geel worden der bladeren en het omvallen der stengels. Men verkrijgt daar per acre 13 à 15000 Ibs. rhizomen, die + 19P/, zetmeel be- vatten. De beste arrowroot komt van Bermuda en daarvan zegt het zelfde Bulletin 1898 bl. 50 het volgende. De superioriteit van de Bermuda arrowroot wordt toegeschreven aan de buitengewone zorg en zindelijkheid, waarmede de bereiding plaats vindt. Na het inzamelen worden de rhizomen gewasschen en geschild, wat met de meest mogelijke nauwgezetheid moet geschieden, daar de schil een harsachtige stof bevat, die het zetmeel kleurt en daaraan een onaangenamen geur mededeelt, gebreken, die de verdere behandeling niet kan opheffen. Na het schillen worden de rhizomen opnieuw zorgvuldig gewasschen en dan tusschen geel- of roodkoperen cylinders tot moes gerold. Dit moes wordt geworpen in groote cylinders, waarin het door draaiende schoepen wordt geroerd onder toevoeging van zuiver water, dat het zetmeel opneemt en door den geperforeerden bodem afvoert. Door middel van een buisleiding wordt het zet- meelhoudende water gevoerd naar bezinkingsbakken, doch passeert eerst eene fijne neteldoeksche zeef, die de medegevoerde gro- vere deelen terughoudt. In de bezinkbakken wordt het zetmeel herhaaldelijk met zuiver water gewasschen. Als het zich na de laatste wassching heeft afgezet en het water is afgelaten, wordt de bovenste laag der meelmassa, die verontreinigd of gekleurd kan zijn, met palletmessen van berlijnsch zilver afgeschraapt. Om te drogen wordt het uitgespreid op ondiepe koperen pannen, die onmiddellijk worden afgedekt met wit gaas, om stof en in- secten buiten te stuiten. Deze pannen worden in de zon geplaatst en tegen het vallen van den dauw of bij dreigende lucht in met glas afgedekte loodsen gereden. Is het product droog, dan wordt MARANTA — HABENARIA. 245 het met scheppers van berlijnsch zilver geschept in nieuwe Ame- rikaansche meelvaten, die beplakt zijn met papier. Het vervoer over zee geschiedt als deklading, uit vrees dat bij stuwing in de ruimen de arrowroot zou lijden onder de uitwasemingen van andere. lading. De productie van Bermuda is echter klein. Volgens Agricul- tural News 1908 bl. 328 bestond daar in 1907 één enkele modern uitgeruste fabriek en werd het product te Londen verkocht voor 2 sh. 6 d. per Eng. pond tegen arrowroot van St. Vincent en andere herkomsten voor 1 sh. 9d. Men dient echter in het oog te houden, dat dit prijzen zijn van den kleinhandel. Uit het markt- bericht in Agricultural News van 2 Maart 1912 (bl. 79) blijkt, dat de engros prijzen te Londen in Jan. 1912 bedroegen, on- geveer 1sh. 6d. per Ib. voor Bermuda tegen 3%, d. per Ib. voer goede St. Vincent arrowroot en deze hoogte is nog slechts kunnen worden bereikt, doordat de planters en exporteurs van St. Vincent zich hebben vereenigd met het doel den prijs op te voeren en reclame voor het product te maken. Deze actie is zeer goed geslaagd. In Colonial Reports, St. Vincent No. 747 wordt er op gewezen, dat in Nov. 1910 de prijs nog stond op 1’/s d. tot 1/°/, d. per Eng. pond en gezegd, dat de bodem en het klimaat van St. Vincent voor arrowroot-cultuur klaarblijkelijk beter geschikt zijn dan die van eenig ander eiland, uitgezonderd misschien alleen Bermuda, waarvan echter de productie een hoeveelheid van 30—40 tons per jaar niet te boven gaat. Het is duidelijk — wordt verder gezegd—dat, waar arrowroot een artikel is met zoo beperkten afzet, St. Vincent ook in de toekomst volkomen in staat zal zijn om in de behoefte van de markt te voorzien, waaruit men de gevolg- trekking mag maken, dat het bereiden van arrowroot in concurrentie met St. Vincent weinig kans van slagen zou hebben. Arrowroot wordt gebruikt als voedsel voor zwakken en herstel- lenden; de hoofdafnemers echter zijn de chocolade-fabrikanten. IN HET MUSEUM. Mus. No. 7013 Maranta arundinacea, L. — Arrowroot-wortels op for- mol — Buitenzorg. 35 „ 6544 Arrowroot —Zetmeel — Buitenzorg. \ 1974 Pati arrowroot — Koedoes — Res. Semarang. 5 „ 1997 Pati garoet — Ponorogo — Res. Madioen. p „ 6676 Arrowroot — Tobelo — Halmaheira — Res. Ternate — Ge- schenk van den Heer A. Hueting, Zendeling-leeraar. Marantacea, spec. Volksnamen. Ambon: Rioed, Rioen. Het Folium buccinatum van Rumphius V-141 t. 62 [ (de nummers Ì en IM zijn in de teekening verwisseld) is volgens mededeeling van Dr. Valeton niet een Heliconia, waarmede het ook volgens Rumphius vaak wordt verward. Deze plant of planten (R beschrijft er drie) komt in gebruik echter overeen met Heli- conia Bihai, L. 507” ORCHIDACEAE: Habenaria Rumphii, Lindl. De Orchis amboinica minor beschrijft Rumphius (VI — Wortelknollen. Sap. 246 50. ORCHIDACEAE. 118) als een aardorchidee met drie of vier smalle bladeren, voorko- mend in de bergen en, nietbloeiend, moeilijk te onderscheiden van de grassen, waartusschen zij groeit. Zij bloeit in den overgangstijd tusschen den natten en den drogen moesson en vergaat daarna geheel. Deze plant bezit een of twee wortelknollen, waarvan men een smakelijke manisan maakt. Het best zijn zij voor den bloei, doch dan zijn zij moeilijk te vinden. Inlandsche namen worden door Rumphius niet vermeld. Vanilla Griffithii, Reichb. Volksnamen (volgens De Clercq). Mal: 7élinga kêrbaoe boekit. Ridley zegt in Geneesmiddelen der Maleiers (bl. 42), dat deze klimmende orchidee een zeer scherp melkachtig sap bezit, dat op het haar wordt gesmeerd om den groei ervan te bevorderen. Vanilla planifolia, Andrews. De vanille-cultuur is nòch voor Java, nôch voor de Buiten- bezittingen van veel belang. In 1840 op Java ingevoerd, werden aanvankelijk daarmede goede winsten gemaakt, doch door de concurrentie van de kunstmatig bereide vanilline vielen de prijzen zoo diep, dat Van Romburgh ín 1892 in zijn Aanteekeningen Cultuurtuin (bl. 103) moest schrijven, dat de cultuur niet loonde. Hoewel het natuurproduct uimmer meer zoo hooge prijzen, 300°/, van de tegenwoordige, heeft kunnen behalen, heeft het zich noch- tans weten te handhaven en geldt de cultuur ook op Java als zeer loonend. Een aanplant begint vruchten af te werpen op driejarigen leeftijd, doch in volle productie zijnde, levert hij dan ook volgens een uit 1910 dateerende opgaaf in een normaal jaar een zuivere winst op van f 1000 per bouw. Dat desniettemin de vanille-cultuur van zoo geringe beteekenis is, dat Java in de jaren 1908/11 respectievelijk slechts 2199, 1255, 973 en 613 KG. vanille uitvoerde (in 1912 echter 3. 111 KG.), en in die jaren de Buitenbezittingen alleen in 1909 een noe- menswaardige hoeveelheid (688 KG) exporteerden, is wel daar- aan toe te schrijven, dat de cultuur en bereiding zooveel handen en toezicht vorderen, dat alleen zeer kleine aanplantingen, bijv. van 3 bouws, bestaanbaar zijn. Het aantal Europeanen, dat zich op deze cultuur voor den verkoop toelegt, is dan ook gering en voor cultuur door inlanders vereischt zij te veel zorg. Wel wor- den in de Preanger Regentschappen ook inlandsche aanplantingen aangetroffen, doch het product daarvan, voor zoover dat tenminste langs de spoorwegen wordt aangeboden, is slecht bereid en van geringen geur. Voor cultuur en bereiding zie men: Teysmannia 1902 bl. 371, Ridley: Spices bl. 23 en Van Gorkoms O.l. Cultures, 2e druk. Er bestaat een omvangrijke literatuur over dit onderwerp. voorna- melijk daaruit voortvloeiende, dat de methodes in de verschillende productie-landen niet eenvoudig kunnen worden gecopieerd. Trou- wens, iedere vanille-planter heeft zijn eigen bereidingswijze, die hij voor de beste houdt. Java-vanille staat in uiterlijk en geur achter bij andere her- HABENARIA — LIPARIS. 247 komsten en hoewel zij rijker is aan het geurend beginsel dan bijv. Bourbon-vanille, blijft zij in waarde daar-toch aanzienlijk onder. Mus. No. 1584 ä „er 1568 en ah LOL2 SS den Bont h4527 Be at S20 »___» 1550 »___„ 1622 »___„ 1559 ” ” 560 „ ” 558 » se VIDS - s vloo4 » | » ‘1959 ES „1956 » „131003 » __»„ 1552 IN HET MUSEUM. Vanille, oogst 1906 van de Ond. Pangliseran — Soeka- boemi — Preanger Regentschappen. Vanille in drie lengten — Ond. Redjowinangoen — Bodja — Semarang. Vanille v/d Ond. Bandoe ardjo — Malang. id, le kwaliteit, geplant en bereid door M.E.v. Wierin- gen + 1500 vt. boven de zee te Lawang —Res. Pasoeroean. „te. lengte, 22 cM. 12e, slenote mime LP3EL Hen otenni Prima vanille — Specerijland „Raming” — Banda. Vanille — Specerijland „Boven Dender” — Banda. Vanille — Batjan Archipel Mij. — Batjan. Vanille — Tobelo—Halmaheira—Res. Ternate (Utrechtsche Zendingsvereeniging). Vanille — Tahiti, naturelle, lengte 18 cM. le kwaliteit, gezond, breede niet gevulde peulen met parfum helio- trope. Marktprijs te Amsterdam in December 1906 f 7.50 per KG. Vanille — Tahiti (gekristalliseerd), lengte 19 cM. 1e kwa- liteit, gezond, breede, niet gevulde peulen met parfum heliotrope, kunstmatig gekristalliseerd met een verzadigde oplossing van benzoë-zuur en vanilline. Marktprijs te Amsterdam in December 1906 f 12.40 p. KG. id. in lengte 15/16 cM. f 10.80 p. KG. Vanille — Seychelles, lengte 20!/, cM. 2e kwaliteit, droog, rossig, enkele gepleten. Slecht parfum, gezond (deze geeft 3500 minder parfum dan le kwaliteit Bourbon). Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs 14 per KG. Vanille — Comores, lengte 19 cM. le kwaliteit, fijn par- fum, gezond, goed gevulde peulen, waaronder enkele die mager zijn. Marktwaarde de Amsterdam in Decem- ber 1906 francs 25 p. KG. Vanille — Nosi Bé, lengte 20!/, cM. 1e kwaliteit, goed perfum, gewone peul, gezond, chocoladebruin, iets droog. Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs Zop: KO Vanille — Madagascar, lengte 19!/, cM. 1e kwaliteit, goed parfum, gewone peul, gezond, chocolade-bruin, iets droog. Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs 24 per. KG: Vanille — Mayotte, lengte 18!/, cM. le kwaliteit, zware, vette en volle peul, parfum goed, iets onregelmatig, onc- tueux. Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs 25 pr KG: Vanille — Bourbon, facon Mexique, — Réunion, lengte 19 cM. le kwaliteit, zware peul, zeer goed parfum, gezond onctueux. Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs 24 p. KG. Vanille — Bourbon, lengte 19 cM. le kwaliteit, fijn par- fum, volle peul, gezond, souple, onctueux Marktwaarde te Amsterdam in December 1906 francs 26 p. KG. N. B. De omschrijving en taxatie der uitheemsche monsters is van de Heeren Van Amstel Visser & Co, makelaars te Amsterdam. Liparis spec. De Angraecum gajang van Rumphius (VI-108) ontleent zijn Wortel. Bladeren. Stengels. 248 50. ORCHIDACEAE. naam aan het voorkomen vooral op Gajang-boomen (Inocarpus edulis, Forst). Volgens R. wordt op de Ooskust van Celebes te- gen opgezetheid van den buik en hardlijvigheid het merg van de schijnknollen gekauwd en het sap ingeslikt, terwijl met de boven het vuur geflenste bladeren de buik wordt gewreven. Inlandsche namen vermeldt R. niet. Calanthe rubens, Rid/. Volksnamen. Mal: Halija énggang. Aardorchidee. Volgens De Clercq (569) zijn de schijnknollen in gebruik in de inlandsche geneeskunde. Calanthe triplicata, Ames. (C. veratrifolia, R. Br.) Volksnamen. Mal. Mol: Boenga tiga lapis—Alf. Ambon: Ahaän abal, Ahaän malona. Aardorchidee, algemeen, ook op Java, de Flos triplicatus of Helleborus amboinicus van Rumphius (VI-115), een plant met drie of vier groote bladeren. De wortel, zegt Rumphius, bestaat uit vele vezels als wormen, van smaak eerst laf, daarna zeer scherp, in den mond brandende, zoodat de lippen ervan opzwellen en de keel heesch wordt. Diezelfde scherpte bezitten ook de blade- ren, doch in mindere mate. De inlanders— aldus Rumph,—zijn zoo hard van mond, dat ze den scherpen wortel binnenslijfs durven gebruiken. Ze kauwen hem met pinang, muskaatnoot en gember tegen langdurigen buikloop, voort- komende uit koude en vochtigheid. Met muskaatnoot, kéntjoer en gember gewreven, wordt deze wortel ook uitwendig gebezigd tegen een zwelling der handen, aangeduid als „hismi”. Spathoglottis plicata, Bl. (Phajus Rumphii, Bl). Volksnamen. Mal. Mol: Daoen kora-kora. Op Java zoowel ín de vlakte als in het gebergte zeer alge- meene aardorchidee, de Angraecum terrestre primum purpureum van Rumphius (VI — 112), die er van zegt, dat de bladeren, 4 voet en meer lang en 1!/, à 2 handen breed, in de lengte gerimpeld en zwartgroen van kleur, worden gebruikt als pakmateriaal. Dendrobium purpureum, Roxb. Volksnamen. Mal. Mol: Anggrêk djamboe, A. kasoemba. Epiphyt. De stengels van de Angraecum purpureum silvestre van Rumphius (VI — 109), gestooten en warm op- gesmeerd, genezen nijnagels, zegt Rumphius en licht dat toe door te zeggen, dat het papje verdeelend werkt als het gezwel niet doorbreken wil en het doet rijpen. Dendrobium salaccense, Lindl. Volksnamen. Mal: Doelanalí. Deze orchidee is bij de inlanders op Sumatra's Westkust zeer bemind om den sterken reuk der bladeren, die wel iets heeft van drop. De bladeren moeten echter worden bereid om dien geur te doen uitkomen. Men wikkelt ze ín pisangbladeren en stoomt ze daarmede in de rijst. Ze worden ín het haar gedragen LIPARIS — DENDROBIUM. 249 en behouden zeer lang hun sterken geur, dien ik (Teysmann) echter niet aangenaam vinden kon (Nat. Tijdschr. van NL. dl. 14 — 1857 — bl. 297.) Dendrobium utile, /./. Sm. Volksnamen. Boeg: Alémi, Anêmi. Boomorchidee met geelgroene stengels, die droog zijnde een fraai, goudgeel vlechtmateriaal opleveren. Volgens Jasper en Pirngadie (Vlechtwerk 41) komt dit materiaal vooral voor in Boni. De stengels worden gespleten, opengelegd en nat om een stokje gewonden, zoodat men een glad lint verkrijgt, uitmuntend door kleur en glans. Deze orchidee komt echter vrij schaars voor: de stengels zijn kostbaar en worden voornamelijk slechts voor randversiering gebezigd. Bij zijn schenking van de in het Museum aanwezige monsters deelde de Ass. Res. Brautigam van Boni mede, dat de anêmi in de buurt van Pompanowa uiterst schaarsch is, doch veelvuldig wordt aangetroffen op het oostelijk schiereiland van Celebes. De gedroogde stengels worden in Boni voornamelijk ingevoerd uit Kolaka (Afd. Loewoe) en vooral door de vrouwelijke vol- gelingen van vorsten en hoofden verwerkt tot allerlei mandjes en matjes; voor anderen zijn zij te duur. Jasper en Pirngadie berichten nog, dat op Sangi en Talaut dit materiaal wordt aangeduid als Safhoema en op Borneo als Tawa-tawa. Hoe deze auteurs komen aan den latijnschen naam Agrostophyllum glumaceum, Hook., dien men ook elders als de stamplant vindt vermeld, is mij onbekend. Volgens mondelinge mededeeling van Dr. Smith, die ook het van Boni ontvangen levende materiaal determineerde, behoort Agr. glumaceum te huis in Perak. Een daarvan uit ’s Lands Plantentuin verkregen stengel vertoonde niet de minste overeenkomst met anémíi en lijkt voor vlechtwerk zelfs geheel onbruikbaar. Uit het Plantkundig Woor- denboek van de Clercq kunnen J. & P. niet hebben geput, daar dit voor Tatawa (Daj. Z. & O. Afd. v. Borneo) opgeeft Dendro- bium spec. (No. 1057). Of de Clercq echter wel dezelfde plant op het oog heeft is twijfelachtig, daar hij zegt dat het dikke, gele einde der bladscheeden wordt gedroogd, in reepen gesneden en dan tot het vlechten van hoeden e.d. wordt gebezigd. Van de vier volgens de Clercq op N.O. Halmaheira en Ternate bekende varieteiten (?), n.l. Tabisasoe goeti, T. koi, T. moemoe en T. oega zouden voor vlechtwerk de sub 2) en sub 4) genoemde het best geschikt zijn. IN HET MUSEUM. Mus. No. 4335 Dendrobium utilis J.J. Sm.—Anëmi of Alémi—Boni—Cele- bes & Onderh. n pe a. gedroogde stengels. e A b. gekleurd en ongekleurd (geel) materiaal, voor het vlechten gereed. 4 ze c. zitmat (voor aanzienlijken). e 5 d. bako boda, d.i. een mandje, bestemd tot bewaarplaats van gebak of naaigereedschap; alleen het buitenvlechtwerk is van alëmi vervaardigd, het overige van jong lontar-blad. Ee 7 e. sigarenkoker, geheel van alemi. Vlechtma- teriaal. Schijnknollen. Zaad. Bladeren. 250 50. ORCHIDACEAE. Gramatophyllum scriptum, Bl. (G. speciosum, Lindl). Volksnamen. Mal. Mol: Anggrèk boki, Boenga poetri — Ba- li: Anggrèk garingsing — Ternate: Saja baké, Saja nga- wa, Saja ngawan. Epiphyt, de Angraecum scriptum of Helleborine mol- lucca van Rumphius (VI-95), volgens wien het binnenste van de schijnknollen, met een weinig curcuma en zoutwater gewreven, op zwerende nagelbanden wordt gelegd als rijpmakend middel. Ook wordt het, met gember gewreven, op den buik gesmeerd te- gen wormen en een gezwollen milt en op gezwollen beenen te- gen waterzucht. Het merg in den mond gekauwd en met het sap den mond gespoeld, verdrijft mondspruw. Het dragen der bloemen in het haar is in de Molukken een prerogatief der inlandsche dames van hooge geboorte, Het smakelooze, gele meel uit de vrucht (de zaden) wordt onder het eten gemengd van dysenterie-lijders om te stoppen, (Rumph.). Renanthera mioluccana, Bl. Volksnamen. Mal. Mol: Anggrèk mérah. = De Angraecum rubrum van Rumphius (VI-101) is een orchi- dee met lange stengels, wortelend op doode boomstammen, meest groeiend op het strand, met vele stengels door de ruigte loopend. De jonge bladeren worden in zout of azijn ingemaakt, hetzij alleen, hetzij gemengd onder ander tafelzuur, omdat zij smaken naar kappers, doch men kan weinig daarvan afzuigen, zegt Rum- phius, omdat ze zeer dradig zijn. E[TERATDUR., OPGAWE EN NAAMREGISTERS. LITERATUUR-OPGAVE VERMELDENDE EENIGE WERKEN EN PERIODIEKEN, DIE HERHAALDELIJK MET ONVOLLEDIGEN TITEL ZIJN GECITEERD. Beccari, Odoardo. The species of Calamus, Annals of the Royal Botanic Garden, Calcutta, Vol. XI (1908). Geciteerd als: Beeedri. Bie, H. C. H. de. De Landbouw der inlandsche bevolking op Java. Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin No. 45 (1901) en No. 58 (1902). Geciteerd als: De Bie, Inl. Landbouw. Bisschop Grevelink, A. H., Planten van Nederlandsch-Indië, bruikbaar voor Handel, Nijverheid en Geneeskunde (1883). Geciteerd als: Bisschop Grevelink. Burg, C. L. van der. De Geneesheer in N. Il. (1885). Geciteerd als Vansder Bars Geneesieert: „ De Voeding in N. Il. (1904). Geciteerd als: Van der Burg, Voeding. Boorsma, W. G. Aanteekeningen over Oostersche Geneesmid- delleer op Java (1913). Geciteerd als: Boorsma. Genees- middelleer. „ Onderzoek naar de Plantenstoffen van Nederlandsch-Indië, gepubliceerd in de serie Mededeelingen uit ’s Lands Panten- tuin. Geciteerd als: Boorsma, Plantenstoffen. „ Verklaring van eenige namen van op Java gebruikte genees- middelen. Jaarboek van het Departement van Landbouw, 1906. Geciteerd als: Boorsma, Jaarboek 1906. Burn-Murdoch, A. M. Trees and Timbers of the Malay Penin- sula (1911). Geciteerd als: Burn-Murdoch. Catalogus der Ned. Afdeeling van de Algemeene en Interna- tionale Tentoonstelling van Brussel 1910. Geciteerd als: Catalogus Brusselsche Tentoonstelling. Clercq, F. S. A. de. Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Nederlandsche-Indië, met korte aanwijzingen van het nuttig gebruik der planten en hare beteekenis in het volksleven (1909). Geciteerd als: de Clercq. Duyfjes, J. J. Houtsoorten van Nederlandsch Oost-Indië. Beschrij- vende catalogus van het Koloniaal Museum te Haarlem (1906). Geciteerd als: Duyfjes, Houtcatalogus. Engler, A. und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. Geciteerd als: Engler & Prantl. Engler, A. Das Pflanzenreich. Geciteerd als: Pflanzenreich. Filet, G. J. Plantkundig Woordenboek voor Nederlandsch-Indië, 2e druk (1888). Geciteerd als: Filet. IV Greshoff, M. Nuttige Indische Planten (1894). Geciteerd als: Greshoff, Schetsen. „ Onderzoek naar de Plantenstoffen van Nederlandsch-Indië, gepubliceerd in de serie Mededeelingen uit ’s lands Plan- tentuin. Geciteerd als: Greshoff, Plantenstoffen. Hasskarl, J. K. Aanteekeningen over het nut, door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland toegeschreven (uit berichten der inlanders samengesteld) (1845). Geciteerd als: Hasskarl, Het Nut. „ Neuer Schlüssel zu Rumph’s Herbarium amboinense (1866). Geciteerd als: Hasskarl, Neuer Schlüssel. Jasper. J. E. Indische Planten met geneeskrachtige eigenschappen. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in N.L. dl. 68 (1904) bl. 177 e.v. Geciteerd als: Jasper, Geneeskrachtige planten. Jasper, J. E. & Mas Pirngadie. De inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië (1912). Deel 1. Vlechtwerk, Deel Il. Weefkunst. Geciteerd als: Jasper & Pirngadie, Vlecht- werk/Weefkunst. Kloppenburg- Versteegh, Mevr. J. Indische planten en haar genees- kracht. 3e druk (1909). Geciteerd als: Mevr. Kloppen- burg. Koorders, S. H. Exkurzionsflora von Java (1912). Geciteerd als: Koorders, Exkursionsflora. Koorders S. H. Verslag eener botanische dienstreis door de Minahassa, tevens eerste overzicht der flora van N.O. Celebes, uit een wetenschappelijk en practisch oogpunt. Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin No. 19 (1898). Geci- teerd als: Koorders, Minahassa. Koorders, S. H. & Th. Valeton. Bijdragen tot de kennis der Boomsoorten op Java, dl. 1 — XII (1894 — 1912). Geciteerd als: K. & V. Miquel, T. A. W. Flora van Nederlandsch-Indië (1855). Geciteerd als: Miquel. Ridley, H. N. De inlandsche geneesmiddelen der Maleiers (over- gedrukt uit de Indische Mercuur 1907). Geciteerd als: Ridley, Mal. Geneesmiddelen. „Spices (1912) a De Maleische Timmerhoutsoorten, Bulletin No. 27 van het Koloniaal Museum te Haarlem (1903). Geciteerd als: Ridley, Mal. Tíimmerhoutsoorten. Romburgh, P. van. Aanteekeningen over de in den Cultuurtuin te Tjikeumeuh gekweekte gewassen (1892). Geciteerd als: Van Romburgh, Aanteekeningen. Rumphius, Georgius Everhardus. Het Amboinschn Kruid-boek, dat is beschrijving van de meest bekende boomen, heesters, kruiden, land- en waterplanten, die men in Amboina en de omleggende eilanden vind, na haare gedaante, verscheide benamingen, aanqueking en gebruik, enz. (geschreven 1660 — 1701 en uitgegeven 1741 —1755). Geciteerd als: Rumph. Veih, P. J. Midden-Sumatra. Reizen en Onderzoekingen der Sumatra-expeditie 1877 — 1879. Beschreven door de leden V der expeditie, onder toezicht van Prof. P.J. Veth. Geciteerd als: Veth, Sumatra-expeditie. Vorderman, A. G. Javaansche Geneesmiddelen. Geneeskundig ” Tijdschrift voor Ned.-Indië dl. 34 (1894) bl. 269 e.v. Geciteerd als: Vorderman, Geneesmiddelen |. Javaansche Geneesmiddelen. Geneeskundig Tijdschrift voor Ned. Indië dl. 40 (1900) bl. 149 e.v. Geciteerd als: Vorder- man, Geneesmiddelen Il. Watt, Sir George. The commercial products of India. Watt, G. Dictionary of the economic products of India. Wiesner, J. Die Rohstoffe des Pflanzenreichs. 2e druk (1900 — 1903). Geciteerd als: Wiesner, Rohstoffe. Wijs, J. J. A. Vetten, Oliën en Wassen. Beschrijvende catalogus van het Koloniaal Museum te Haarlem (1906). Geciteerd als: Wijs, Vetcatalogus. Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem. Handelsberichten. Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Tectona. Uitgave der Vereeniging van Ambtenaren bij het Boschwezen in N. O. |. Teysmannia. Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned. Ind. Geci- teerd als. Fijdsch. v. Nee. Es LneN.L Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Agricultural Bulletin of the Straits and Federated Malay States. Geciteerd als: Straits Bulletin. Agricultural Journal of India. Agricultural News, a fortnightly Review of the Imperial De- partment of Agriculture for the West Indies. Bulletin of the Imperial Institute. Colonial Reports. Diplomatie & Consular Reports. Kew bulletin of miscellaneous information. Philippine agricultural Review. The Philippine Journal of Science. Tropical Agriculturist. Der Pflanzer. Der Tropenpflanzer en Beihefte zum Tropenpflanzer. P Agriculture pratique des pays chauds. Bulletin économique de [’Indo-Chine. Journal d'Agriculture tropicale. ’ : aah Ì Rj atnalldef hah Register der Wetenschappelijke namen. De als geldend aangenomen namen zijn vet, de synoniemen gespatieerd gedrukt. De vet gedrukte getallen verwijzen naar de bladzijde, waar de plant is behandeld, de andere naar de bladzijde, waar zij in het voorbijgaan wordt genoemd. De namen der familie's worden gevolgd door het nummer tusschen (__), dat in den tekst vóór den familienaam is geplaatst. Achasma coccineum, Val. 236 A. megalocheilos, Griff. 237 A. Walang, Val. 237 Acorus, Rumph. 149 A. calamus, L. 149, 209 A. gramineus, Soland. 149 A. marinus, Rumph. 37 Acrocomia sclerocarpa, Marf. 144 Actinorhytis calapparia Wend/ & Drude 118 Adpendix arborum media- folius, Rumph. 149 A. a.parvifolius, Rumph. 148 A. lacinata, Rumph. 150 A. porcellanica, Rumph. 148 Agathis alba, Foxw. 5 borneensis, Warb. 13 celebica, Kds. 13 dammara, Warb. 13 bonarmtito la, saqlish 5 macrostachys, Warb. 13 BILD PINS SIS, …. 13 „resia, Warb.13 gave cantala, Roxb. 181 elongata, Jacobi. 185 falcata, Engelm. 185 fourcroydes, Lemaire. 182, 184, 185 Funkiana, Koch & Bouché 185 heteracantha, Zucc. 185 ixtli, Karw. 185 lecheguilla, Torr. 185 lophanta, Schiede. 185 lurida, Ait. 186 rigida, Mill. 185 Rumphii, Hassk. 181 scolymus, Karw. 186 sisalana, Perrine. 182, 183 striata, Zucc. 185 univittata, Haw. 185 vivipara, L. 181 ZAPUDE, „e-",l85 Aglaonema oblongifolium, Kunth. 155 A. simplex, Bl. 155 Agrostophyllum glumaceum, Hook, 249 Alismataceae (15) Prpppprepppreppprprerperr> Allium spec. div. 175 Alocasia indica, Schoft. 155 A. macrorrhiza, Schotf. 155 A.- metallica, Schott. 155 A. variegata, Koch & Bouché. 155 Aloe americana, Rumph. 181 A. vera, L. 174 Alpinia Galanga, Sw. 219 A. gigantea, Bl. 221 A. malaccensis, Rosc. 221 A. officinarum, Hanc. 221 A. uviformis, Horan. 222 A. spec. div. 223 Amaryllidaceae, (40) Amica nocturna, Rumph. 181 momum aculeatum, Roxb. 231 Cardamomum, Wild. 231 coccineum, Schum. 236 gracile, Bl. 233 hemisphericum, ,... 235 Hochreutineri, Val. 233 hypoleucum, Thw. 233 maximum, Roxb. 234 pseudo-foetens, Val. 234 ‚ spec. div. 234 Amorphopballus campanulatus, B/. 151 A. sativus, Bl. 152 A. variabilis, Bl. 152 Ananas sativus, Schult. 161 Ananassa sativa, Lindl. 161 Aneilema diversifolium, Hassk. 170 A. nudiflorum, R. Br. 170 A. secundiflorum, Kunth. 168 Angraecum gajang, Rumph. 247 . purpureum silvestre, Rumph. 248 rubrum, Rumph. 250 scriptum, Rumph. 250 terrestre primum purpu- reum, Rumph. 248 Antiaris toxicaria, Lesch. 179 Araceae (23) Arbor calappoides sinensis, Rumph. 2 > > edes daar peep — VIII — Areca catechu, £. 116, 120 A. glandiformis, Lam (Houtt?) 124 A. horrida, Griff. 17 A. Nibung, Griff. 116 A. paniculatus, Scheff. 119 A. pumila, Bl. 124 A. punicea, Bl. 120 A. vestiaria, Giseke. 118 Arenga obtusifolia, Mart. 107 A. saccharifera, Labill. 65, 66, 107, 130 Arisarum amboinicum, Rumph. 159 A. esculentum, Rumph. 154 Artocarpus polyphema, Pers. 37 Arum aquaticum, Rumph. 155 A. indicum sativum, Rumph. 155 Arundastrum, Rumph. 242 Arundinella minor, Rumph. 169 Asparagus officinalis, L. 176 A. spec. 176, 218 Attalea cohune, Mart. 127 A. funifera, Mart, 50, 53, 107, 128 Belamcanda chinensis, Leman. 192 B. punctata, Moench. 192 Bissula, Rumph. 46 Borassus flabellifer, £. 48 Brachyspatha variabilis, Schott. 152 Bromeliaceae (32) Butomaceae (16) Caladium aquatile, Rumph, 157 C. sativum, Rumph. 156 Calamus acidus, Becc. 73 adspersus, Bl. 73 albus, Pers. 73, 80 amplectens, Becc. 81 anceps, Bl. 83 aquatilis, Ridley. 74 asperrimus, Bl. 74 asperrimus, Zoll. 73 aureus, Reinw. 84 bacularis, Becc. 74 barbatus, Bl. 73 billitonensis, Becc. 74 borneensis, Mig. 81 Burckianus, Becc. 75 buroensis, Mart. 92 caesius, Bl. 72,75,83,84,90,91,92 calolepis, Mig. 83 cawa, Bl. 79 ciliaris, Bl. 79 corrugatus, Becc. 79 didymocarpus, Warb. 79 equestris, Bl. 81 equestris, Willd. 79 filiformus, Becc. 79 flabellatus, Becc. 80 glaucescens, Bl. 75 graminosus, Bl. 80 heteroideus, B/. 80 horrens, Bl. 80 insignis, Griff. 80 javensis, Bl. 79, 81 annanvaaanonaanrannoansasananaan alamus latifolius, Kurz. 85 litoralis, Bl. 92 Lobbianus, Becc. 82 Manan, Mig. 82 manicatus, T.&B. 94 mattanensis, Becc. 83 melanocarpus, Rid!. 82 melanoloma, Mart. 83 micranthus, Bl. 88 micranthus, Griff. 98 minahassae, Warb. 83 mucronatus, Becc. 83 muricatus, Becc. 83 oblongus 2, Bl. 86 oblongus, Mart. 73 oblongus, Reinw. 98 optimus, Becc. 72, 83 ornatus, Bl. 83 ovatus, Reinw. 84 pallens, Bl. 80 palustris, Griff. 85 paspalanthus, Becc. 85, 86, 87, 88, 93, 98, 102 penicillatus, Roxb. 81 periacanthus, Míg. 99 pilosellus, Becc. 85 pisicarpus, Bl. 86, 87 pogonacanthus, Becc. 86 Reinwardtii, Mart. 80 rhomboideus, Bl. 86 rhytidomus, Becc. 86 rudentum, Roxb. 73 Rumphii, B/. 86, 87 scabridulus, Becc. 87 schistoacanthus, Bl. 88 Scipionum, Lour. 54, 69, 88, 95 spectabilis, B/. 90 strïetus, Mig. 97 symphycipus, Mart. 90 tetrastichus, Bl. 81 trachycoleus, Becc. 72,75,78,90 trichrous, Mig. 99 triqueter, Becc. 103 ulur, Becc. 91 unifarius, Wendl. 91 verus, Mart. 86 viminalis, Bl. 80 viminalis, Reinw. 80 viminalis, Willd. 80, 92 Winklerianus, Becc. 92 Zollingerii, Becc. 93 zonatus, Becc. 93 nova spec. 93 Calanthe rubens, Ridl. 248 C. triplicata, Ames 248 C. veratrifolia, R.Br. 248 Calodracon Jacquinii, Planch. 175 C. terminalis, Kunth. 175 Calophyllum Inophyllum, L. 32 Calyptrocalyx spicatus, Bl. 116 Campelia glabrata, Hassk. 170 Canna edulis, Ker. 241 C. indica, L. 242 Cannaceae (47) Cannacorus, Rumph, 242 aaaaacoonarsanaananaapanreanson anANNAPAanaAPAnAnAANEE | De | Carapa. 112 Cardamomum minus. Rumph 231 Carludovica jamaicensis ..147 C. palmata, R. & P. 147 Caryota furfuracea, Bl. 106 C. maxima, B/. 106 C. mitis, Lour. 106 C. Rumphiana, Marf. 106 C. urens, L. 107 Cepa silvestris, Rumph. 180 Ceratolobus Hallierianus, Becc. 93 C. laevigatus, Becc. 94 Cibotuim Baranetz, /. Sm. 3 Cissus glauca, Roxb. 188 Clinogyne dichotoma, Salisb. 242 Cocos botryophora, Marf. 128 C. nucifera, ZL. 125, 128 C. oleracea, Marf. 144 Coix agrestis, Lour. 117 Colocasia antiquorum, Schott. 156 Commelina benghalensis, £. 169 C. nudiflora, L. 169 C. obliqua, Hmlf. 169 C. paludosa, Bl. 169 Commelinaceae (33) Conophallus sativus, Schott. 152 Cordyline Rumphii, Hook. 175 C. terminalis, Kunth. 175 in elatum, Roxb. 39 Gebanga, Bl. 39, 48, 66 Licuala, Lam. 46 rotundifolia, Lam. 47 sylvestris, Mart. 39 umbraculifera, L. 39 utan, Lam. 39 Gastun speciosus, Smith. Crinum asiaticum, L. 179 Crocus sativus, L. 191 Curculigo angustifolia, Hallier. C. latifolia, Ait. 187 C. orchioides, Gaertn. 188 C. recurvata, Dryand. 189 C. Rumphiana, Schilt. 188 Curcuma aeruginosa, Roxb. 207 agrestis, Rumph. 213 amada, Roxb. 207 aromatica, Salisb. 213 domestica major, Rumph. 208 domestica minor, Rumph. 208, 209 elstelsYels) 218 188 longa, L. 208, 214 petiolata, Roxb. 213 purpurascens, Bl. 208 viridiflora, Roxb. 214 zanthorrhiza, Roxb. 213 Zeodaria, Roxb. 215 Cyanotis axillaris, R. & S. 170 Cycadaceae (1) Cycas circinalis, £. 1 C. revoluta. Thunb. 2 Cyclanthaceae (22) Cyperaceae (20) Cyrtostachys Rendah, Bl. 119 apanaa opano Dacrydium elatum, Wall. 4 aemonorops accedens, Bl, 95 adspersus,-Bl. 73 angustifolius, Marf. 94 calapparius, Bl. 94 crinitus, Bl. 94 draco, Bl. 95, 99 draconcellus, Becc. 96 didymophyllus, Becc. 96 fissus, Bl. 88 geniculatus, Marf. 97 hystrix, Mart. 97 longipes, Mart. 97 melanochaetes, B/. 97 micranthus, Becc. 98 mirabilis, Mart. 98 Motley, Becc. 96 niger, Bl. 98 oblongus, Bl. 98, 99 palembanicus, Bl. 99 periacanthus, Mig. 99 robustus, Warb. 93 ruber, B/. 99 Rumphii, Mart. 87 Sarasinorum, Warb. 84, 99 trichrous, Mig. 99 spec. div. 100 Dammara alba, Lam. 5 D. alba, Rumph. 5 D. celebica, Rumph. 10 D. orientalis, Lam. 5 Dendrobium purpureum, Roxb. 248 D. salaccense, Lindl. 248 D. utile, J./.Sm. 249 Dianella bancana, Mig. 173 D. ensifolia, DC. 172 D. javanica, Kunth. 172 D. montana, Bl. 173 D. nemorosa, Lam. Dreodorata, Bl 172 Dictyosperma fibrosum, Wright. 54 Dioscorea daemona, Roxb. 177 Donacodes elongata, T.&B.237 D. paludosa, Bl. 238 D. Pininga, Bl. 238 Die villesa, diu GAB. D Wealang,- Bl. 237 Dracaena angustifolia, Roxb. 175 Dhetenneasle175 Dracunculus amboinicus, Rumph. 153 Drymophloeus jaculatoria, Mart. 118 D. olivaeformus, Mart. 118 D. puniceus, Becc. 120 D. saxatilis, Mig. 118 D. singaporensis, Hook. f. 119 Durio Zibethinus, Murr. 114 Dymzewiczia, spec. 230 VUV UU UO UOOOOOOUOLOOODD 172 238 Eichhornia crassipes, Solms. 171 E. spinosa, Kunth. 171 Elaeis guineensis, Jacq. 125 Elettaria Cardamomum, White. 232, 239 E. coccinea, Bl. 236 E. hemisphaerica, Bl. 235 rn, en Elettaria minor, Bl. 238 E. mollis, Bl. 238 E. pallida, Bl. 235 E. solaris, Bl. 235 E. speciosa, Bl. 236 Eleutherine plicata, Herb. 192 Emilia sonchifolia, DC. 39 Enalus acoroides, Steud. 37 Enhalus Koenigii, Rich. 37 Epipremnum pinnatum, Engl. 150 Eugeissona triste, Griff. 54 Eurycles amboinensis, Herb. 180 E. javanica, M. J. Roem. 180 E. silvestris, Salisb. 180 Euterpe oleracea, Mart. 117 Flagellaria indica, £. 160 Flagellariaceae (25) Flos triplicatus, Rumph. 248 Folium baggea, Rumph. 26 Folium buccinatum, Rumph. 245 Folium mensuarium, Rumph. 206 Forrestia glabrata, Hassk. 170 Freycinetia strobilacea, Bl. 24 Funis gnemoniformis, Rumph. 23 Furcroea foetida, Haw. 186 F. gigantea, Vent. 186 Galanga major, Rumph. 219 G. malaccensis, Rumph. 221 G. minor, Rumph. 221 Gandasulium, Rumph. 215 Garcinia dulcis, Kurz. 209 G. picrorhiza, Mig. 112 Gastrochilus pandurata, Rid/. 217 Geanthus villosus, Teysm. 238 Gladiolus odoratus indicus, Rumph. 172 Globba acris, Rumph. 234 . crispa rubra, Rumph. 231, 234 .crispa virides, Rumph. 234 „ hatuana, Rumph. 234 „longa, Rumph. 237 marantina, Willd. 241 repens, Rumph. 223 silvestris, Rumph. 221 subterranea, Rumph. 235 Sulica, Rumph. 235 .uviformis, Rumph. 222 Glorioso superba, L. 172 Gnemon domestica, Rumph. 20 G. funicularis, Rumph. 20 G. sylvestris, Rumph. 20 Gnetaceae (7) Gnetum (edule Bl?) 9 . funiculare, Bl. 2 Gnemon, £L. 20 latifolum, B/. 23 neglectum, Bl. 23 ovalifolium, Poir. 20 Rumphianum, Becc. 23 scandens, Roxb. 23 . spec. 24 Gramathophyllum scriptum, B/. 250 G. speciosum, Lindl. 250 Gramineae (19) AAAKARPKAR nananpan Gronophylllum microcarpum, Scheff. 17 Habenaria Rumphii, Lind/. 245 Hedychium coronarìum, Koen. 215 H. flavescens, Carey. 215 Heliconia Bihai, L. 206 H. buccinatum, Roxb. 206, 245 Heliconiopsis amboinensis, Mig. 206 Helleborine mollucca, Rumph. 250 Helleborus amboinicus, Rumph. 248 Helmintostachys zeylaníca, Hook. 171 Hippeastrum equestre, Herb. 180. Homalomena alba, Hassk. 153. H. aromatica, Schott. 153. H. cordata, Schott. 153. H. rubescens, Kunth. 153, 154. H. rubra, Hassk. 154 Hornstedtia, alliacea, Val. 238 elongata, Val. 110, 237 minor, Val. 238 mollis, Val. 238 paludosa, Schum. 238 pininga, Val. 238 scandens, Val. 238 villosa, Val. 238 Hydrocharitaceae (17) EERE Involucrum, Rumph. 187 Iridaceae (44) Juniperus chinensis, Lam. 17 J. excelsa, Bieb. 17 J. spec. 18 Kaempferia Galanga, L. 216 K. pandurata, Roxb. 217 K. rotunda, L. 213, 217, 218 K. undulata, 7.& B. 218 Korthalsia angustifolia, B/. 100 K. echinometra, Becc. 101 K. ferox, Becc. 101 K. flagellaris, Mig. 100 K. rigida, Bl. 101 K. rubiginosa, Becc. 102 K. scaphigera, Mart. 102 K. spec. div. 102, 103 Lampujum silvestre minus, Rumph. 241 Lasia heterophylla, Schott. 151 L. spinosa, Thw. 151 L. Zollingerii, Schott. IS1 Licuala, Rumph. 46 L. acutifida, Mart. 46 L. Bissula, Mig. 46 L. paludosa, Griff. 46 L. Rumphii, Bl. 46 L. spinosa, Bl. 46 Lignum Emanum, Rumph. 4 Lignum moschatum, Rumph. 18 Liliaceae (38) Lilium indicum, Rumph. 180 Limnocharis flava, Buchenau. 37 ee Liparis, spec. 247 Livistona chinensis, R. Br. 47 L. rotundifolia, Mart. 47, 67 Lodoícea callipyge, Comm. 52 L. sechellarum, Zabill. 52 Lontarus domestica, Rumph. 48 L. sylvestris, Rumph. 39 L. sylvestris altera, Rumph. 48 Mallotus moluccana, Muell. Arg. 114 Maranta arundinacea, /. 243 M. dichotoma, Wall. 242 Marantaceae (48) Marquartia leucacantha, Hassk. 31 Methonica superba, Lam. 172 Metroxylon elatum, Mart. 67 filare, Mart. 67 hermaphroditum, Hassk. 65 longispinum, Mart. 65 micracanthum, Mart. 65 Rumphii, Mad pee 65 Sagus, Rottb. sylvestre, ne ee EEESSEE Nischonbloeus paniculatus, Scheff. 119 | Molineria recurvata, Herb. 189 Monocharia hastata, Solms. 170 M. hastaefolia, Presl. 170 M. linearis, Mig. 170 M. pauciflora, Kunth. 170 M. vaginalis, Presl. 170 Monstera deliciosa, Liebm. 150 Musa acuminata, Coll. 192, 199 Cavendishíi, Lamb. 199 chinensis, Sweet. 199 mindanauensis, Rumph. 202 paradisìaca, L. 194 siminarum, Rumph. 199 textilis, Née. 196, 202 Myrialepis triqueter, Becc. ZEEEES 103 Najadaceae (12) Najas tenuifolia, R. Br. 36 Nicolaìa hemisphaerica, Horan. N. pallida, Va/. 235 N. sanguinea, Val. 235 N. solaris, Horan. 235 N. speciosa, Horan. 212, 236 Nipa fruticans, Thunb. 113, 130, 145 Olus calappoides, Rumph. 1 O. palustre, Rumph. 170 Oncosperma filamentosum, B/. 116, 117 O. horridum, Scheff. 117 Orchidaceae (50) Orchis amboinica major, Rumph. 188 O. minor, Rumph. 245 Oreodoxa oleracea, Mart. 116 235 Palma indica major, Rumph. 128 Palmae (21) Palmijuncus acidus, P. albus, Rumph. 73 P. calapparius, Rumph. 94 Rumph. 73 Palmijuncus Draco, Rumph. 95 equestris, Rumph. 79 graminoSus, Rumph. 80 laevis, Rumph. 160 niger, Rumph. 98 verus angustifolius, Rumph. 87 verus latifolius, Rumph. 8 viminalis, Rumph. 92 Pancratium zeylanicum, £. 180 Pandanaceae (9) Pandanus acaulis, Marfelli 24 amaryllifolius, Roxb. 28 amboinensis, Warb. 25 atrocarpus, Griff. 25, 29 caricosus, KUrZ. 26 caricosus, Rumph. 24 ceramicus, Rumph. 26 conoideus, Lam. 26 dubius, Spreng. 26 funicularis, Rumph. furcatus, Roxb. 30 humilis, Rumph. 29 inermis, Reinw. 32 labyrinthicus, Kurz. 29 Lais, Kurz. 29 latifolius, Hassk. 28 latifolius, Rumph. 27 littoralis, Jungh. 31 montanus, Rumph. 25 moschatus, Rumph. 32 @dorattssinnus, Lijs al polycephalus, Lam. 29 pseudolais, Warb. 30 repens, Rumph. 30, 33 Rumphii, Warb. 25 samak, Hassk. 33 sylvestris, Rumph. 25, 36 sPuriùs…Runpline25 3324 tectorius, SOl. 31 terrestris, Rumph. 36 terrestris, Warb. 36 verus, Rumph. 31 Pardanthus chinensis, Ker. 192 Phajus Rumphii, Bl. 248 Phaseolus radiatus, L. 155 Pholidocarpus Ihur, Bl. 48 Phormium tenax, Forst. 173 Phytelephas macrocarpa, R. & P. 144 Pigafettia elata, A. Wendl. 67 P. filaris, Becc. 67 Pinaceae (6) Pinanga malajana, Scheff. 119 P. sylvestris glandiformis, Rumph. 120, 124 s. globosa, Rumph. 116 s. oryzaformis, Rumph. 117 s. saxatilis, Rumph. 118 ternatensìs, Scheff. 118, 120, 124 Pìnus Merkusií, Jungh. & de Vr. 17 Piper Betle, L. 121 Pistia stratiotes, L . 160 Plagiostachys literalis, Rid. 222 Plantago aquatica, Rumph. 160 Plectocomia elongata, Bl. 103 VV VVD 24 PAPEN IEN VE Ve NEE — XII — Plectocomiopsis borneensis, Becc. 103 Podocarpus amara, Bl. 3 Blumeì, Endl. 3, 13 bracteata, Bl. 4 cupressina, Ri Bras euryncha, Mig. 3 Junghuhniana, Mig. 4 latafelvar Bl.v3el3 neglecta, Bl. 4 neriifolia, Don. 4 Rumphii, Bl. 4 Polianthes tuberosa, Llave & Lex. 180 Pollia sorzogonensis, End/. 168 Pontederiaceae (34) Pothos Barberianus, Schott. 148 P. gracilis, Kunth. 149 P. Roxburghii, de Vr. 148 P. Rumphii, Schott. 148 P. Wallichii, Hook. f. 149 Pseudochina alba angustifolia, Rumph. 178 P. alba latifolia, Rumph. 177 P. nigra, Rumph. 178 Ptychoraphis singaporensìs, Becc. 119 Ptychosperma cealapparia, Mig. 118 dl dk haet P. malayana, Mig. 119 P. punicea, Mig. 120 P. Rumphii, Bl. 118 P: saxatilis»Bl 18 P. vestíaria, Mig. 118 Radix toxicaria, Rumph. 179 Raphia pedunculata, P.B. 53 R. Ruffia, Mart. 53 R. vinifera, P.B. 53 Raphidophora lacera, Hssk.150 R. pertusa, Schott. 150 Renanthera moluccana, Bl. 250 Rhapis flabelliformis, /Herit. 38 R. javanica, Bl. 38 Roxburghia moluccana, Bl. 171 Saccharum edule, Hassk. 24, 30 S. officinarum, L. 24 Sagittaria hirundinacea, Bl. 37 Saguaster major, Rumph. 106 S. minor, Rumph. 18 Saguerus, Rumph. 108 Sagus filaris, Rumph. 67 S. genuina, Rumph. 64 S. laevis, Rumph. 65 S. longispina, Rumph. 65 S. sylvestris, Rumph. 65 Saieit, Rumph. 118 Sanseviera cylindrica, Boj. 177 5, AUiberica, Hort: 177 S. longiflora, Sims. 177 S. zeylanica, Willd. 176 Saribus, Rumph. 47 Schismatoglottis calyptrata, Z. & M.154 S. longipes, Mig. 154 S. rubescens, Engl. 154 S. rupestris, Z. & M. 154 Schleichera trijuga, Willd. 135 Scindapsus hederaceus, Schoff. 150 S. pertusus, Schott. 150 S. pothoides, Mig. 150 S. Rumphii, Presl. 148 Seaforthia olivaeformis, Mart. 118 Sempervivum majus indicum, Rumph. 174 Sisyrinchium latifolium, Sw. 192 Smilax China, L. 177, 178 S_ leucophylla, B/. 177 S. macrocarpa, Bl. 178 S. megacarpa, DC. 178 S. zeylanica, L. 178 Sonchus ambonicus, Rumph. 39 Soncorus, Rumph. 216 Spathiphyllum commutatum, Schott. 151 Spathoglottís plicata, Bl. 248 Spiralis hirsuta, Rumph. 218 S. laevis, Rumph. 219 Stemona moluccana, Wright. 171 S. tuberosa, Lour. 171 Stemonaceae (37) Susum anthelminticum, Bl. 161 Tacca lancaefolia Z. & M. litorea, Rumph. 189 montana major, Rumph. 189 montana minus, Rumph. 191 palmata, B/. 189 phallifera, Rumph. 151 pinnatifida, Forst. 151, 152, 189 Rumphii, /.C.Schauer. 191 sativa, Rumph. 152 Taccaceae (42) Tapanawa, Rumph. Taxaceae (5). Terminalis angustifolius, Rumph. 175 189 EE RE 148, 150 T. domestica alba, Rumph. 175 T. rubra, Rumph. 175 Typha angustifolia, L. 24 T. domingensis, Pers. 24 T. javanica, Schnitzl. 24 Typhaceae (8) Typhonium divaricatum, Decne. 159 T. spec. 159 Ubium polypoides album, Rumph. 171 U. p. nigrum, Rumph. 171 Vanilla Griffithii, Reichb. 246 V. planifolia, Andr. 246 Vitex trifolia, L. 114 Xanthosoma violaceum, Schott. 158 Xyridaceae (29) Xyris indica, L. 161 X. melanocephala, Mig. 161 Zalacca edulis, B/. 68 Zerumbed album, Rumph. 215 — XIIl — Zerumbed claviculatum, Rumph. ingiber majus, Rumph. 228 217 E Z. marginatum, Roxb. 229 Z. frigidum, Rumph. 214 Z. minus, Rumph. 228 Z. giring, Rumph. 214 Z. odoriferum, Bl. 224 Z. majus, Rumph. 208 Z. officinale, Roxb. 224 Z. nigrum, Rumph. 207 Ze ovordeum mln 229 Zingiber amaricans, Bl. 229 Z Z. Cassumunar, Roxb. 223 Jij Z. gramineum, Noronh. 230 . Zerumbet, Roxb. 229 ingiberaceae (46). Register der Volksnamen. De vet gedrukte getallen verwijzen naar de bladzijde, waar de plant of zaak is behandeld, de cursief gedrukte naar die, waar zij in het voorbijgaan wordt genoemd. Abaca. 204 Agël. 41 Ahaän abai, Alf. Amb. 248 Ahaän malona, Alf. Amb. 248 Ahas (Rotan), Mal. Born. 100 Ahoen tain (Hoea), Alf. Amb. 73 Ai. Zie tweede woord. Ajer (Rotansoorten). 70,72, 85, 105 Aka. Zie tweede woord. Akan, Boeg. 39, 42 Akar. Zie tweede woord. Akèl im bolai, Alf. Minah. 106 Aladi, Mak. 156 Alaun pinan, Alf. Amb. 148 Alëmi, Boeg. 249 Alija (Rotan), Mal. Mol. 80 Aloë (Bombay). 186 Aloë (Honderdjarige). 186 Aloé vert. 186 Aloes (Pondos), Alf. Minah. 83 Alosi, Boeg. 46, 120 Ambaloeng, Mal. 65 Amboen, Mal. 3 Ampasrotan, N. Celeb. 105 Anak (Rotan), Mal. 81 Ananas. 161 Anaoe, Minangk. Mal., Lamp, 107, 108 Anapoel, Alf. Amb. 153 Anapoer, Alf. Amb. 153 Anapoer ajër, Mol. 155 Andoedoer, Bat. 106 Andong, Mal. 175 Andong beureum, Soend. 175 Andong watoe, Jav. 176 Anêmi, Boeg. 249 Anggrèk, Jav. 243 Anggrèk boki, Mal. Mol. 250 Anggrèk djamboe, Mal. Mol. 248 Anggrèk garingsing, Bali. 250 Anggrèk kasoemba, Mal. Mol. 248 Anggrèk merah, Mal. Mol. 250 Anggrèk tanah alija, Mal. Mol. 188 Anggrèk tanah itam, Mal. Mol. 188 Angin (Kajoe), Z. Celeb. 3 Angkhak. 135 Angkoet (Rotan), Born. 81 Ani, Boeg. 106 Anibong, Mal. 107 ‘Anipan, Alf. Amb. 237 Anjaloet, Mal. Mol. 171 Aoer (Roempoet), Mal. 169 Apaän, Alf. Amb. 154 Apan, Alf. Amb. 154 Apoe (Kajoe), Jav: 160 Apon-apon, Jav. 160 Arecoline. 122 Arèn, Jav. 108 Aret raindang (Pondos), Alf. Minah. 99 Areuj. Zie tweede woord. Aroe, Jav. 3 Aroek (Rotan), Mal. 104 Arrowroot (Queensland). 242 Arrowroot (van Tahiti). 190 Arrowroot (West-Indische). 243 Asaihe toeni, Alf. Amb. 178 As&m kawa. 212 Asèm (Rotan), Mal. Mol. 73 Asiwoeng radja mantri, Soend. 24 Asoier, Alf. Amb. 4 Asperge. 1, 176 Assai palm. 117 Atap. 44, 62, 66, 146, 223 Atap (boewah), Mal. 115 Atjoeng, Soend. 151 Atoenoe, Bat. 29 Awar-awar, Mal., Jav. 151 Aweé, Atjeh. 73 Babawangan beureum, Soend. 161 Babi (Sajoer), Mal. Mol. 154 Badak (Pakoe), Soend. 1 Badjoengan (Rotan), Born. 105 Badoer, Mal. 152 Bagéja, Mal. Mol. 27 Bagéja (Daoen), Mal., Mol. 27 Bagoe, Mal. Men., Jav. 20, 21 Bagoe, Mak. 20 Bagor, Jav. 45 Bagot, Bat. 108 Bajas, Mal. 117 Bajoerbatoem noten. 44 Bajoerbet noten. 44 Bakajoe (Pondos im), Alf. Minah. 160 Bakau (Rotan), Mal. 74 Bakoeng. 179 Bakoeng ajer, Mal. 161 Bakoeng poetih, Jav. 179 Bakoeta, Mal. 191 Baksalah, Aff. 17 Bak tong. 218 — XVI — Balam (Rotan), Mal. 91 Balang-balang, Mak. 170 Balingararotan, N. Celeb. 105 Baloekboek (Howe), Soend. 75 Bama, Mak. 37 Bamban. 242 Bamboe (toewak). 156 Bamboe (Rotan), Born. 103 Bamboelau (Rotan), Born. 98 Bana, Bal. 178 Bandan (Sajoer), Mal. Mol. 154 Bandil (Pêndjalin), Jav. Ol Bandjar gigit. 73 Bangah (Këmbang), Jav. 152 Bangké (K&mbang), Mal. 152 Bangkol, Mad. 4 Banglé, Mal, Soend,, Jav. 210, 211, 223, 223) 1230 Baranei (Pondos im), Alf. Minah. 79 Bargot, Bat. 108 Baroek=Zwam, Mal. Mol. 44, 107, 114 Bas, Jav. 45 Bass. 50, 128 Bassine. 50 Batang (Oewe), Z. Celeb. 105 Batoe (Boewah), Mal. 15 Batoe (Rotan), Mal. 79, 80, 104, 105 Batok toba, Bat. 4 Bawang apar, Alf. Amb. 180 Bawang foeroe, Tern. 180 Bawang oetan, Mal. Mol. 180 Bawang poetih oetan, Mal. Amb. 191 Bazarbatoe noten. 44 Béboelo, Mal. 5 Bekatoel, Jav? Bèk boen. 176, 218 Bêlah (Rotan), Mal. 104 Bêlakatoewa, Soend. 224 Berel, Alf. Amb. 29 Berman (Rotan), Mal. 80 * Bêrtam, Mal. 54 Bësar (Rotan), Mal. Mol. 94 Bété, Tern. Alf. Minah. 156 Bété ajer, Mal. Men. 170 Betelnut palm. 120 Bhoenjok, Mad. 145 Bia bia, Bal. 170 Biah biah, Mal. 170 Bidai (Rotan), Mal. Bill. 102 Bigaoe, Mal. 161 Bima, Jav. 3 Bima (Ki), Soend. 3, 4 Bindrotan, 70 Bintoeloes. 72 Bira, Mal. 155 Bira ajër, Mal. Mol. 155 Bira beureum, Soend. 155 Bira bodas, Soend. 155 Bira itam, Mal. 156 Bira ketjil, Mal. Mol. 159 Bira mérah, Mal. 156 Bira négri, Mal. Mol. 155 Bira poetih, Mal. 156 Bisoela, Mak. 46 Blëndok gëbang, Jav. 39 Blinjo, Mal. 23 Bobo, Mal. 145 Bobori. 179, 211, 214 Boeboelës, Mal. Banka 5 Boeboewai (Howe), Soend. 103 Boedég, Mal. 45 Boehoe, Daj. 108 Boejoek, Jav. 145 Boejoeng (Rotan), Mal. 83 Boejoengs. 72 Boekit (Rotan), Mal. 104 Boelo (Oewé), Z. Celeb. 105 Boelo-boelo, Mak., Boeg. 169 Boeloe (Péndjalin), Jav. 91 Boeloe (Rotan), Mal. 86 Boeloe besar (Sajoer), Mal. Mol. 169 Boeloe ketjil (Sajoer), Mal. Mol. 169 Boeloe mampa, Jav. 150 Boeloe mampang, Jav. 150 Boeloe talan, Daf. 106 Boeloe têlang, Daj. 106 Boeloeh (Rotan), Born. 85, 105 Boeloeng, Jav. 54, 65 Boeloeng nanga, Daj. 54 Boeloh-boeloh, Mal. 169 Boelongan Soetra. 72 Boenga. Zie tweede woord. Boengoer, Mal. 168 Boenta rotan, N. Celeb. 105 Boentoet koeda. 173 Boero maloko, Tern. 188 Boeto (Oewe), Z. Celeb. 105 Boewah. Zie tweede woord. Boewah (Rotan), Mal. 97 Boewai (Rotan), Mal. Bill. 104 Bogo (Howe), Soend. 73, 80 Bogor, Jav. 20 Bokang (Oewe), Z. Celeb. 105 Bolai (Pondos im), Alf. Minah. 160 Bolang, Mal. 156, 221 Bolehoelan, Alf. Amb. 153 Bombay aloë. 186 Bonangtiong, Alf. Minah. 155 Bonè, Tim. 108 Bonerotan, N. Celeb. 106 Borstelvezel (van Cocos). 131 Bosoling, Alf. Minah. 48 Botja, Tern. 171 Bowstringhemp. 177 Brambang oetan, Jav. 180 Brambarg sabrang, Jav. 192 Bristle fibre (van Cocos). 131 Buitenzorgsche matten. 64, 67 Buri palm. 39 Cane (crushed). 70 Canes (Malacca). 84 Cantala (Java). 181 Ceriman. 150 Christusdoorn. 176 Coconut (dessicated). 138 Cocos lapidea. 127 Cocospalm. 128 Cohune nut. 127 Coir (drafted). 141 XVII Copal. 6, 11 Copra. 135 Copra-olie. 137 Coquilho nuts. 128 Corosos. 144 Crin de Tampico. 185 Curcuma. 210, 230 Dahan (Rotan), Mal. IO1, 103 Dahanan (Rotan), Mal. 100, 104 Dahanin (Rotan), Mal. 102 Dalem boekah (Rotan), Mal. 104 Damar, Holl. 11 Damar (Ki), Soend. 14 Damar batoe, Mal. 8, Il, 14 Damar boerere, Banggaai Damar boewa, Banggaai 1, 4 Damar daging (Pohon), Mal. 5, 8, 4 Damar daging kinjan, W. Afd. v. Born. 4 kajoe tjina, Z. & O. Afd. v. Born. 4 Damar Damar Damar Damar Damar Damar Damar Damar loba. 9, 1, 14 masihoe, Mal. Mol. 1, 15 merah, Mal. Tern. 16 pilau, Z. & O. Afd. v. Born. 4 poetih, Mal. Mol. 5. 1, 4 poetih laki-laki, Mal. Mol. 13 radja, Mal. Mol. 1, M, 16 Damar selo, Jav. 19 Damar sie, Atjeh. M4 Damar tanah, Mal. Tern. 16 Damar toewa, Banggaai 1, 4 Danan batoe (Rotan), Mal. 102 Dandan (Rotan), Mal. 88, 105 Daoen. Zie tweede woord. Daoesa, Alf. Amb. 179 Daon, Soend., Jav. 145 Dapit (Rotan), Mal. 160 Dari, Mak. 42 Dawar, Jav. 118 Dédél, Jav. 121 Denro, Mak. 29 Dêringoe. 149, 223 Deringoe laoet, Mal. Mol. 37 Djaé. 224 Djaé merah. 228 Djaé pait. 229 Djadam. 174 Djadam arab. 174 Djahabs. 72, 91 Djahab lëngis, Mal. Born. 91 Djahab pêlari, Mal. Born. 91 Djaksi, Soend. 34 Djaloe mampang, Soend., Jav. 150, 150 Djamaka, Soend. 172 Djamaka moloe, Soend. 173 Diambè, Soend., Jav., Bal. Djambè rèndèh, Soend. 124 Djambi, Mal. Pal. 120 Djambi ajer mérah (Rotan), Mal. 94 Djamoe. 215 Djamoedjoe (Ki), Soend. 3 Djamoer êla, Mal. Mol. 56 Djampi. 215 120 Djanan (Rotan), Mal. 104 Djangoet (Rotan), Mal. 79 Djantoeng. 197 Djawa (Rotan), Mal. Mol. 92 Diëboeg, Jav. 121 Djëboeg sari, Jav. HI9 Djëboran (Soekét), Mal. Jav. 170 Djelai batoe (Rotan), 87 Djelapang (Rotan), Born. 105 Diëloetek, Mal. Banka. 29 Djerman aloes (Rotan), Mal. 105 Djerman kasar (Rotan), Mal. 105 Diërnang. 95, 100 Diërnang bêsar, Mal. Pal. 95 Djërnang ketjil, Mal. Pal. 96 Djeuntir, Soend. 241 Djewor, Jav. 170 Diiloetoe, Mal. Banka. 29 Djoek, Atjeh. 108 Djoekoet. Zie tweede woord. Djoengan (Rotan), Born. 105 Djoeran (Rotan), Mal. 103, 104 Doedoek (Rotan), Mal. 97, 104 Doedoer (Rotan), Mal. 86 Doek, Soend. 113 Doelanali, Mal. 248 Doepa. 18, 48, 96, 173 Doerian. 114 Doko, Tern. 118, 124 Doko, Tern., Halmah. 124 Dokoto, Halmah. 124 Dondo, Mak., Boeg. 191 Dragons blood. 96 Drakenbloed. 96 Drakenbloedrotan. 95 Ela, Mal. Mol. 56 Ela, Soend. 220, 233 Ela (Hoea), Alf. Amb., 73 Ela, tijina (Boewah). 233 Elemi. 12 Eman. (Ai), Alf. Amb. 4 Emat, Sasaksch. 73 Embel (Pondos), Alf. Minah. 90 Emping malindjo, Mal. 22 Empoe. 206 Empon-&mpon. 206 Enaoe, Mal. Bandj. 107 Eniboeng, Mal. 116 Ental, Jav. 48 Epe (Rotan), Mal. 90 Erang, Soend. 116 Eslait, Alf. Boeroe 118 Eso, Jav. 20 Eso (Ojod), Jav. 23 Espadin. 185 Essence d'Amalí. 222 Etal, Jav. 48 Etjèng, Mal., Soend. 37 Etjèng gedé, Soend.. 170 Etjèng gèndjèr, Soend. 37 Etjèng kébo, Soend. 170 XVIII Etjèng Iëmboet, Soend. 170 Etjèng leutik, Soend. 170 Flake. 60 Gaba bango, Mal. Mol. 169 Gaba-gaba. 63 Gadoeng sabrang. 177 : Gadoeng tjina. 177 Gadongan, Jav. 189 Gali-gali, Mal. 151 Gambir. 212 Gamblong (Minjak), Jav. 134 Gandasoli, Mal., Soend., Jav. 215 Ganémoe, Mal. Mol. 20 Ganjong, Soend., Jav. 241 Garoe (kajoe), Mal. 18 Garoet, Jav. 243 Gasoengi, Tern. 37 Gawang, Mal. Tim. 39 Gebang, Soend., Jav. 39 Gèhat, Daj. 120 Gember. 224 Gémoeti (Pohon), Mal. Tim. 107 Gemoetoe. 113 Gendiwoeng, Jav. 116 Gèndjèr, Soend. 37 Gendoeroe, Jav. 106 Gêtah (Rotan), Mal. 85, 94, 94, 104, 104, 105 Gèwor (Dioekoet), Soend. 169 Ghandoeroe, Mad. 106 Glansrotan. 70 Glatik (Péndjalin), Jav. 92 Glibbertjes. 115 Globa doerian idjo, Mal. Mol. 234 Glioba doerian merah, Mal. Mol. 231 Globa koesi, Mal. Tern. 237 Globa oetan, Mal. Mol. 221 Globa papoea idjo, Mal. Mol. 234 Globa papoea merah, Mal. Mol. 231 Globa sekala, Celeb. 223 Gloegoe, Jav. 20 Gnemon (Tali), Mal. Mol. 23 Gnemon tali, Mal. Amb. 20 Goboe, Tern. 169 Goela djawa. 111 Goelang (Rotan), Mal. 97 Gontoh (Daoen), Mal. Pal. 168. Goraka, Tern. 224 Gosok (Rotan), Mal. 85 Hadës (Ki), Soend. 3 Hadji (Pakis), Jav. 1 Hadji (Pakoe), Mal., Soend. 1 Hahoeloe (Hoea), Alf. Amb. 94 Hakoer, Alf. Ceram. 67 Halajong, Mal. Bandj. 116 Haleo, Bat. 37 Halfglansrotan. 70 Halija, Mal., Bat. 224 (Zie ook Alija). Halija bara, Mal. 228 Halija énggang, Mal. 248 Halija padi, Mal. 228 Hanaoe, Lamp. Daj. 108. mmm mmm mmm Handibong, Daj. 116 Handiwoeng, Soend. 116 Handjoewang beureum, Soend. 175 Hanggasa, Soend. 234 Hanggasa beureum, Soend. 234 Hanggasa gëdé, Soend. 234 Hanggasa lëmboet, Soend. 239 Haniboeng, Lamp. U6 Haoen tain, Alf. Amb. 36 Haoen wasi, Alf. Amb. 27 Harashas Iëmboet, Soend. 26 Harashas leutik, Soend. 26 Hars (fossiele op Java). 18 Heët, Alf. Amb. 169 Helite (Hoea), Alf. Amb. 87 Hèna-hèna, Tern. 116 Henequen. 185 Henequen verde. 183 Hiboel, Mal. Pal. 107 Hila, Alf. Amb. 155 Hitam (Rotan), Mal. Mol. 98. Hoea. Zie tweede woord. Hoei. 73 Zie tweede woord. Hoewi, Lamp. 73 Hondié, Soend. 212, 236 Hondjé beureum, Soend. 235, 236 Hondjé bodas, Soend. 236 Hondjé hèdjo, Svend. 235 Hondjé laka, Soend. 235 Hondjé leuweung, Soend. 235 Hondjé warak, Soend. 235 Hotang, Bat. 73 Howé. 73 Zie tweede woord. Hwi, Bali. 73 Ô Iboel, Boeroe 48 Iboes, Atj., Bat. 39 Idjoek. 106, 113 lhoel, Amb. 65 lhoer, Amb. 48 Ikau lada, Bat. 170 llatoeng (Rotan), Mal. Born. 100 lies ilës, Jav. 151 lieus, Soend. 151 Ileus leutik, Soend. 189 Ima, Alf. Amb. 27 Ina, Alf. Amb. 156 Inan, Alf. Amb. 156 Indjoek, Mal. 13 Inoen (Rotan), Mal. Born. 87, 88 Inroe, Mak., Boeg. 108 Irit (Rotan), Born. 75, 78, 90 Ivoornoten. 144 Ixtle fibre. 185 Ixtle de Jamauve. 185 Ixtle de Tula. 185 Ixtle de Lechuguilla. 185 Jagerboom. 48 Jahab. 91 Jamauve fibre. 185 Java abaca. 204 Java cantala. 181 Java sisal. 183 Jippi jappa. 147 Joejoe (Minjak), Soend. 134 XIX Kaboeng, Mal. 107 Kadat, Boeroe. 79 Kadjangmatten. 25, 26, 43, 44, 63, 67, 94, 101, 145 Kadjatouw. 54 Kadoet, Mal. 42 Kajoe. Zie tweede woord. Kakahar, Alf. Amb. 124 Kakoeri boenga merah, Mal. Mol. 24 Kalemojang, Mal. Mol. 153, 159 Kaliat, Alf. Minah. 23 Kalmoes. 149 Kaloentai, Alf. Minah. 153 Kalongai (Oewe), Z. Celeb. 105 Kamoenting (Rotan), Mal. 97 Kamoerang (Howe), Soend. 80 Kanaoe, Alf. Minah. 48 Kanjalat, Mal. Mol. 171 Kanjaloet, Mal. Mol. 171 Kapoelaga, Mal. 231 Kapol, Soend. 231 Kapol sabrang, Mal. 239 Karasoela, Jav. 54 Kardemom (Ambonsche). 241 Kardemom (lange). 239 Kardemom (ronde). 231, 241 Karimêngo koelo, Alf. Minah. 192 Karokrok (Howe), Soend. 84 Karoro, Mak., Boeg. 42 Kasili, Alf. Minah. 148 Kasise (Daoen), Mal. Mol. 154 Kasoengka (Areuj), Soend. 24 Kasoengka beurit, Soend. 20 Kasoer (Howe), Soend. 84 Kastoeri (Kajoe), Mal., Soend. 17 Katari, Mal. Mol. 187 Katib (Rotan), Born. 105 Katimbang kêtjil, Mak. 222 Katjang idjo. 155 Katna, Alf. Minah. 192 Katoek gajak, Soend. 169, 169 Kautopi, Boeton. 235 Kawa (Hoea), Alf. Amb. 79 Kawat (Rotan), Mal. 79 Kawoeng, Soend. 108 Kawok (Pondos im), Alf. Minah. 160 Kedoe Alf. Banda. 156 Kèdoengkel, Mal. 237 K&dondong, 209, 211 Kekel, Alf. Amb. Zie Keker. Kèkèr (Rotan), Mal. Pal. 99 Keker ela, Alf. Amb. 33 Keker ewan, Alf. Amb. 25 Keker ley noeloen, Alf. Amb. 29 Keker maän, Alf. Amb. 29 Keker moni, Alf. Amb. 27 Keker wasi, Alf. Amb. 36 Kekes (Rotan), Born. 105 Kekir (Rotan), Mal. Bill. 87 Kekoepoe, Mal. 169 Kêladi, Mal., Bal., Mak. 156 Kèladi ajer, Mal. 157 Keladi babi, Mal. 157 Kêladi kandhati, Mal. 157 Kêladi manis, Mal. Mol. 157 Kêladi soela, Mal. Mol. 157 Kelëtok (Minjak), Soend. 134 Kènanga, Mal. 135 Kèntjoer, Mal., Jav. 210, 216, 223, 248 Këpolang, Mal. 221 Kerai (Rotan), Mal. 97 Keriit raindang, Alf. Minah. 228 Kerintin, Mal. 119 Kersoela, Jav. 54, 65 Ketëp, Alf. Minah. 192 Këtjombrang, Jav. 236 Ketoelan, Jav. 170 Ketong kasili, Alf. Minah. 148 Ki. Zie tweede woord. Kiambang, Mal. 160 Kiapoe, Soend. 160 Kihitir, Soend. 233 Kikis. 72 Kila, Tern. 155 Kimpoel, Mal., Soend., Jav. 156, 158 Kirai, Mal., Soend. 54, 65 Kirai, Alf. Minah. 155 Kiris, Alf. Minah. 192 Kittul. 107 Klandou, Mal. Bill, 19 Kiapa (Rotan), Mal. Mol. 94 Klapa (Sajoer), Mal. Mol. 1 Klapa bali (Minjak), Lamp. 127 Klapa boeboer, Mal. Mol. 140 Klapa dadir. 140 Klapa djënggé. 52 Klapa gading. 139, 140 Klapa hèdjo, Soend. 129, 133, 139 Klapa kênari, Mal. Mol. 140 Klapa kêpating, Jav. 140 Klapa keuja, Soend. 139 Klapa kopjor. 140 Klapa laoet. 52 Klapa lilin. 140 Klapa manis, Key. 140 Klapa merah, Mal. Mol. 140 Klapa parang, Mal. Mol. 140 pelengan, Jav. 139 poean, Soend. 140 poejoe, Soend. 139 radja, Mal. Mol. 140 sèwoe, Jav. 125 Klapa tëboe, Key. 140 Klapa tjotjok, Soend? 140 Klapperolie. 134 Kleba, Alf. Boeroe. 26 Klentik (Minjak), Jav. 134 Kloewey (Rotan), Mal. 88 Knoflook. 220 Koal, Boeroe. 46 Koeal, Mak. 39 Koeal arên, Jav. 116 Koelang, Mak. 20, 20 Koelat sago. 56 Koelit lawan. 243 Koelit sago. 62 Koeloes (Rotan), Mal. 94 Koeloewi (Pondos), Alf. Minah. 95 Koema-koema. 191 Koemis oetjing, Soend. 189 Klapa Klapa Klapa Klapa Klapa XX Koening oetan, Mal. 213 Koening têmoe, Mal. 213 Koenir, Jav. 209 Koenir lélaki, Jav. 212 Koenir poetih, Jav. 207 Koenjit, Mal. 153, 208, 209 Koentji, Mal., Soend., Jav. 210, 217 Koentji koening, Jav. 217 Koentji mênir, Mal. Batav. 218 Koentji pêpêt, Mal., Jav. 218 Kofo. 202 Kokin, Alf. Amb. 206 Kokin soseheka, Tern. 149 Kokoja, Mal. Mol. 30 Koladi, Alf. Minah. 156 Kolang kalèng. US Kolè bodas, Soend. 200 Kolè hèdjo, Soend. 200 Kolopale, Boeton. 189 Konaoe, Alf. Minah. 48 Konèng bodas, Soend. 215 Konèng gëdé, Soend. 208 Konèng hideung, Soend. 207 Konèng pinggang, Soend. 214 Konèng tmén, Soend. 209 Konèng tinggang, Soend. 214 Konkoma. 191 Koolpalm. 117 Kor tjekeran, Mad. 169 Kora-kora (Daoen), Mal. Mol. 248 Korang (Tali). 170 Korod (Howe), Soend. 80, 81 Krang goenoeng, Jav. 172 Krésoela, Jav. 54 Kripik, Mal. 22 Kroepoek malindjo, Mal. 22 Ladangan, Mal. 26 Ladja, Soend. 219 Ladja goa, Soend. 221 Lagoendi. 114 Laikat, Alf. Minah. 206 Lais, Mal. Banka. 29 Laitjit, Alf. Minah. 206 Lajak (Akar), Mal. Bill. 24 Lakanan, Lamp. 236 Laki (Kajoe), Mal. 50 Laki (Rotan), Mal. 160 Lakoen (Rotan), Mal. 104 Lala (Oewe), Z. Celeb. 105 Lalamon, Mal. Mol. 37 Laloen (Rotan), Daf. 102 Lamajoh (Rotan), Mal. 39 Lambang ngasei (Oewe), Z. Celeb. 105 Lamoen, Soend. 37 Lampit. 91 Lanang (Kajoe), Jav. 50 Lanang (Rotan), Mal. 160 Landeian (Pondos), Alf. Minah. 84 Langili (Rotan,) Mal. Born. 93 Langkak, Lamp. 107 Langkap, Mal., Bat., Soend., Jav. 107 Langko, Mal. 107 Langkoewas, Mal. 210, 219, 223 Langkoewas kêtjil, Mal. Mol. 221 mmm Langkoewas laki laki, Mal. Mol. 221 Langkoewas tjëndana, Mal. Mol. 221 Lanoet, Alf. Minah. 19 Laoe kana (Hoea), Alf. Amb. 79 Laoen (Hoea), Alf. Amb. Laoen seki (Hoea), Alf. Amb. 80 Laoero, Boeg. 73 Laos, Jav. 219 Lapak (Rotan), Born. 103 Lapia ihoer, Alf. Amb. 65 Lapia makanaroe, Alf. Amb. 65 Lapia molat, Alf. Amb. 65 Lapia toeni, Alf. Amb. 64 Larin, Mal. Mol. 206 Lasial, Alf. Amb. 24 Lasiatal, Alf. Amb. 24 Latëk, Jav. 131 Latja (Rotan), Mal. 104, 104 Lawasi malaka, Alf. Amb. 223 Leit ewan, Alf. Amb. 25 Leké, Mal. 189 Leker, Mal. 152 Leker, Mal, Mol. 189 Lèko boelo boelo, Mak. 169 Lèke wala, Mak. 46 Lelag (Rotan), Mal. 105 Lelang (Rotan), Mal. 99 Lelen (Rotan), Mal. 105 Lémba. 187 Lempat, Soend. 154 Lempen (Sago). 57 Lémpoejang besar, Mal. Mol. 230 Lémpoejang Emprit, Jav. 230 Lempoejang gadja, Mal. 230 Léempoejang kêrbo, Mal. 230 Lémpoejang ketjil, Mal. Mol. 230 L&mpoejang oetan ketjil, Mal. Mol. 241 Lempoejang pait. 210, 220, 229 L&mpoejang prit, Jav. 230 Lempoejang roem, Jav. 230 Léempoejang wangi. 220, 229 Lêngkanang, Mal. 236 Lentet, Jav. 231 Léoet, Alf. Amb. 30 Lerek (Rotan), Mal. 93 Leuteur (Howe), Soend. 83 Leuleus (Howe), Soend. 74 Liat sahari, Mal. Mol. 180 Liboeng, Atjeh, Bat. 116 Lidah boewaja, Mal. 174, 176 Lilin (Howe), Soend. 83 Lilin (Ki), Soend. 3 Lilin (Rotan), Mal. 81, 104 Limoet siarang, Bat. 37 Lintoeng (Rotan), Mal. Born. 85 Lintoengwawa (Rotan), Mal. Born. 85 Lirang, Jav. 108 Loa (Rotan), Mal. Bill. 104 Loeboe, Mal. Bandj. 107 Loeloean sapi, Jav. 192 Loemboer, Bat. 37 Loemoe (Oewe), Z. Celeb. 105 Loemoes (Rotan), Mal. 74 Lolo, Soend. 150 Lolo genteng, Soend. 150 Lolo kébo, Soend. 150 Lolo tali, Soend. 150 Lontar, Mal., Jav. 48 Lontar (Boewàh), Mal. 50 Lontara, Mak., Boeg. 48 Macasuba palm. 144 Maguey. 181 Mahilan (Rotan), Mal. 88 Majang (Pohon), Mal. Amb. 107 Makassar (Minjak). 135 Makoei, Mal. Mol. 222 Makoewang, Mal. 25 Makota (Minjak). 135 Malacca canes 84, 89 Maladivische Cocosnoot. 52 Malalai, Alf. Minah. 148 Malèla (Ki), Soend. 3,4 Malindjo, Mal. 20 Mamaän, Alf. Minah. 119 Mambang (Rotan), Mal. Banka. 160 Mamina (Hoea), Alf. Amb. 94 Manana (Rotan), Mal. 82 Manau (Rotan), Mal. 82. Manau gadang, Mal. 82. Manau katji, Mal. 82 Manau lihir, Mal. 82 Manau riang, Mal. 82. Zie ook Méno- riang Mandenriet. 70 Mangnau (Rotan), Mal. 82 Manila copal. 12 Manila hennep. 202 Manindjo, Mak., Boeg. 20 Manis (Péndiilin), Jav. 97 Manoe tain, Alf. Amb. 36 Mantang (Rotan), Mal. 84 Mantji (Rotan), Mal. 81, 160 Mantjik (Aka), Mal. 161 Mapait (Rotan), Z. Celeb. 93 Mapentoe (Pondos), Alf. Minah. 84 Marasi, Soend. 187, 189 Marau (Rotan), Mal. 83 Maroi, Boeg. 222 Marow (Rotan), Daj. 88 Matjap (Rotan), Mal. 97 Matoenak, Alf. Minah. 151 Matrasvezel (van Cocos). 131 Mauritius hennep. 186 Mêdang tjohmara, Mal. 3 Médji (Daon), Mal. Mol. 206 Meelpisangs. 200 Meija (Rotan), Born. 101 Mélindjo, Jav. 20 Mêloor, Mal. Bill. 4 Meèndong, Jav. 212 Mèndongan, Jav. 161 Mengkaboel, Mal. Banka. 3 Mengkekeran (Rotan), Mal. Bill. Meéngkoewang, Mal. 25, 26, 29, 101 Meénindjo, Mal. 20 Ménoriang (Rotan), Mal. 82 Ménoriang rais, Mal. 82 Ménoriangstokken. 82 Mêntoelak (Rotan), Mal. 97 XXI Meéoer. 57 Merak (Ki), Soend. 3 Merija. 54 Mete (Hoea), Alf. Amb. 98 Métié, Boeg. 46 Meurija Afj. 54 Mexican fibre. 185 Minjak. Zie tweede woord Minjak (Rotan), Mal. 85 Moeka (Howe), Soend. 79 Moenau (Rotan), Born. 84 Moka. Sawoe. 108 Moksor, Mad. 169 Muskaatnoot. 248 Nakël im bolai, Alf. Minah. 106 Naloer naloel, Alf. Amb. 169 Nampoe, Jav. 153 Nanas atjech. 167 Nanas blanda. 181 Nanas boewaja. 167, 181 Nanas bogor. 162, 167 Nanas djawa. 167 Nanas djëpan. 167 Nanas hèdjau. 167 Nanas kampong. 167 Nanas kondé. 167 Nanas kosta. 181 Nanas laoet. 183 Nanas loemprah. Nanas manis. 167 Nanas mérah. 168 Nanas minjak. 167 Nanas nambo. 167 Nanas noenggal. 162, 165, 167 Nanas pêtei. 168 Nanas sabrang. 181 Nanas sêlasi. 168 Nanas t&mbaga. 167 Nanga (Rotan), Mal. Bill. 99 Nanggoeng, Jav. 108 Nao, Bima. 108 Napoer, Alf. Amb. 153 Nepoe, Tern. 189 Ngasi, Tern. 175 Ngasi kolotidi, Tern. 176 Niboeng, Mal. 116 Niboeng besar, Mal. Mol. 106 166 Niboeng k&tjil, Mal. Mol. HS, 118 Niboeng mérah, Mal. Amb. 118, 120 Niboeng mérah kêtjil, Mal. Amb, Nimfkruid (fijnbladig). 36 Nipa, Bat., Mak., Boeg. M45 Nipah, Mal. 145 Nipah (Bovenlandsche). 65 Niwel (Hoea), Alf. Amb. 94 Njamploeng. 92 Njampon, Soend. 154 Njangkoeng, Jav. 189 Njiboeng, Mal. Z. & O. Ald. v. Born. 116 Noeh, Mal. Pal. 107 Nono, Mak., Boeg. 191 Nopoe, Alf. Amb 179 Obat sagéroe lémon, Mal. Amb. 112 XXII Oebi gorita itam, Mal. Mol. 171 Oebi kanjaloet itam, Mal. Mol. 171 Oedang (Rotan), Mal. 94, 99, 105 Oedjil, Mak. 51 Oega-oega, Tern. 218 Oejam, Gajoe. 17 Oejang-oejang, Z. & O. Afd. v. Born. 75 Oelër (Rotan), Mal. 91 Oeloeh-oeloehan, Jav. 169 Oeloer (Rotan), Mal. 91 Oempa, Alf. Amb. 237 Oena nepa, Boeg. 237 Oenapoer, Alf. Amb. 153 Oepé. 64, 121 Oera ta, Boeg. Sl Oereh-oereh, Mal. Pal. H9 Oerioma, Tern. 160 Oewai, Daj. Z. &O. Afd.v. Born. 73 Oewé, 73 Zie tweede woord. Oewi, Lamp., Mal. Benk. 73 Ojod, Zie tweede woord. Oliekoeken. 138 Oliepalm (Afrikaansche). 125 Omas (Howe), Soend. 81 Omboeloe, Gorontalo. 47 Oposi, Boeg. 17 Ori (Hoea), Alf. Amb. 86 Otal, Baf. 48 Owar, Soend. 160 Owé, Gajo. 73 Paarlsago. 60 Pada kanka, Celeb. 223 Padi (Rotan), Born. 103 Pagoejaman rotan. 106 Pait (Ki), Soend. 3 Pait (Rotan), Mal. 105 Pakak (Rotan), Mal. 99 Pakays. 72 Pakis. Zie tweede woord. Pakoe. Zie tweede woord. Pakoe (Rotan), Mal. 105 Pakrei (Rotan), Born. 102 Paladau (Rotan), Mal. 89 Palas, Mal. 46 Palmito palm. H7 Palmpitten. 126 Palmyra fibre. 50 Palmyra palm. 48 Paloen, Alf. Amb. 118 Pamoerangan (Rotan), Mal. 105 Panama hoeden. 147 Panas, Mak. 234 Panasa, Boeg. 106 Panawa safiri iso, Tern. 188 Pandan ajer, Mal. Mol. 24 Pandan antoenoe, Bat. 29 Pandan bêbaoe, Mal. Mol. 27 Pandan bêtok, Jav. 34 Pandan ceram, Mal. Mol. 26 Pandan djaran, Jav. 34 Pandan doeri, fav. 34 Eri, Jav. 34 goenoeng, Mal. Mol. 25 goenoeng, Jav. 30 Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan Pandan idjoe, Mal. 33, 35 kapoer, Mal. 35 kastoeri, Mal. Mol. 32 kêtjil, Mal. Mol. 29 laoet, Mal., Soend. 31 lëngis, Bal. 32 mérah, Mal. Mol. 24 nipa, Mal. Mol. 32 oetan, Mal. Amb. 36 pasir, Jav. 31 poetih, Mal. 35 rampé, Java. 28 rasoun, Mal. 29 samak, Soend. 33 samak laoet, Soend. 31 sari, Jav. 34 saroengsang, Soend. 26 tali, Mal. Mol. 24 tikër, Mal. 33 Pandan tjoetjoek, Soend. 34 Pandan wangi, Java. 28 Pandang djawa, Mak., Boeg. 181 Pandjalin. 73 Zie tweede woord. Pandjawar, Soend. 118 Pandoöng, Daj. 116 Pang (Péndjalin), Jav. 73 Panggoh, Gajo. 108 Panggroenggroeng (Rotan), Born. 86 Panrang, Mak. 29 Pantjar (Ki), Soend. 4 Pantjing tawa, Jav. 172 Papa, Mak., Boeg. 1 Papas, Mak. 41 Papeda. 57 Papentoe (Pondos), Alf. Minah. 84 Parahoeloe, Soend. 231 Parasi, Soend. 187, 189 Paroen maoen, Alf. Amb. 118 Partridge canes. 38 Pasirs. 72 Patat sagoe, Soend. 243 Patjing, Soend., Jav. 218 Patjing tawa, Jav. 172 Patoek gagak, Soend. 169 Patoek gajak, Soend. 169 Patoekoe, Mal. Men. 1 Pedji, Bal. 18 Péhèkan (Rotan), Born. 100 Pëéjapèh, Mad. 160 Pèlah (Howe), Soend. 95 Pelahoelang, Amb. 153 Pêloeloek, Mal. Tim. 107 Pènang, Mad. 120. Penang lawyers. 46 Pénawar djambé, Mal. 3 Péndjalin. 73 Zie tweede woord. Péndoeda oetan, Amb. 175 Perdas (Rotan), Amb. 93 Pérlas (Howe), Soend. 98, 99 Pétoetan, Jav. 170 Pias. Mal. Banka. 236 Piassaba palm. 128 Piassave (Afrikaansche). 53 Piassave (Braziliaansche). 128 Piassave (Madagascar). 54, 107 XXIII Pijlkruid. 37 Pikat, Mal. Bandj. 73 Pikis (Rotan), Mal. 104 Pinang, Mal. 117, 118, 118, 120, 120, 124, 124, 129, 217, 222, 248 Pinang batoe, Soend. 123 Pinang bëbaoe, Mal. Mol. 122 Pinang belah, Atjeh. 123 Pinang boelat, Afjeh. 123 Pinang boelëd, Soend. 123 Pinang boendér ketjil, Soend. 124 Pinang boenga, Atjeh. 123 Pinang gioeng. 124 Pinang hitam, Mal. Mol. 120, 123 Pinang kalajar, Soend. 124 Pinang kasar, Atjeh. 123 Pinang klapa, Mal. Amb. 118 Pinang krah, Mal. Banka. 19 Pinang langsa, Mal. Mol. 124 Pinang mabok. 122, 123 Pinang méjar, Soend. 124 Pinang moeda, Mal. 30 Pinang oetan, Mal. Mol. 116 Pinang oetan boewah ketjil, Mal. Amb. 117 pandang, Mal. Mol. 124 Pinang paré, Soend. 124 Pinang pitjoeng, Soend. 124 Pinang poetih, Mal. Mol. 122 Pinang r@mis, Soend. 124 Pinang saléa, Mal. Amb. 17 Pinang sinagar, Soend. 18 Pinang sinawar, Mal. 118 Pinang soesoe, Soend. 124 Pinanh soesoe merah, Soend. 124 Pinang t&lor, Mal. Mol. 122 Pinang tjang, Afjeh. 123 Pinang tjara bêtoel. 124 Pinang tjaroeloek. 124 Pinang tjinkit, Soend. 124 Pinang tjotjok. 124 Pinang wangi, Soend. 124 Pining, Mal., Soend. 238 Pining bawang, Soend. 238 Pining kisi, Soend. 238 Pining landak, Soend. 238 Pining randjang, Soend. 238, 238, 238 Pining totot, Soend. 238, 238 Pipit (Rotan), Mal. 105 Pisang, 194 Zie ook Tjaoe. Pisang ambon. 198, 200 Pisang ambon loemoet. 200 Pisang ampiang. 200 Pisang badak. 199 Pisang badot. 200 Pisang bamban. 196 Pisang batoe. 195, 196, 197,199, 200 Pisang bidji. 200 Pisang djambe. 202 Pisang gaba. 202 Pisang gadang. 196 Pisang gebjar. 202 Pisang gëmbor. 198, 200 Pisang kalé. 196 Pisang kapas. 200 Pinang Pisang karang. 201 Pisang karèt. 192 Pisang kêladi. 200 Pisang kepok. 195, 200 Pisang kidang. 200 Pisang kloetoek. 195, 196, 200 Pisang kolè. 192 Pisang lampoeng. 201 Pisang lEmpènèng 200 Pisang longok. 195 Pisang madoen. 201 Pisang manila. 202 Pisang mas. 198, 200 Pisangmeel. 198 Pisang oedang. 200 Pisang palembang. 200 Pisang radja. 196, 200 Pisang radja pakoean. 200 Pisang radja sereh 200 Pisang radja siam. 200 Pisang rantau. 196 Plsang renda. 201 Pisang saboelan. 200 Pisang salei. 197 Pisang sigoeng. 200 Pisang soesoe. 196, 200 Pisang swangi. 195 Pisang tandoek. 200 Pisangvijgen. 197 Pisi kE&mbang, Mal. Lamp. 188 Pitet (Rotan), Born. 102 Pitik (Péndjalin), Jav. 98 Pitriet. 70 Pièdas (Rotan), Mal. 105, 105 Plèdes (Rotan), Mal. Banka 81 Ploenton (Tali), Jav. 45 Poar, Soend. 161 Poear, Lamp. 236 Poedak, Java. 32 Poedak doeri, Mal. Batav. 33 Poedak Emprit, Mal. Batav. 33 Poeh (Rotan), Mal. 81 Poenatoe. 51 Poetè (Oewe), Z. Celeb. 105 Poetih (Hoea), Alf. Amb. 73 Poetih (Rotan) Mal. Mol. 73 Poetjang, Bat. 120 Poetjoek, Mal., Jav. 39, 146 Poetjoengan, Jav. 170 Poetri (Boenga), Mal. Mol. 250 Poetri (Ki), Soend. 3, 4 Poewar laga, Mal. 231 Pohon. Zie tweede woord. Pola, Bat. 108 Pola, Soembawa. 108 Poloe tawel, Alf. Amb. 153 Pondos. Zie tweede woord. Porcupine wood. 129 Pòtjok, Mad. 39 Radin, Jav. 3 Radja (Pakis), Banda, Z. & O. Eil. 1 Radja goa, Soend. 221 Radja kajoe, Mal. 5 Radja kasar, Mal. 14 XXIV Raeni (Oewé), Mak. 83 Raffia. 53 Ragas (Péndjalin), Jav. 73 Rambija, Mal. 54 Ramboet (Minjak). 135 Ramisi, Mak. 106 Ramit (Rotan), Mal. Bill. 74 Rampé (Minjak), Mal. 28 Ramping (Kémbang), Jav. 28 Raoekang, Mak. 73 Raoekëng, Boeg. 73. Rapo, Mak. 120 Raroei (Oewe), Z. Celeb. 105 Rawa (Pëndjalin), Jav. 80 Reboet, Boeroe. 179 Rémboelong, Jav. 54, 65 Rengah (Rotan), Mal. 86 Réngkanang, Lamp. 236 Rêésoela, Jav. 54 Riboea, Alf. Amb. 179 Rinték (Pondos), Alf. Minah. 83 Rioed, Amb. 245 Rioen, Amb. 245 Riri (Oewé) Z. Celeb. 105 Riwana, Jav. 178 Roedjak. 140 Roekoeng (Rotan), Born. 105 Roembi (Rotan), Mal. 94 Roembija, Mal., Mak. 54, 65 Roembija matten. 64, 67 Roemija, Atjeh. 54 Roempija, Boeg. 54 Roempoet. Zie tweede woord. Roendang (Rotan), Mal. 97 Roene, Alf. Ceram. 30 Roko (Daoen), Mal. 113, 146, 197, 206, 219 Romba, Boeton. 235 Rombèh, Soend. 236 Ronghod, Soend. 236 Rotan. 68. Zie tweede woord. Rotanmatten. 78, 91, 92, 99, 100 Rotanstokken. 70, 82, 89 Rotantouw. 91, 106 Saboet (Rotan), Mal. 83, 97 104, 105 Saboetans. 72 Sadang, Jav. 47 Sading, Jav. 47 Saffraan. 191 Sagéroe (Pohon), Mal. Amb. 108 Sago (Pohon), Mal. 54, 65 Sago (Rotan). Zie Séga. Sago ambon, 57 Sago bidji. 60 Sagobrood. 56, 190 Sago doeri rotan, Mal. Amb. 65 Sagoeer. 106, 12 Sagopalmen (echte). 54, 65 Sago mênta. 56 Sago oetan, Mal. Mol. 67 Sago pêrampoean, Mal. Amb. 65 Sago rotan, Mal. Mol. 65 Sago toeni, 64 Sahang, Alf. Minah. 47 mmm nn Sahoe nakoer, Alf. Amb. 157 Sahoema, Sangi. & Talaut. 249 Said (Djoekoet tali), Soend. 170 Saikat, Alf. Minah. 206 Saiké maroeani, Alf. Amb. 178 Saisagan (Pondos), Alf. Minah. 93 Saja baké, Tern. 250 Saja ngawa, Tern. 250 Saja ngawan, Tern. 250 Sajoer. Zie tweede woord. Sakat (Rotan), Mal. 83 Salabangka’s. 72 Salak. 68 Salak minjak. 125 Salak pasir, Mal. 68 Salakan (Pondos), Alf. Minah. 93 Salea, Amb. 118 Saleang (Oewé), Z. Celeb. 105 Salimpar, Mad. 154 Salo kolano, Tern. 11 Saloi, Daj. 62 Saltoep (Rotan), Mal. 84 Sambloeng, Bal. 150 Samik, Bal. 47 Samir, Bal. 47 Samoeli datey (Rotan), Born. 93 Samoeli goenoeng (Rotan), Born. 86 Sampai (Howe), Soend. 101 Sampang (Howe), Soend. 86 Sampi, Soend. 151 Sampinoer, Bat. 4 Sampir, Mal. 106 Sangkadjoe kadjoe (Oewé), Mak. 90 Saoen, Alf. Ceram. 26 Sapak (Rotan), Mal. 104 Sapi, Mal. 3 Sapit oendan (Rotan), Mal. 81 Sapran. 191 Sarang, Alf. Minah. 47 Sarewo, Alf. Minah. 19 Sariboe, Mal. Mol. 47 Sawa, Alf. Minah. 151 Sawahsla (Gele). 37 Sébè, Soend. 242 Sédép malem. 180 Sèèl (Howe), Soend. 97 Séga ajer (Rotan), Mal. 72, 105, 105 Séga badak (Rotan), Mal. 84, 104 Séga batoe (Rotan), Mal. 72, 105 Séga bênêér (Rotan), Mal. 75, 91 Séga bêras (Rotan), Mal. 104 Séga bêtoel (Rotan), Mal. 75 Séga boeh (Rotan), Mal. 75 Séga gëtah (Rotan), Mal. 105 Séga léngis (Rotan), Mal. 71, 78 Séga lit (Rotan), Mal. 75 Séga pandjang (Rotan), Mal. Born. 84 Séga pélari (Rotan), Mal. Born. 71, 78 Sëgars. 72, 75 Sèho, Mal. Mol. 108 Seketjir, Jav. 23 Sèlang (Howe), Soend. 97, 98. Selian (Rotan), Mal. 84 Stloempia (Rotan)., Mal. 90 Sélompat, Soend. 154 XXV S&mamboe (Rotan), Mal. 88, 89, 104 S&moet (Rotan), Mal. 102 Sëmprit, Jav. 192 Sentada, Mal. 4 Sènté, Mal, Jav. 155 Sènté, Bal. 153 Sènté poetih, Mal. 156 Sènté poetih, Mal. 156 Senteh, Jav. 233 Sepak (Rotan), Mal. 97 Sépët, av. 131 Sèpét on), Jav. 97, 99 Serawaks. Seriawan (Minjak). 135 Seroe, Jav. 176 Sesoot, Amb. 112 Seuti (Howe), Soend. 84 Sigi (Rotan), Born. 75 Sikan (Rotan), Born. 105 Sikorpék, Baf. 170 Simbar djaloe mampang, Jav. 150 Simbel, Alf. Minah. 47 Simoet (Rotan), Mal. 104 Sindek (Rotan), Mal. 81 Singkoelarangs. 72 Sipa-sipa, Tern. 26 Sirih. 30, 233 Sisal (grüner). 183 Sisal (Java). 183 Sisal (weisser). 185 Sisal (Yucatan) 185 Sisika madoetoe, Alf. Minah. 65 Siwalan, Jav. 48 Siwalansuiker. 49 Sloewëg, Mal. 152 So, Jav. 20 Soedji, Mal. 175 Soegi-soegi, Minangk. Mal. 20 Soeka, Mal. Noord-Celeb. 23 Soekët, Zie tweede woord. Soeloeng (Soelang?), W. Born. 5, 14 Soemasoela, Alf. Minah. 116 Soembawa (Minjak). 134 Soendari, Bat. 118 Soendël malam. 180 Soengsang, Jav. 172 Soenti, Mal., Soend., Jav. 220, 228, 228 Soewa, Boeg. 20 Soewa (Ai), Soemba. 20 Soewangkoeng, Soend. 106 Soewangkoeng gëdé, Soend. Soewangkoeng leutik, Soend. Soewëg, Mal., Jav. 151 Soko (Rotan), Mal. 84 Sole, Ceram. 175 Sombok, Banda. 175 Sonik (Rotan), Mal. 104 Sowa, Soemba. 20 Sowa abal, Alf. Amb. 20 Sowa wali, Alf. Amb. 20 Sowa wari, Alf. Amb. 20 Spinvezel (van Cocos). 131 Srimit (Rotan), Mal. 105 Stangi. 18, 49, 173 Stout Donggalas. 90 106 I06 Sugar palm. 107 Suikerpalm. 107 Sweetflag. 149 Ta, Boeg. 48 Taä, Alf. Amb. 152, 190 Taäl, Mad. 48 Tabisasoe goeti, Halmah., Tern. 249 Tabisasoe koi, Halmah., Tern. 249 Tabisasoe moemoe, Halmah., Tern. 249 Tabisasoe oega, Halmah., Tern. 249 Tadji, Jav. 3,3, 4 Tafelblad. 206 Tai ajam (Rotan), Mal. 93, 98 Tai angin. 220 Tai manoe (Oewe), Mak. 103 Taisi (Pondos), Alf. Minah. 84,99 Taka, Mal. Mol. 152 Taka b&sar, Mal. Mol. 151 Taka goenoeng, Mal. Mol. 189 Taka koelat, Mal. Mol. 151 Taka laoet, Mal. Mol. 189 Taka oetan, Mal. Mol. 151 Takaosa, Alf. Amb. 179 Tal, Jav. 48 Tala, Mak. 48 Talé, Alf. Minah. 156 Talé in telitjer, Alf. Minah. 154 Talës, Mal., Soend., Jav. 156, 158 alie Zie tweede woord. Talipot palm. 39 Tali said (Djoekoet), Soend. 170 Taman (Rotan), Z.en O. Afd. v. Born. 75, 90, 92 Tamarinde. 78, 209, 213 Tampico fibre. 185 Tanah (Rotan), Mal. 97 Tangaloe (Roempoet), Mal. Men. 169 Tangkil, Soend. 20 Tangkil (Ojod), Jav. 23, 24 Tantoewoe (Rotan), Daj. 90 Taoen (Kajoe), Jav. 3 Tapa (Rotan), Mal. 92 Tapa gosok (Rotan), Mal. Bandj. 85, 86, 87, 88, 93, 98, 102 Tapa roenti (Rotan), Mal. 92 Tapanawa, Mal. Amb. 148, 149 Tapanawa kêtjil, Mal. Amb. 148 Tapanawa tairis, Mal. Mol. 150 Tapeusa, Alf. Amb. 179 Tarèboeng, Mad. 48 Tasbèh. 242 Tatawa, Daj. Z. en O. Afd. v. Born. 249 Tawa (Kajoe), Jav. 148 Tawa-tawa, Born. 249 Tawangkis (Rotan), Mal. 87 Tawar-tawar, Mal. 218 Téboe (Rotan), Mal. Mol. 98 Têboe têlor, Mal. 24, 31 Têgari, Mal., Jav. 172 Tekabal, Alf. Amb. 179 Téki sabrang, Jav. 192 Têékik, Jav. 3 Telinga aardappelen. 151 XXVI Télinga kérbaoe boekit, Mal. 246 Témaoeng (Rotan), Mal. 104 Têèmoe akar. 208 Têmoe badoer, Jav. 213 Têmoe bësar, Mal. 208 Têmoe giling, Mal. Batav. 189 Têmoe giring, Mal., Jav. 210, 214 Têmoe glènjéh, Jav. 209 Témoe goes, Mal. Batav. 213 Tèêmoe irëng, Jav. 207 Têmoe itam, Mal. 207, 211 Témoe koening, Jav. 213 Têmoe koentji, Mal, Soend., Jav. 217 T&moe lalab, Soend. 207 Têmoe lati. 209 Témoe lawak, Mal., Jav. 208, 210 Têmoe lilin, Jav. 217 Têmoe mangga, Mal. 207, 210 Témoe oetis, 214 Témoe paoe, Mad. 207 Témoe poetih, Mal., Jav. 210, 215 Têmoe poetri, Mal. 217, 218 Têmoe poetri, Mal. Batav. 213 Temoe tihing, Bal. 213 Têmoe tis, Mal, Jav.? 210, 214 Tènggang, Daj. 19 Ténggari, Mal. Amb. 172 Ténggiling mëntik, Mal. 189 Tépoes, Mal. 237 Tépoes bënër, Soend. 236 Tepoes sigoeng, Soend. 234 Tepon, Jav. 170 Teponang, Jav. 169 Têtéroeng, Alf. Minah. 151 Tiga lapis (Boenga), Mal. Mol. 248 Tij, Bal. 152 Tikér (Daoen), Mal. Amb. 36 Tikoes (Pakoe), Amb. 176 Tikoes (Rotan), Mal. Men. 160 Tjakoewé, Mal. 216 Tjaloe bangkang, Soend. 150 Tjamba-tjamba, Z. Celeb. 3 Tjanar bokor, Soend. 178 Tjangkoewang, Soend. 2530: 111 Tjao, Jav. 140 Tjaoe, Zie ook onder Pisang. Tjaoe karè, Soend. 196 Tjaoe kolè, Soend. 192 Tjaoe manila. 202 Tjaoe ménggala, Soend. 196 Tjapo-tjapo, Mak. 170 Tjariang, Soend. 150, 155 Tjariang beureum, Soend. 154 Tjariang goenoeng, Soend. 150 Tjariang hèdjo, Soend. 153 Tjariang poetih, Soend. 153 Tjarioe beureum, Soend. 154 Tjarioe bodas, Soend. 154 Tjatjaboetan, Soend. 233 Tjatjing (Howe), Soend. 81 Tjatjing (Péndjalin), Jav. 73, 79 Tjatjing (Rotan), Mal. 79, 105 Tjatjingan, Jav. 169 Tjatok ajam (Roempoet), Mal. 169 Tjavoni (Rotan), Mal. Mol. 79 Tjeleger, Jav. 169 Tjëmara (Ki), Soend. 3 Tjëmara binih, Mad. 4 Tiëmara tikoeng, Jav. 3 Tiëmara toekoeng, Jav. 3 Tjëmpaka (Rotan), Mal. 74 . Tjémpëdak, Mal. 37 Tiënkarang, Jav. 20 Tjentongan, Jav. 37 Tiikoer, Soend. 216 Tjina (Kajoe), Oost Born. 5 Tjina oetan (Kajoe), Mal. Mol. 178 Tiintjin (Rotan), Mal. 104 Tjombrang, Soend. 236 Tjongkok, Soend. 189 Tjotjor (Rotan), Mal. 97 Toan, Jav. 65 Tobat (Minjak), Jav. 134 Toeatpoen, Boeroe. 115 Toeboe-toeboe, Mal. Mol. 218 Tcembangan, Jav. 169 Toempéng, Alf. Minah. 170 Toenak, Alf. Minah. 151, 154 Toendak, Alf. Minah. 451 Toenggal (Rotan), Mal. 88, 104 Toenggal matang (Rotan), Mal. 83 Toengkat sètan, Mal. Mol. 242 Toeni (Rotan), Mal. Mol. 87 Toeni daoen besar (Rotan) Mal, Mol. 86 Toenjang rasoun, Mal. 29 Toeri. 199 Toesam, Baf. 17 Toetoepola. 57 Toevera, Banda.179 Tohitirotan. 72, 106 Toho (Rotan), Daj. 88 Toja, Banda. 152. Tola, Daj. 116 Tolong, Mak., Boeg. 47 Tongtak, Soend. 224 Tontong kasili, Alf. Minah. 148 Toöe, Boeg. 39 Tosasa (Pondos), Alf. Minah. 83 Tous les mois. 242 Trangkil, Jav. 20 Trawas (Daoen), Mal. 220 Trêmboeloen, Jav. 54, 65 Trenggiling méntik, Jav. 159 Trênggoeli, Jav. 212 Troena malam, Mal. Mol. 180 Tuberoos. 180 Tula fibre. 185 Turmeric. 212 Vanille. 246 Vezelpisang. 202 Vlas (Nieuw-Zeelandsch). 173 Vlechtriet. 70 Vuurlelie (Chineesche). 180 Waëkor, Alf. Amb. 191 Wakoen ranoe, Banda. 27 Wala, Jav. 50 Wala, Alf. Amb. 160 Walang, Soend. 237 XXVII Walat, Boeroe. 106 Waterhyacinth. 171 Walat (Howe), Soend. 91 Wawalingian, Soend. 24 Walat gedé (Howe), Soend. 92 Way (Rotan), Alf. Amb. 86 Wale pinan, Alf. Amb. 148, 149 Wé, Gajo, Daj. 73 Walid, Alf. Minah. 202 Weloeait abal, Alf. Amb. 176 Walisoa, Alf. Amb. 23 Weêloega, Amb. 175 Walkingstick palm. 38 Wenteltrapkruid. 219 Walo, Alf. Amb. 160 Weroesifin, Amb. 175 Waloer, Jav. 151 Wersingan, Amb. 175 Wana, Jav. 178 Wéwéjan, Jav. 154, 170 Wanarotan, N. Celeb. 106 Wi, Lamp. Bali. 73 Wanga, Alf. Minah. 67 Woeloean, Jav. 4 Wanitete (Rotan), Boeroe. 92 Woeroek, Jav. 38 Wara (Ai), Alf. Amb. 160 Wohan, Jav. 120 Wara, Alf. Amb. 160 Woka, Mal. Men., Tern. 47 Warak (Pêndjalin), Jav. 103 Woka oetan, Mal. Mol. 48 Warëgoe, Soend. 38 Wola walian, Jav. 231 Warisoa, Alf. Amb. 23 Wowo. Jav. 160 Waro, Alf. Amb. 160 Zapupe. 186 Wasir (Minjak). 135 Zwam. 44, 114 (Zie ook Baroek). Waspisang. 192 Zweepriet. 84 Ì sproejsHadie il Kn ON ê